Bewezen onbekeerlijkheid

Gereformeerde Kerkbode van Delft

12e jaargang
1924v
1 (geen paginering) (1 maart 1924)

a



. . . opdat zij ziende niet zien en niet bemerken en hoorende niet hooren en niet verstaan, opdat zij zich niet te eeniger tijd bekeeren en hun de zonden vergeven worden.

Marcus 4 : 12.


„Opdat zij ziende niet zien.”

Opdat.

Men heeft zich over deze woorden verwonderd, en, wat meer is, zich er aan gestooten. Wat klinkt die „rede” „hard”! Wie kan ze hooren? b

Laat ons beginnen, het woord te laten staan in zijn verband. Men kan het slechts naspreken in het klimaat van Goddelijke heiligheid en van profetischen ijver.

Jesaja heeft het woord over het volk, dat ziende blind, en hoorende doof is en zijn eigen gedachten gretig ontsnapt, vernomen, toen hem Gods heiligheid en heerlijkheid in een visioen getoond werd (Jes. 6, vgl. Joh. 12).

Zoo vaak dit woord dan ook later wordt aangehaald in de Schrift, wordt het steeds met het visioen van Jesaja in verband gebracht (Matth. 13 : 14, 15; Luc. 8 : 10; Joh. 12 : 40; Hand. 28 : 26, 27). Daaruit blijkt overtuigend, dat men aan den inhoud van dit getuigenis alleen dàn recht kan doen, als men het laat staan in zijn verband.

Want zóó alleen komt men er toe, met deze gedachte vrede te hebben.

Wanneer in Jesaja’s gezicht de hemel opengaat, dan aanschouwt hij God zelf in zijn blinkende majesteit. Waar God is, daar is de souvereine, daar is het alles gehouden in den stijl der voorbeschikking en der voorwetenschap. Daar wordt dan ook het profetisch woord „gezonden” tot Israël, niet in de zwakheid van den mensch, die het woord in vergeefsch trachten wil aanwenden om, te verwringen wat hem tegenstrevig dunkt, doch in de kracht van den Eeuwige, die het Woord „zendt” met majesteit, opdat bij hen, tot wie het komt, de verborgen gedachte moge openbaar worden; opdat er uit kome wat er in zit.

Als Jesaja gaat profeteeren, dan zullen ze allen partij moeten kiezen. Verdwalen is een vergissing, als er geen wegwijzer staat; het wordt tot zonde, als de wegwijzer zich aan den wandelaar zóó duidelijk opdringt, dat hij den weg wel moet weten. Wie den wegwijzer voorbij geloopen is en op den verkeerden weg aangetroffen wordt, die is bevonden een onwillige te zijn; geen onwetende. Het „gebed van den onwetende” is hem voor eeuwig ontzegd.

Zoo doet de wegwijzer het kwaad openbaar worden.

De man, die den wegwijzer daar neer zet, weet dat. Hij weet dat van te voren. Hij rekent zelfs van te voren op dat effect. Hij zet dien wegwijzer er neer, opdat zij, als ze niet willen zien, toch eerst moeten gezien hebben. Als een onwetende dwaalt, is dàt: „blind zijnde niet zien”. Maar als de wetenden dwalen, zullen zij „ziende niet zien”.

Ziende niet zien. Hoorende niet hooren. Opmerkende niet verstaan.

Waar deze dingen bevonden worden in de ziel der tegensprekers, daar zal het oordeel rechtvaardig zijn. Juist door het aan het licht brengen van hun verborgen onwil, die zonder den wegwijzer altijd zou verborgen gebleven zijn, heeft de rechter zich den weg gebaand om tot het vonnis te komen, dat voor aller oog zich rechtvaardigen wil. Had die wegwijzer niet gestaan op dat kruispunt der levenswegen, zij zouden onkunde hebben kunnen voorwenden en geroepen hebben: wij dwalen, wij zijn vermoeid; breng ons weder en genees ons. Dan zou na een leven van verborgen onwil een poging tot afwering van het vonnis de leugen kunnen aanwenden van het huichelachtige beroep op onwetendheid. Dat wil de rechter voorkomen. Is hij nu meedoogenloos? Is het een misdaad, iemand den rechten weg te wijzen? Ieder weet beter. Den weg aanwijzen is een weldaad. Maar het heeft voor den onwillige schrikkelijke gevolgen. Dat hij onwillig is, dàt heeft zijn Rechter, dat heeft zijn God niet gedaan; dat is van hem zelf. Maar dat hij onwillig blijkt, dat heeft God wel gedaan. Dat is niet van hem zelf.

