Duivelendans en Engelenzang. (Advent)

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 5 (geen paginering) (6 december 1919)

a



En de duivelen zullen daar huppelen.

Jes. 13 : 21.

En van stonde aan was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers.

Lucas 2 : 13.


Kent gij het niet, het lied der puinen en des doods? „O dood” — zoo heet het, „o dood” . . . .

„gij strooit door heel de wereld
de sporen van uw kracht;
de zwarte, sombre puinen
verkondigen uw macht.

Langs ’t oude wereldkerkhof
vertoont ge u overal,
de knekels en de schedels
van eeuwen zonder tal,

gebleekt door storm en vlagen,
geroost door zonnegloor — — —
Der menschheid scharen spoeden
zich onverschillig door
.” b

Nietwaar, dat is nu eens kort en goed gezegd, waar het op neerkomt. „Der menschheid scharen spoeden zich onverschillig door.” Voor puinen, voor bouwvallen, voor de ruïne, voor het verbleekte, verflenste, grauw-gedoken doode leven hebben de scharen der menschen niets over dan onverschilligheid. En de enkelingen onder hen eigenlijk ook niet veel meer.

Niet alzoo de duivelen. Waar het leven is, daar is hun dood, maar waar de dood is, daar is hun leven. De duivelen houden van dood. En deze gedachte tracht Jesaja, de ziener, wiens oog door de zienlijke tot de ongeziene wereld doordringt, uitdrukking te geven door zijn meer dan poëtische schildering van wat nog minder is dan een „stilleven”, zijn teekening van den stillen, stommen, starren, stijven, strakken dood van verstorven bouwvallen. Zie, deze profeet is geroepen om de oordeelen te verkondigen; en dat is niet een taak voor iedereen; want vele menschen bezien den ondergang der dingen van den buitenkant; en dat is erg; doch Jesaja moet, nòg erger, den ondergang van wereldmachten, van Edoms vestingen en van Babels schoone stad, teekenen naar den diepgang der onzienlijke dingen. De meeste menschen houden bij hun verhaal van doode steden op bij de verstervende weeklachten der menschen; Jesaja evenwel gaat verder en spreekt van een weeklacht des Geestes.

Voor bijna allen is het verhaal van den ondergang van steden en burchten geëindigd met den rondedans der triomfeerende vijanden; der menschen dus. Maar Jesaja voegt achter dit slot-hoofdstuk nog zijn epiloog; hij laat u zien dat, als de dansende menschen heengaan, de duivelen zich reppend reien ten rappen dans. Hij neemt u bij de hand en fluistert u wat in van de griezeligheid der puinen in stillen nacht; en hij zegt wat van Lilith, het wonderwezen, het nachtspook, het helleproduct, zooals de volksmond ze heet, en ook noemt hij de seîrîm, die de volkstaal kent en die de volksverbeelding afschildert als satyr-achtige demonen met boksgestalte, dansend waar de dood is. Natuurlijk zwijgt Jesaja over dat bijgeloof; nachtspoken en satyrs met bokspooten toch zijn geen beelden, die Jesaja’s geest kunnen boeien. Maar toch neemt de profeet de woorden over, om in de taal der gewone menschen en toch niet zonder hoog-dichterlijk uitbeeldingsvermogen te zeggen, wat hij te zeggen heeft; dat n.l. de machten der duisternis, dat de grauwe demonen der hel zich verblijden zullen, zoo dikwijls als de schoonheid der wereld ondergaat. Daar komt na den doodendans in Edom een duivelendans (Jes. 34 : 14). De duivelen ontmoeten elkaar op de puinen van Edoms glorie. En als Babels groote val eens komt, dan zullen zijn verweerde muren en zijn stinkende plassen de demonen zien huppelen, zien dansen (Jes. 13).

Duivelendans!

Want immers, ontdaan van alle poëtische kleuren, wil dit woord van Jesaja niet anders verkondigen, dan dat de duivel en zijne engelen, de „menigte des helschen heirlegers” zich verblijden en in doodswellust dansen overal, waar de scheppingen der menschen vergaan, — en tevens de scheppingen des Heeren. En daarom zijn deze woorden temeer profetie van wat de wereld eens onverbiddelijk worden zal, indien, o gruwel, niet slechts over Edom en over Babel, doch over heel de schoone wereld Gods eenmaal de doodsorkaan stormen zal. Als de dood doorgaat, nooit gestuit, dan wordt het visioen van de nieuwe, lachende aarde een schoone, maar bedriegelijke droom. Dan wordt het groote wereldgraf, de immense ruïne van den burcht der menschheid, dan wordt àlles eens het vrije terrein voor den blijden rei van dansende demonen.

Duivelendans!

*

Doch God zij gedankt, Jesaja’s epiloog in het boek der oorlogen Satans is tegelijk de proloog in het evangelie van den vrede Gods. Tegenover de dansende duivelen, staan de zingende engelen; Babels ondergang vindt zijn tegenbeeld, of neen, zijn overwinning en overweldiging in Bethlehems opgang. En als daar in Bethlehem, de ruïne van den dooden, lang vergeten David, ook maar één woord klinkt, dat boodschap is van blijdschap, van leven en van opgang, ja, van eeuwige jeugd, dan is daar terstond een menigte van het hemelsche heirleger; en hoor . . . . ze zingen, wonderbaar.

Engelenzang!

