Eerste dankuur na den vrede!

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 4 (geen paginering) (15 november 1919)

a



Deze weken boden of bieden aan de meeste van onze kerken de gelegenheid tot samenkomst in een ure van dankzegging voor het gewas, voor den opbloei van onzen handel, voor de redding uit en greep der revolutie.

Dit was op zichzelf heerlijk.

Want immers: De nachtmerrie is nu voorbij; we hebben dan eindelijk „vrede”.

Zeker, we hebben den vrede even wat angstig onder de oogen gezien, en gevraagd: „Vrede, is uw komst met vrede?” b; en toen hij het antwoord schuldig bleef en niet zeide „met vrede”, toen waren we een tijd lang benauwd. Maar nu is ook dàt voorbij. „Laat krijgen en schanden en moorden en branden verteren, verteren de landen” . . . . wat deert het ons? c De revolutie is bezworen; Rotterdam werd niet als Moskou een „moordenaarshol” en: — het Nederlandsche volk, gezien de ellende van meer dan 5 jaren, vernemende de aankomst van een portie brood en ’n zakje rozijnen-zonder-pitten voor „alleman”, gelet op de opruiming van de mijnen en de inlevering der duikbooten, goede nota nemende van het ernstig bedachtzaam zijn der regeering op nastreving van het volksheil in de belichaming van stemmende juffers en acht-urigen werkdag, besluit zich van de verdere wereldmisère voorloopig niets aan te trekken, draagt zijn vertegenwoordigers op (ook zijn dominees en zoo) deze motie en vooral dit besluit ter kennis te brengen van niemand en . . . . gaat over tot de orde van den dag. Zoo ongeveer luidde en luidt de ongeschreven en ongesproken motie van ons volk. —

*

En toch hebben we in meer dan vier jaren Gods stem gehoord in de geweldigheid van Zijnen donder d; toch hebben we een ijzeren tijd beleefd, waarin alles gebeukt werd en de fundamenten der eeuwen zijn losgewoeld; toch hebben we den wervelwind uit den schoot der eeuwigheid kunnen zien geboren worden in voorproef; toch kregen we een gratis commentaar, geschreven met den vinger Gods en gecontrasigneerd in grooten onwil met de handteekening van den spijtigen Satan, over het psalmwoord, „dat de Heere in de hoogte geweldiger is dan het bruisen van groote wateren” e.

Toch is onze levensboom geschud door de orkanen Gods.

*

We gaan over tot de orde van den dag. De reeder liet weer zijn loggers optuigen. De glasblazer oefende zijn longen weer en geniet nu zijn acht-uren-dag. De dominee denkt terug aan den eersten bidstond, — toen de kerk stampvol liep en hij ineens „vuur” kreeg, dat hij zelf niet wist hoe. Kwam ’t van den oorlog of van de volle kerk? Intusschen is hij een prachtmotief kwijt voor een dienst, die de gemeente doortrilt van

Het genot van heerlijk huiv’ren
Bij een preek vol vuur en gloed,
Die daar lispelt, die daar fluistert,
Wast en overvloeit en dondert
Naar de regels van de kunst; — f

dat bekent hij zichzelf. En de redenaar mitsgaders de veel-schrijver overzagen op dezen eersten dankdag na Versailles voor ’t laatst nog eens hun glorietijdperk; want dat hadden ze; bloed en vuur, dat zijn immers klanken, die ’t volk zoo graag hoort, omdat het toch heelemaal niet netjes staat, te doen, alsof er geen kou aan de lucht is; en zoo hebben dan ook de velerlei lezingen over het oorlogsprobleem, de talrijke brochures en vlugschriften over den weedom der krimpende menschbeid een zoete en dan nog wel theologische oorlogswinst gebracht en de Openbaring van Johannes, en het symbool van den donder en de ontzetting van het kanon bewezen goede hulpdiensten.

Nu is alles voorbij, voorbij. Men zal ’t voortaan weer moeten doen met gewone motieven. De bloederige prikkellectuur voor het christelijk publiek heeft afgedaan; hoogstens nog ’n na-lezinkje in een lezinkje over Wilhelm II, den twintigste-eeuwschen-Napoleon of een beschrijving van den „grooten wereldoorlog 1914-1918”; en dan — dan gaan we over tot de orde van den dag . . . De leeuw heeft gebruld; ’t is immers voorbij?

