Wie kan?

Gereformeerde Kerkbode van Delft

12e jaargang
1924v
10 (geen paginering) (3 mei 1924)

a



Zijne discipelen nu, dit hoorende, werden zeer verslagen, zeggende: wie kan dan zalig worden?

Matt. 19 : 25.


Den rijkdom veroordeelen, dat is niet ieders werk.

Dat kunnen alleen zij, die naast den bezitter zijn neergevallen voor God en, zonder aandeel te wIllen nemen in zijn rijkdom naar het vleesch, aandeel genomen hebben in zijn armoede naar den geest.

Een voorbeeld daarvan geven ons de discipelen van Jezus.

Als Jezus spreekt over de bezwaren van den rijkdom, dan komt hij tot dat benauwende woord van den kemel, die gemakkelijker gaat door het oog van een naald, dan een rijke ingaat in het koninkrijk der hemelen b.

Men heeft van zekere zijde — was het niet deze week de 1 Mei-dag? — dit woord van Jezus aangegrepen, om er munt uit te slaan; want het is opmerkelijk, hoeveel menschen er zijn, die zich van Christus’ woorden niets aantrekken, doch enkele van zijn spreuken, die ze uit hun verband rukken en daarom verkrachten, in een gouden lijstje zetten om er mee te venten op hun propagandatochten.

En zoo heeft men gezegd: ziet ge wel, hoe Jezus, de,arme, de bezitlooze, het kapitaal vervloekt? Hij heeft voor de bezittende klasse geen goed woord over. Hij durft de stinkende zonden van het kapitalisme bloot leggen zonder pardon. Hij durft den rijke aanzeggen, dat hij met zijn rijkdom vergaan kan, en dat hij met al zijn goud buiten het koninkrijk der hemelen staat.

Ja, men is verder gegaan en heeft gezegd: we hebben immers juist op het tegenwoordige „christendom” tegen, dat het niet meer de waarheid aandurft even kras als Jezus ze aandorst. Waar zijn de leerlingen van Jezus Christus in dezen tegenwoordigen tijd, die ook woorden van brandend verwijt den rijkaard in het aangezicht durven slingeren? De kerkelijke christen heeft — zoo smaalt men — den kapitalist in den arm genomen en daarmee is het woord van kemel en naald en rijkaard hem een lastige tekst geworden, die maar liefst onbesproken blijven moet. Neen, dan is er een heel stuk levend christendom in de grootsche scheldwoorden, waarmee de huidige kapitaalvervloeker den bezittenden mensch te lijf gaat!

*

Wie zoo spreekt, heeft toch wel bitter slecht gelezen.

In de eerste plaats: het is niet waar, dat Jezus den rijke scheldt. Hij heeft zelf de goederen van rijke menschen aangewend en in den dienst van Gods rijk opgenomen en aangenomen. Hij heeft den rijken jongeling niet in zijn aangezicht gezegd, dat het zoo moeilijk voor hem is, om in het rijk Gods te komen. Dat heeft Jezus achter hem om gezegd, tot zijn discipelen. Niet omdat Jezus achter den rug der menschen om, kwaad over hen spreekt, maar omdat men de menschen geen zier helpt, als men de zwarigheid van den ingang in het rijk van God hun predikt, nog vóór dat ze op weg zijn. Die zwarigheid zullen ze wel voelen, als ze òp den weg zijn. Bovendien: Jezus „beminde” den rijken jongeling.

En dan voorts: niet alleen Jezus zelf wacht zich voor de vervloeking van den kapitalist, maar zijn leerlingen doen het evenzeer. Als Jezus het verschrikkelijke woord uitspreekt van den rijke, die bezwaarlijker in het hemelrijk ingaat, dan een kemel gaat door het oog van een naald, dan daalt die verschrikking op het eigen hoofd van die discipelen neer. Dan gnuiven ze niet, dat die rijkaard er zoo moeilijk komt, en dat zij er toch maar veel beter voor aangelegd zijn, maar dan slaat de schrik hun om het hart en dan komt het er uit: Wie kan dan zalig worden?

Wie?

Als het voor den rijke zoo moeilijk is, dan is het voor henzelf geen zier gemakkelijker.

Wie?

Dat vragen de menschen, die alles verlaten hebben voor de zaak van Jezus, die hun bedrijf en hun bezit hebben losgelaten voor de in hun geest tegenwoordige zaak van het koninkrijk der hemelen.

Wie kan dan zalig worden?

Dat vragen zij, die los van het geld zijn, die het overhebben voor een geestelijke worsteling, waarvan zij het einde niet zien konden, en die aan velen onder hen het leven heeft gekost. Dat vragen de leerlingen van den Christus.

Zij verdoemen den rijke niet. Zij klagen alleen zichzelf aan.

En als zij den man van het kapitaal zien, dan worden zij niet bitter tegen hem om zijn rijkdom, maar verslagen over zichzelf om de verwantschap tusschen zijn zonde en de hunne.

Want tenslotte is het scheldwoord, tegen een ander geuit, vaak een afleiding van de schuldgedachte, die ons zelf moest vervullen.

En wie de scheldwoorden tegen den kapitalist ontketent — wat is gemakkelijker? — die roept den oorlog uit tegen de zondaren, gelijk hij ze teekent, maar hij opent geen kruistocht tegen de zonde, gelijk God ze teekent.

Dat laatste hebben de leerlingen van den Christus gedaan.

En wie den onbarmhartigen kapitalist vervloekt, maar zelf aan de waarachtige barmhartigheid niet toekomt, de barmhartigheid, die opkomt uit het vinden van dezelfde zonde in het hart van een ander èn in dat van ons zelf . . . . die wil liefdeloosheid bestrijden met liefdeloosheid, die wil den duivel uitdrijven door Beëlzebul, den overste der duivelen c. Die zal de wereld nooit verbeteren.

Want de echte sociale moraal is tenslotte daar, waar de discipelen van Christus zelf beginnen met die bezorgdheid voor zuivere levenskunst in hun eigen leven te betoonen, waarvan ze de afwezigheid in den rijke betreuren. Het echte christendom is daar, waar de vraag der jongeren brandt in het hart en op de lippen: als de rijke zoo veel heeft, dat zijn geestelijken wasdom belemmert, wie ben dan ik?

Dat weten van eigen zonde doet niet schreeuwen over de menschen, maar klagen over ons zelf.

*

Wie het christendom bevecht op gezag der roode leiders, maar aan dit eerste begin van christendom nog nooit is toegekomen, die moest liever zijn mond houden en tot God gaan.

Want iemand, die van het christendom dit allereerste beginsel nog nooit heeft begrepen of toegepast, die heeft het nog nooit gezien, als het er was; en wat hij er van zag, dat was maar de caricatuur.

En de caricatuur kan ik alleen verbeteren, als ik de rechte verhoudingen weet en ken en zie en beheersch en liefheb met heel mijn ziel.

Wie kan dan zalig worden?

Dat hebben ze in groote meerderheid nog nooit gevraagd, de duizenden, die zich laten opzweepen met mooie leuzen van wereldhervorming, leuzen, die ze aan datzelfde christendom ontleend hebben, dat ze met voeten trappen.

Maar wie dàt vraagt in oprechtheid, dien troost het goddelijk woord: de dingen, die onmogelijk zijn bij de menschen, die zijn mogelijk bij God.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,38-41.

b. Vgl. Matteüs 19:24.

c. Vgl. Matteüs 12:24.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000