Atheensche ziekte

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 2 (geen paginering) (25 oktober 1919)

a



In Athene leefden wijze menschen. Ze waren daar zóó bar wijs, dat de wijsheid „in de mode” kwam. En dan is ’t natuurlijk al mis. Want er zijn niet veel menschen, die op wijsheid „aangelegd” zijn; en als dan toch het groote publiek óók met de wijsheidsmode wil meedoen, dan wordt de wijsheid een ziekte; een soort griep, die door de lucht waait en zich aan allen meedeelt. Bepaald besmettelijk.

Dezelfde ziekte doet zich evenwel bij den één zéé voor, bij den ander weer anders. De wezenlijk tot wijsheid geborenen van Athene zochten, filosofeerden, redeneerden naar een nieuw stelsel. Altijd wat nieuws. Geen afgetreden paadjes op het terrein van het hoogere denken; dat was hun wachtwoord. Doch de anderen, de stumpers, die geen filosofisch elixer verdragen konden, en toch graag met de „mode” mee wilden doen, deden op hùn manier eraan. Ze zetten ook een ernstig gezicht en speurden naar alle nieuwigheid en natuurlijk waren ze vol interesse en vol „heusche” critiek! Ze hadden hun stelsel-tjes.

Van die Atheensche ziekte spreekt ook Handelingen 17 : 21. „Die van Athene nu”, zoo heet het daar, „die van Athene nu allen en de vreemdelingen, die zich daar onthielden” (of ’t ook besmettelijk was: ook de vreemdelingen!) „besteedden hunnen tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren”. — „Iets nieuws”. Eigenlijk staat er: iets nieuwers. Dat nòg nieuwer was dan het nieuwe. Haute nouveauté zooals op de staalkaarten van damesjaponnetjes staat. Vanzelf sprekend is, dat de schrijver der Handelingen niet bedoelt te zeggen, dat de menschen in Athene graag nieuwtjes hoorden; b.v. over een te groot kipei of een verdronken kalf of van het laatste standje, dat de nieuwste Xanthippe aan den allernieuwsten Socrates op straat gemaakt had, lof over de stijging van den marktprijs der Corinthische krenten of over een dreigend faillissement. Volstrekt niet. De nieuwtjeskoorts vindt ge overal en altijd; dat is niet een bepaald Atheensch verschijnsel. De Atheensche heeren en dames waren in eigen oog dáárboven verheven; was niet de lucht geladen met neo-wetenschappelijke electriciteit? Neen, neen, dat nieuwe, ’t welk men zocht was deftige nieuwigheid; het droeg een wetenschappelijk-wijsgeerig-godsdienstig stempel. Tenminste: zoo was de bedoeling. Ook zelfs bij de klaploopers op de markt en de weerprofeten bij de brug. ’t Was geen algemeene kwaal, doch een gansch bizondere. ’t Was ’n atheensche kwaal, ’n eigenaardigheid van de hoofdstad. Bepaald een deftige kwaal. Men rook de nieuwigheidjes met een gezicht als tegenwoordig van den fijnproever, die zijn Havanageurtjes opkringen doet naar zijn neus; ’t gezicht dat men zet, dàt verraadt den kenner.

Deze Atheensche ziekte nu keert periodiek terug, zoo vaak de beschaving zich overwerkt heeft. Soms is ze een poos van de lucht. Dan zegt men: scholastiek. Later keert ze terug. Dan spreekt men van „renaissance”. In het eene tijdperk blijft ze weg; de echte geleerden kunnen dan rustig denken en de namaak-wijsheidsmenschjes kunnen gerustelijk indommelen. Maar als ze terugkeert in een volgende periode, dan worden de wezenlijk geleerden wetenschappelijke koortslijders; — en — de namaakstakkers, neen — die hebben heelemaal geen leven meer, al vgelen ze zich ook juist bizonder krachtig levend; een gewoon verschijnsel immers, zoolang men in de hevigste koorts ligt, als men wel levendig, maar niet echt levend is.

Ook wij zijn tegenwoordig in een periode van terugkeer der Atheensche ziekte. De bewijzen zijn voor ’t grijpen.

Over de geleerden — de echte, wel te verstaan, — spreek ik nu niet. Wat gemeenschap is er tusschen de wetenschap en een gereformeerde kerkbode?

Maar ik wil u even wijzen op de anderen. De geleerden, die denken dat ze ’t zijn. En ook op diegenen, die in het moderne Athene der cultuur zich als stamgasten van de markt slechts aandienen, doch niettemin ook al van de nieuwigheidsnieuwigheid bevangen zijn.