*

Ja, ja; maar, de leeuw heeft dan toch gebruld; wie zou nu niet vreezen? De Heere Heere heeft gesproken, wie profeteert er nu niet? 1) Wie heeft er nu eens gebeefd voor God, zoo heel in de stilte?

Ik vraag niet, of ge met een „heerlijk huiv’ren” ondergaan hebt de passie van een of andere oorlogspreek; ook niet, of ge het heel „goed” gehad hebt onder een lezing over bloed en vuur. Ik heb eens iemand hooren spreken over het lijden van Job en dat lijden was zóó geweldig, dat zijn vrienden in geen zeven dagen iets konden zeggen, noch in zeven nachten. Maar de lezing was heel „mooi” en vloeiend en de tong van den spreker was heelemaal niet gebonden en van de hoorders bij het einde evenmin. Ik zeg daarmee niets tot nadeel van dien spreker, want iedere redenaar weet, dat het volk ontroering verlangt, maar dan heerlijke ontroering, weet ge; wel huivering, maar dan zachte huivering, waar men zelf smaak in heeft, wel te verstaan. Als hij de menschen werkelijk be-roert, dat ze net als Jobs vrienden niets meer zeggen kunnen, dan zullen ze eindelijk, ontwakend, zeggen, dat ze ’t zóó niet bedoeld hadden. Ik beschuldig dus dien spreker niet. Ik haal het alleeu maar aan, om te bewijzen, dat we zóó nu ook met smaak hebben kunnen luisteren naar het lijden van de duizenden Jobs onzer dagen, terwijl onze smaak juist bewijst, dat ’t ons alleen, zoet in den mond, maar nog niet bitter, bitter, bitter in den buik is geworden g en dat het lijden, het roepen van den afgrond tot den afgrond h, nog heel ver van ons bleef.

Wie heeft gebeefd voor God? Wie heeft zijn oogenblikken gehad, waarin hij voor redenaar èn voor auditorium-zijn zich totaal ongeschikt gevoelde, omdat God en de wereld en de satan en zijn eigen ik hem te geweldig waren?

Overmorgen, Zondag, is het 23 November. Het zal in den nacht van 23 November weer de verjaring zijn van de z.g. „tweede bekeering” van Blaise Pascal. In dien nacht (23 November 1654) heeft hij de geweldigheid van God ondergaan, van God, die een verterend vuur is i. En toen heeft hij enkele weinige regels geschreven op een stukje papier: eerst den datum, dan de namen van twee martelaren, dan het uur, omstreeks half elf ’s avonds tot half een en dan — ja dan iets, dat niet bruikbaar is in een mooie lezing; niets anders dan enkele korte, schijnbaar geheel onsamenhangende, losse, afgebroken, verwarde zinnen en woorden. ’t Waren stamelingen slechte; en dan niet maar dat „stamelen” van onze gereformeerde kanselgebeden en consistoriegebeden, als de dominee zegt, dat hij stamelt, maar intusschen geen enkele stijlfout maakt, of als de ouderling zegt, dat hij stamelt, maar niettemin precies op tijd eindigt, maar neen: echt stamelen, als een kind, ook nog anders dan Nellie van Kol, met haar gedichtjes, die ze ook al stamelingen noemt, gedaan heeft j. En deze stamelingen heeft Pascal opgeschreven op een stukje papier, dat hij altijd bij zich droeg en dat na zijn dood in de voering van zijn gewaad is ontdekt. Spotters als Voltaire en Condorcet noemden het minachtend: een mystiek amulet. En toen later de arme, geplaagde hersenen van Nietzsche van den waanzin doorwoeld waren en pijn deden tot berstens toe, toen schreef Nietzsche eveneens van die kleine, onsamenhangende kinderzinnetjes op losse vellen papier, met groote letters alsof hij een kind was.

Pascal, de christendenker, had de diepten Gods gezien. Nietzsche, de godloochenaar, had de diepten des Satans gezien. Toen kwamen ze onder den indruk; ze waren overweldigd, ze redeneerden niet langer; ze stamelden maar wat.

En wij? In onzen tijd hebben wij gezien de diepten Gods èn de diepten van den satan! Pascals of Nietzsches kunnen we niet zijn. Maar hebben wij iets, iets dan toch gevoeld van hun verbijstering? Wie heeft er onder ons óók zijn „mystiek amulet”?

