„Gemeene gratie” en verwereldlijking

Gereformeerde Kerkbode van Delft

12e jaargang
1924v
50-51 (geen paginering) (14-21 februari 1925)

a



Het is van algemeene bekendheid, dat de Gereformeerde Kerken van verscheiden bedillers de slagen moeten opvangen. Vandaag is het de een, die ze tuchtigt; en morgen de ander, die precies uit den anderen hoek, zijn doemvonnissen over haar uitspreekt.

Het bleek ook weer in deze dagen.

Prof. Haitjema b, kerkelijk hoogleeraar te Groningen, aanhanger der confessioneele richting in de Hervormde Kerk, heeft ontdekt, dat de snel om zich heengrijpende verwildering der zeden en levensgewoonten, of, gelijk hij het zegt, de acute verwereldlijking van het christendom, een gevolg is van de leer der „gemeene gratie”, gelijk ze door Dr. A. Kuyper, met een beroep op vroegere gereformeerde theologen en in overeenstemming met Dr. H. Bavinck weer onder ons volk is uitgedragen.

Hier is dus de klacht, dat de leer der gemeene gratie de deur openzet voor de verwatering van geloof en leven. Mag men den hoogleeraar gelooven, dan geeft de leer der gemeene gratie te veel de vrije hand aan de oude puriteinen. Vroeger had men geleerd, de tegenstelling te zien en zoo scherp mogelijk te handhaven tusschen kerk en wereld. De wereld lag voor de oude puriteinen „in het booze” en het was maar het veiligste, zich met die wereld niet te bemoeien, doch zoo ver mogelijk van haar weg te blijven: raak niet, smaak niet en roer niet aan. Maar daar komt die booze Dr. Kuyper beweren, dat ook het leven der wereld nog deelt in zekere genade van God; dat ook in haar wetenschap een werking van den Geest is en een schijnsel van het Woord, dat in den beginne bij God en God was. Ja, ook de kunst, de wereldlijke kunst, was door Dr. Kuyper gehaald binnen den kring der genade. En zoo waren de grenzen eigenlijk uitgewischt. De genade was óók in de dingen van het wereldleven gelegd, en de christen van onzen tijd heeft dus de vrije beweging in de wereld niet te schuwen. Hij is niet meer de angstvallige onthouder, doch de rustige genieter; want als Gods genade gelegen is, ook in de dingen der wereldlijke cultuur, dan mag hij de wereld wel in; elke plaats, waar hij de gemeene gratie ontdekt, is nu voor hem „heilig land”; althans „geheiligd”.

Ik weet niet of Prof. Haitjema met deze nadere uitwerking van zijn stelling genoegen zou nemen. Het doet er ook weinig toe. Hij heeft zelf nog geen nadere verklaring afgelegd. En al zou hij zijn bewering op andere wijze willen steunen met argumenten, toch weten we wel, dat er menschen genoeg te vinden zijn, die dezen redeneergang volgen en dan ook met alle graagte de klacht, of aanklacht, van daareven, met soortgelijke redeneeringen ondersteunen.

Hierin nu zien wij terugkeeren het reeds meermalen waargenomen verschijnsel, waarover ik in den aanhef sprak, dat n.l. de beschuldigingen tegen de Gereformeerde leer en levenspraktijk, dikwijls uitgaan van geheel tegenstrijdige gedachten en op haar hoofd neerkomen van de zijde van twee partijen, die zelf weer tegenover elkaar staan.

Immers, hoe vaak heeft men de verwereldlijking der christenen den gereformeerden niet ten laste gelegd als een gevolg van precies een tegenovergestelde fout in hun denken en doen?

Hier is het de klacht: de gereformeerden zijn te ruim, zij vinden te veel goeds in het leven; zij zeggen te gemakkelijk „ja” tot het menschelijke, gelijk het zich buiten de Kerk openbaart.

Maar vroeger is nog veel sterker uit den treure betoogd dat die leelijke puriteinen, de menschen van de smalle gemeente, veel te nauw en te benepen waren; zij vonden veel te weinig goeds in het leven; zij zeiden te moeilijk „ja” tot de blinkende gaven, die God in het leven gelegd had. En ’t rijmpje dreunde hun in de ooren:

Gij, die in alle dingen,
Slechts zonde vindt en schuld,
Van leelijke gedachten
Is vast uw ziel vervuld.

De Genestet, eenmaal burger van Delft, heeft het zoo gezegd c, en aangezien het maar een „leekedichtje” wilde heeten en de menschen buiten de kerk vaak net zoo geestelijk lui en onbewegelijk zijn als sommige gemakzuchtige lieden in de kerk, daarom is het „leekedichtje” voornoemd erin gegaan als koek en heeft vele fanfares tegen de puriteinsche zede en tegen de kleinburgerlijke kerk met haar neepjesmutsen-publiekje opgeluisterd. De scheldwoorden waren nu immers netjes op rijm gezet?