De eersten . . . . Hoevelen van die stumpers zijn er tegenwoordig niet. Ze hebben eens ’n boekje gelezen, ze weten, dat een sonnet 14 regels tellen moet, ze doen wat aan Couperus en ze kennen ’n paar twijfelregeltjes van Lena Lapidoth, eerder Leentje Swarth genaamd. Bovendien hebben ze eens ’n lezinkje bijgewoond en hebben ook eenmaal in ’n schemeruurtje met de hand onder ’t hoofd gezeten, vol van gewaande poëzie en van denkensdrang; en weliswaar was daar geen kracht om te baren nòch een heusch lied nòch een gedàchte gedachte; maar toch hebben ze zich cum laude den doctorsbul in de zoek- en denk- en peins- en twijfelkunde uitgereikt; en spreek als-’t-u-blieft niet van artikel 8, want dat vinden ze een beleediging. En daar gaat het. De doctor gaat doceeren. ’t Begint met enkele vrijwilligers, wetenschappelijke recruten uit zijn vriendenkring; franc-tireurs, die altijd weten hoe de slag wordt gewonnen. En men doet aan alles, àlles, als ’t maar niet oud is. Spiritisme, spiritualisme, christian science, boeddhisme, theosofie, Annie Besant, twee werelden, Isis ontsluierd, omhoog, opbouw, reconstructie, herleving, nieuwe banen, litteratuur, ’n cursus, pessimisme, scepticisme, Multatuli, Tolstoy, en nog veel, veel meer, dat zijn zoo de termen, die ze te grabbel gooien als het kort begrip van hun dogmatiekje, waarvan het motto is: vooral geen dogmatiek meer! De roes van de tollende en dollende jongere generatie, sollende met scheldwoorden op de nuchterheid van de oudere, afgeleefde kerkmenschen.

De anderen . . . . Ook zij hebben last van de Atheensche ziekte. Ze zweven van de eene nieuwigheid naar de andere. Een nieuwe spreker beteekent voor hen voor de zooveelste maal „een nieuwe lente en een nieuw geluid”, (want dezen versleten en afgezaagden term nemen de heeren en dames nog altijd van Gorter over, ondanks al hun nieuwigheden). Dies hebben ze altijd lentefeest, maar zomer wordt het nooit. Er is geen vrucht, die zich zetten en rijpen kan.

Terwijl ze al wat oud is verachten, en van wat eigen kring biedt, volstrekt geen notitie nemen, vliegen ze op iederen nieuwen spreker, op elke geruchtmakende brochure af. En natuurlijk is het dan niet om nieuw licht te doen, ook niet om een nieuwe lamp, maar enkel om een nieuw gloeikousje.

Arme menschen intusschen, die altijd zoo’n prikkel behoeven, om zich dan toch in vredesnaam te interesseeren en — interessant te vinden!

Ik weet het, de Atheensche griep heeft iets bekoorlijks. Altijd in hetzelfde schuitje te varen met hetzelfde gezelschap langs hetzelfde dommelvaartje, och neen, dat valt ook niet mee. Voor de scholastiek neem ik het niet op. Maar . . . . alle waarachtige renaissance kost smart en pijn; want renaissance, — daar zit het woord geboorte in. En alle barenssmart vindt haar einde in de vreugde of — in den dood.

Zoo is dan de waarachtige renaissance, de ware opstanding tot HET nieuwe, ver, zeer ver van de sukkelaars, die veel praten over twijfel aan het oude of ontwaking tot het nieuwe, zonder dat ze ooit waarachtig smart hebben gekend. Geboorte wringt uit smart zich los, vooral geestesgeboorte.

En nog veel verder is ze van de menschjes, de kleinen, die liefhebberen op het terrein van het pessimisme, die persé bedroefd er uit willen zien en vaal van menschenwee. Want alle geboortesmart streeft naar vreugd; dàt streven is haar hoogste kenmerk en kracht.

Wijze menschen probeeren het nog eens met het oude, zoolang daar millioenenlegers zijn, om zijn deugdzaamheid voor geslachten te bewijzen. En ze vliegen niet van het eene nieuwigheidje naar het andere — enkel en alleen omdat het nieuw is. Want dat is even belachelijk, als — het oude in ’n glazen kastje van piëteit zetten, alleen omdat het oud is.

Van de menschen die hengelen naar een nieuw ideetje met behulp van spiksplinternieuwe, zeer moderne wormpjes, geldt wat Hildebrand van „den Leidschen peuëraar” zegt: „Het is zelden om den visch, dat men te Leiden vischt; het is om te visschen”. Of ook: „Geloof nooit, dat het dezen lieden om brood te doen is” b. Niet de zieke, maar de gezonde mensch heeft smaak in brood en . . . . werkt er voor. De peuëraar werkt niet, noch in Leiden, noch in Athene, noch waar dan ook. Hij doet zoo maar wat. Hij vischt niet, maar hij peurt, hij zeurt, hij neurt en geurt . . . . met zijn ziekte.

Atheensche ziekte!

*

En heeft u al gehoord van „de critiek der jongeren”? Dit stukje handelt niet over de jongeren, in de verste verte niet. Maar dat er onder hen een stuk of wat slachtoffers van de Atheensche ziekte zijn, dat geloof ik eigenlijk wel. Meer wou ik niet zeggen.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Atheensche ziekte’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 114 (1 februari 1919); opgenomen in OWK II,25-28.

b. Vgl. Hildebrand (= Nicolaas Beets, 1814-1903), Camera obscura, Haarlem (Erven F. Bohn) 18391, 188415, 405-410; 406, 408.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000