Wien is God of de duivel nu eens zóó groot geworden, dat hij maar stamelen kon, een oogenblik? Aan wien heeft men het kunnen zien, dat wij de schrikkelijkheden onzer dagen niet konden „verwerken”?

*

We gaan maar weer over tot de orde van den dag. De nachtmerrie is voorbij. Of eigenlijk, ’t spreken van een nachtmerrie. Want erg benauwd waren we toch niet.

Natuurlijk behouden we onze toekomstverwachtingen onze toekomstprofetieën; onze toekomstverschrikkingen. Die hooren zoo bij de orde van den dag. Maar wij zijn net als de schoolmeester uit Ibsens Brand: de toekomst . . . wel, die komt nooit. Die wordt altijd op de lange baan der . . . . toekomst geschoven. En het zal met de volksgelofte der bekeering tot God, alsmede met de dankdagbelofte om den Heere de „tienden” te geven, — in de toekomst wel gaan naar de wijsheid van het volgend tweegesprek tusschen den koster en den schoolmeester uit den Brand van Ibsen k:


De koster: Wat noemt men toch een volksgelofte?
De schoolmeester: Een volksgelofte? dat ’s niet maklijk
Te zeggen; ’t zou wat ver ons voeren;
Het is iets, dat gebeuren moet,
Ver in de toekomst, welbegrepen.
De koster: Na hoeveel jaren
Kòmt dan wat men de toekomst noemt?
De schoolmeester: Wel!
Die komt nooit!
De koster: Komt nooit?
De schoolmeester: Welneen!
En dat ’s natuurlijk ook in orde,
Want kòmt, dan is geworden
Het heden . . . . is geen toekomst meer.
De koster: Ja, dat is zoo, dat zie ik in;
Daarover valt niet te krakeelen.
Maar hoe houdt men dan die belofte?
De schoolmeester: Maar ik heb immers juist gezegd:
Die heeft betrekking op de toekomst,
Wordt in de toekomst pas vervuld.
De koster: Ja goed; maar wanneer komt die dan?
De schoolmeester: Dat is me een koster! Lieve vriend,
Moet ik herhalen wat ik zei
Dat er geen toekomst ooit kan komen,
Want als die komt, bestaat zij niet meer.

Zoo hebben ook wij in deze jaren een blik geslagen in het boek der toekomst. Maar we hebben de toekomst met haar verschrikkingen weer verdaagd tot nader orde. Dat is gemakkelijk. De toekomst ligt weer in de toekomst. Ook de antichrist. Ook de groote verdrukking. Ook de dag van Christus. Het woord: maranatha, de Heere komt, wordt weer niets anders dan ’n etiket. En we gaan over tot de orde van den dag. En als ge soms bewijzen vraagt, dan wil ik U niet wijzen op de Gorcumsche kermis in dezen tijd van revolutie en van hongersnood. Want dat is de zonde van „de wereld”. Maar dan wijs ik U alleen maar op de gemeenten met rijke boeren ook in onze omgeving, die hun geld opstapelen en te gierig òf te vadsig zijn om dat geld aan de Kerk te geven of om hun predikant voor ellende te bewaren. De menschen, die wel dankdag houden, maar die God en hun dominee bestelen. Of ze geleerd hebben?

Alleen hij zal hebben geleerd, die, nu hij voor oogen ziet wat een beweeglijk koninkrijk is, zich heel stil gaat verdiepen in dat woord: „zoo dan dewijl wij een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden” l. Want dat is de orde, niet van den dag, maar van de eeuwigheid.


K. S.




1. Amos 3 : 8.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Terugblik’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 104 (23 november 1918); opgenomen in OWK II,201-205.

b. Vgl. 1Samuel 16:4, 1Koningen 2:13.

c. Vgl. Jan Luyken (1649-1712), het gedicht ‘Van de rust des gemoeds’, opgenomen in Jan Jacob Thomson (1882-1961), Religieuse Poëzie, Zwolle (Ploegsma) [1915], 168.

d. Vgl. Job 37:5?

e. Vgl. Psalm 93:4.

f. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1908, 156.

g. Vgl. Openbaring 10:9,10.

h. Vgl. Psalm 42:8.

i. Vgl. Deuteronomium 4:24, Hebreeën 12:29.

j. Vgl. Jacoba Maria Petronella van Kol-Porrey (1851-1930), Stamelingen, Amsterdam (Kruyt) 1912

k. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, 128v.

l. Vgl. Hebreeën 12:28.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000