O, de diepten der Schrift! Babel tegenover Bethlehem! Zijn niet dáárom de bouwvallen van Babel de allerverschrikkelijkste van alle lugubere doodsschijnen over heel de wereld, omdat in Babel het menschelijk kunnen zoo hooge vlucht eens nam? En is Babel ook niet de stad, welker wateren vermengd zijn met de vervlietende stroomen van het oude paradijs der menschheid? Waar Babel leefde, daar was óók de begraven rest van het verloren paradijs; als dan Babel sterft, welnu, dan is zelfs het laatste spoor van dat paradijs uitgewischt. Dat nu de duivelen dansen!

Ja. Maar, is niet dáárom Bethlehem de allerheerlijkste van de geboortesteden des levens, omdat in Bethlehem het goddelijk al-vermogen het menschelijk kunnen neerslaat in zijn zondige ontwikkeling, doch opnieuw dan in actie zet, nu als stuwende kracht — naar den hemel toe? Is Bethlehem niet de stad, welker donkere stalhoeken dragen den levensgeur Gods? Begint bij Bethlehem niet het herwonnen paradijs? Zie, als Bethlehem den Christus ontvangt, dan is de eerste hand gelegd aan het komende paradijs, den lusthof van God en van menschen en van engelen. Dat nu de engelen zingen!

*

Daar is een stem der hel en een stem van den hemel. Nog een derde is er: de stem des menschen.

Zingt ook gij mee Uw adventshymne?

Zie naar de duivelen, de dansende demonen, en wordt wijs. De duivelendans is het bewijs van de ruwe onbarmhartigheid van den Satan, van zijn rauwe wreedheid ook tegenover uw menschelijkheid. Hebben niet tweemalen de duivelen gedanst, en elkander met vroolijkheden ontmoet daarginds in Babel? Toen Israël gevangen was en nederzat aan de rivieren van Babel, toen zijn harpen aan de wilgen hingen, de harpen, die Israëls dansende reien eens begeleidden met de liederen Gods, toen dansten óók van louter vreugde over Babels opgang (maar dan in zondige ontwikkeling) de duivelen. Thans dansen ze weer, nu Babel weg is, verdwenen; ze dansen in grooter vreugde nog over zijn ondergang! De duivelen dansen altijd waar de dood is; de geestelijke en de lichamelijke en dus — de eeuwige dood. Hoor dan Jesaja’s waarschuwende stem. De demonen dansen met u als uw vijanden ondergaan; doch dat vriendschapsbetoon is verraad; ze dansen ook zonder u als gij zelf omkomt.

De duivelendans is de wreedheid der hel, haar strakke onbewogenheid.

Doch de engelenzang spreekt betere dingen. Hij vertolkt het leven. De engelen zingen, als gij leeft. Ze zingen zelfs, indien uit Babels grijze muren de stem des gebeds opklinkt van den vereenzaamde, die de resten van zijn verwoest geluk niet meer vinden kan, en ook maar niet meer zoeken wil. De engelenzang is ook profetie; hij zegt u dat eenmaal de nieuwe aarde vól zal zijn van hemelsche vrede, van den levenslust der heirscharen Gods. Verdiep u dan in de mysteriën Gods. Kom tot het Kerstfeest, hoor naar den engelenzang. En — zing mee! Want de duivelen dansen in hun begin met, doch in hun einde zonder den mensch; de engelen echter zingen in hun begin zonder, maar in het einde met den mensch. Eerder rusten zij niet. Der engelen vriendschapsbetoon is een noodiging des hemels. En der menschheid scharen spoeden zich wel onverschillig door, evengoed bij de zingende engelen als bij de dansende duivelen. Doch het geloof luistert.

Want de engelenzang wordt gedragen door de barmhartigheid Gods, Zijn vriendelijke, Zijn vaderlijke bewogenheid.

*

Duivelendans en engelenzang.

O zeker, als we aan Europa denken, dan schijnt op dit eerste kerstfeest na den vrede de duivelendans over de slagvelden te gaan als nooit te voren, dan schijnt de realiteit van het verstervend leven grooter dan die van het opkomend leven en van het herwonnen paradijs, waarvan de engelen zingen.

Toch zal de engelenzang gelijk krijgen. De duivelen zullen wel het tempo van hun dans versnellen, totdat de waanzin er in komt van de laatste dagen. Dat spelt het Adventslied in dit ons jaar 1919. Maar dan komt ook plotseling de neerwerping van de huppelende demonen, en de aanvang der zingende engelen. Leere ook dit Adventsfeest met zijn dansende duivelen in den nacht van Europa’s verglimmende cultuur en verdwijnend leven ons des te krachtiger na te zingen den engelenzang èn . . . . de hymne van het einde dezer wereld met haar duivelschen overmoed. Heeft Gezelle ook niet gevraagd c:

„’t Advent, ’t advent, weerom? Wie kan
beloven dat de vreugde van
den Kerstdag ons zal blijden?
Zijn ’t eindlik niet des werelds laatste tijden?”

K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Duivelendans en Engelenzang’, De Reformatie 2 (1921v) 48,339v (1 september 1922); opgenomen in Licht in den rook, 1,123-130.

b. Vgl. Hermanus Johannes Aloysius Maria Schaepman (1844-1903), Aya Sofia, Utrecht (Van Rossum) 1886.

c. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Tijdkrans, 216 (zonder titel).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000