*

Zoo worden wij geslagen door den criticus die ons te eng van opvatting vindt èn door diens tegenstander, die ons weer te ruim acht.

Wij zullen ons moeten onderzoeken.

Want dat er in één van die beide aanklachten waarheid school, dat hadden we juist met onszelf afgesproken, toen die andere klacht, thans uit den mond van Prof. Haitjema, ons weer terug kwam duwen op het aangeklaagdenbankje, dat we juist met schuldbelijdenis hadden willen verlaten onder belofte van beterschap.

Immers, we hadden eindelijk toegegeven, dat de louter negatieve houding van de kerk tegenover de wereld de „verwereldlijking” indirect in de hand werkte. We hadden juist erop gelet, dat in de streken, waar de kerkmenschen zich opsluiten achter hun veilige kerkgordijntjes en waar hun kinderen opgevoed worden in een richting, die ze schuw en verlegen uit het leven terugtrekt, dat daar, zeg ik, juist de jongere menschen het christendom vaarwel zeiden, om òf in onverschilligheid òf in bittere stemming tegen de Kerk zich volop te geven aan de wereld. Waren ze dan een beetje wetenschappelijk aangestreken, dan schimpten ze, dat „farizeeërs” niet voor niets beteekende „afgezonderden”. En hadden ze minder behoefte aan een zelfverdediging, dan gingen ze eenvoudig weg, zonder meer; weg van een christendom, dat geen vreugde kende of erkende.

En nu wilden we juist ons leven beteren en juist zeggen: hetgeen God gereinigd heeft, zullen wij niet „gemeen”, niet profaan maken, — in de hoop, dat wij de verwereldlijking mochten helpen stuiten, en zie, nu komt men ons weer vertellen, dat wij, nog wel acuut, de verwereldlijking bevorderen door de leer der gemeene gratie.

Wat is daar van aan?


II.

De klacht van Prof. Haitjema kan in zeker opzicht nog een weldaad heeten.

Want ze ontzenuwt de ook uit zijn kring wel eens geuite aanklacht over het intellectualisme der gereformeerden.

Men heeft meer dan eens betoogd, dat de volgelingen van Dr. A. Kuyper menschen waren, bij wie het leven stond buiten de leer. Ze hadden, als men de baloorige critische vrienden gelooven mocht, een apart loketje voor de leer en een apart poortje voor het leven. Hun denken stond vrijwel los van hun doen; en dat kon ook kwalijk anders, zoo betoogde men met een tikje medelijden. Immers, de denk-wel-lust der gereformeerden, hun dorre verstandelijkheid, hun behaaglijk uitpluizen van theologische vraagstukken stond zóó ver buiten het werkelijke leven, dat tenslotte de gedachten-spinsels der gereformeerden louter en alleen voor het denken bleken uitgevonden. Er klopte geen leven in hun dogmatisch denken; en er was ook omgekeerd in het leven met al hun afgetrokken denk vondsten niets te beginnen. Laat den gereformeerden hun leer — en geeft mij het leven — zoo was niet zelden de klacht, of de reclame voor eigen leven.

Prof. Bruining heeft in zijn Verzameling Studiën d niet zonder eenige ironie opgemerkt, dat door alle rangen van Neerlands theologen heen, van theologische professoren tot zondagsschoolonderwijzeressen toe, de overtuiging leeft, dat iemand, die „intellectualist” heet, daarmee tegelijk reeds kan worden afgedankt; maar — zoo voegde hij er aan toe, niet iedereen weet wat hij eigenlijk verstaan moet onder dat gevreesde en verketterde „intellectualisme”.

Inderdaad — hij heeft gelijk. Want er zijn er geweest onder de menschen, die op de gereformeerden altijd dat intellectualisme tegen hadden, en die daarbij hun klacht wilden uitgelegd zien in den boven aangeduiden zin.

Maar daarom is het wel zeer opmerkelijk, dat nu juist weer gezegd wordt, dat de gereformeerden de leer over de gemeene gratie geheel hebben gehaald binnen de practijk van het leven! Nu staat ineens de leer niet meer buiten de practijk; integendeel: de leer der gemeene gratie heeft het leven beheerscht en beïnvloed, zoo sterk mogelijk.

Zoo komen wij weer een beetje er boven op — want de oude beschuldiging valt weg.

Maar tegelijk gaan we weer kopje onder — want de toepassing van de leer in het leven is, als het goed is, bij ons afwezig, en als ze aanwezig is, niet goed.

En Barbertje hangt weer.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972), ‘Zwervers zonder Vaderland’ II, Op den Uitkijk 1 (1924-1925) 5,139-140 (6 december 1924)

c. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens. Rijmen en dichten zoo oude als nieuwe, Haarlem (Kruseman) [1860], XI. Vroomheid.

d. Vgl. Albert Bruining (1846-1919), Verzamelde studiën I-III, uitgegeven door Nicolette Adriana Bruining, Groningen (Noordhoff) 1923, de openingsalinea van het opstel ‘Iets over Intellectualisme’, II,5-30.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000