De 13e November

Gereformeerde Kerkbode van Delft

12e jaargang
1924v
38 (geen paginering) (15 november 1924)

a



Bijgeloovige menschen — zoo is geprofeteerd — zullen er iets minder vroolijks in zien, dat op den dertienden, en dan nog wel van de elfde maand onze nieuwe kerk in gebruik genomen werd. Het kan zijn, maar met dat bijgeloof hebben we afgerekend en reeds gisteravond is alles niet alleen zonder ongelukken afgeloopen, maar ook op de meest gelukkige wijze geworden tot een hartverheffend uur. Mooi was al het begin: hoe rekten alle halzen, toen onze vier vroegere predikanten, omgeven door de drie tegenwoordige, het gebouw binnen kwamen. Hoe fijn was het, alle vier te hooren spreken, ieder op eigen wijze, en allen bordurend op hetzelfde stramien. Wat is dat een genot, een burgemeester te hebben, die op je preekstoel staat en die, als hij niet zoo’n pracht-burgemeester was, je haast zou doen verlangen, dat hij maar dominee geworden was, omdat die preekstoel hem zoo goed staat. En hoe best al die woorden van de andere afgevaardigden. Mooi was het oogenblik, toen ds. Hagen ons liet opstaan en ons den eed deed zweren:

Ik zweer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren . . . . b

en toen ds. Van Anken onze dooden gedacht, ook die dooden, van wie de een den mooi onderhouden bijbel op den kansel, en de ander het fraaie avondmaalstel geschonken had. Op zulk een oogenblik wordt de beteekenis van het forsche woord zoo duidelijk: God is niet een God der dooden, maar der levenden c. Want in dat woord worden onze dooden niet afgewezen, maar juist binnen den kring der levenden gehaald, en mee getrokken binnen den cirkel der feestvierende, levende gemeente, waarover God zijn licht laat schijnen.

Het was een prachtig uur. Onlangs constateerden wij, als predikanten bijeen op ons „ministeriale” onder-ons-je, dat de geest der gemeente zoo uitstekend was, naarmate de nieuwe kerk meer in ’t zicht kwam. Het was, vonden wij, precies andersom, dan onder het volk van Brand van Ibsen:

Zij dachten wel, dat sterke banden
Hen aan den geest van ’t oude bonden,
Zoolang nog niet de nieuwe kerk
In allen vorm was ingewijd;
En daarom werd in angst en spanning
Maar opgelet, hoe ’t af zou loopen,
Uitkijkend naar den grooten dag.
Waarop in plaats van de oude vlag
De nieuwe kleuren zouden wappren . . .
Doch al naar dat de toren wees
Werd ’t volk al banger, stil en bleek . . .

want de spanning was er bij ons ook wel, maar loste zich niet op in angst, doch enkel in lust-gevoel, en, beter, in dankbaarheid. En ook behoeven wij de gemeente niet te laten in den waan, gelijk de baljuw in het land van Brand:

De menschen zijn zoo recht tevreden,
Zij vinden alles prachtig, rijk,
Omdat geen ooit nog zooiets zag; . . . .
’t Komt alles neer op hun geloof.
En ’t doet er heelemaal niet toe
Al was de kerk een hondenhok,
Als ’t volk maar rustig kan gelooven
Dat zij is groot, geweldig groot.

Want wij behoeven de suggestie niet: onze kerk is ook werkelijk geweldig, forsch en schoon. En ook zouden de Delvenaren, die voor zóó veel tientallen jaren al het vraagstuk der banken magistraal hebben opgelost in de Vlamingstraat, zich heusch niet laten wiegelen in den waan.

Werkelijk, wat wij, predikanten, op ons uurtje hebben besproken, ligt nu onder ieders waarneming. De geest is opgewekt. En een avond als die van gister moet een blijvenden indruk van zegenende kracht nalaten. Ook in onze mooie kerk eeren wij God en het mag zonder eenige zelfverheffing gezegd worden:

Zoo’n groot en mooi versierd gewelf,
Zoo’n lichte ruimte brengt ook mee
Dat ’t volk zich wel wat reiner houdt.
En dan die mooie acoustiek,
Die ieder woord geeft dubble kracht, . . . .
Dat zijn in waarheid resultaten
Zooals zelfs niet in groote steden
Er beter aan te wijzen zijn . . . .

Maar nu houd ik op met Brand, anders denkt iemand ook nog aan het vervolg: dat de gemeente ruzie kreeg met den dominee. En daar is het ver vandaan, geloof ik. Want die gemeente hier in Delft zal niet boos worden, als we haar bij de vreugde wijzen op de toenemende verplichtingen. Zij zal het woord van Brand, van God verdragen dat men

door zijn werk van God te scheiden
De zes dagen van de week
Gods banier naar binnen haalt
En den zevenden alleen
Ziet men haar ten hemel wapp’ren.

Want — het is ook gisteravond gezegd: we zijn niet klaar. Nu begint het werk weer.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Cf. Psalm 119, vers 53 (berijming 1773?)

c. Vgl. Matteüs 22:32, Marcus 12:27, Lucas 20:38.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000