„Verre zij God van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht.” c God wil de zonde niet. Maar Hij wil wèl de waarheid met betrekking tòt de zonde.

Daarom die wegwijzer. Daarom dat Woord. Daarom de zending van Jesaja.

Zij moeten allen gekeurd zijn aan dat profetisch woord, allen, tot wie het komt.

*

Zóó ook alleen is Jezus’ woord te verstaan als Hij zich beroept op Gods woord aan Jesaja.

Jezus spreekt in gelijkenissen. Hij maakt gebruik van raadselen, waarin Hij zijn leer voorstelt.

Zeg nu niet, dat dit precies het omgekeerde is van wegwijzer-zijn. Zeg niet, dat daarom die raadselen, die moeilijk te vatten gelijkenissen, de schuld dragen van het dwalen in de duisternis van ook maar één ziel.

Want in het openbaar maken van de verborgen gedachten van het hart, kan soms de raadselachtige rede en de moeilijke gelijkenis nòg meer effect hebben dan de ronde, open uitspraak: zóó is het.

Als Jezus vierkant in uw gezicht zegt: zóó is het, dan zult gij u aan hem stooten. Dan kunt gij nog zeggen: de rede was te hard; de leeraar viel mij zoo onvoorbereid, zoo rauw, aan, met zijn onderricht; meer was het, dan ik verdragen kon. Gij zoudt uw onwil om te hooren nog eenigermate kunnen pogen te verontschuldigen.

Maar nu snijdt Jezus ook die mogelijkheid van valsche zelfbedekking àf, door in gelijkenissen te spreken, of ook in raadselspreukige woorden.

Dan moet gij voor den dag komen gelijk gij zijt.

Als gij dan hooren wilt, dan zult ge nog wel niet direct begrijpen; ook discipelen moeten vaak nog vragen: verklaar ons deze gelijkenis. Dàn zal uw vraag u openbaar maken.

Maar — als gij niet hooren wilt? Als ge den spreker in elk geval bij voorbaat verwerpt? Als gij van te voren reeds hem met onwil tegemoet treedt?

Dan dwingt hij u door de „gelijkenissen” voor den dag te komen, gelijk ge zijt.

Verschillende gevallen kunnen zich daarbij voordoen.

Gij neemt b.v. de kans waar, die het raadselachtige woord u geeft, om het „uit te leggen” in een zin, die den spreker der gelijkenis in ongunstig daglicht plaatst.

Gij haalt uit dat woord een gedachte, waarvan ge niet met zekerheid kunt bewijzen, dat de spreker zelf die gedachte in zijn raadsel heeft gelegd. Maar ge geeft die onzekere uitlegging toch haastig uit voor de echte, en ge zegt triomfantelijk tot de menschen: wie zóó spreekt, is geen profeet, maar een ketter. Dan is uw vijandschap niet gemaakt, maar wel gebleken door die raadselspreuk.

Of ook — gij hebt al uw levensdagen gezegd: ik zoek naar de waarheid, ik zoek en onderzoek, en ik kàn maar niet vinden, ik, arme ziel. Ge kondt dat gemakkelijk zeggen, zoolang niets opzettelijk op uw tafel werd neergelegd, met bevel om dat nu eens uit te pluizen en te ontleden, dat heette immers uw lievelingsbedrijf? Welnu — de Christus komt en legt u een woord voor, dat o zoo vreemd is. Het is te merkwaardig om zoomaar op zij te schuiven als onbelangrijk; en het is toch zoo vreemd, dat het niet aanstonds zich laat doorgronden; het is geen gesneden koek, zegt ge. Kom aan, gij onderzoeker van beroep; kom aan, gij dorstende naar wetenschap; kom aan, pluizer, ontleder, die zoo’n medelijden hebt met uw vruchteloos zoeken, begin nu eens aan dit raadselwoord! Ge hebt weer werk, ge moet wel blij zijn! Maar zie — gij begint er niet eens aan? Gij werpt dat woord achter uw rug? Of gij maakt u er van àf met een al te gemakkelijke uitspraak: zóó is het? Maar dàn heeft dit ééne geval bewezen, dat uw heele bewering van levensernst en van een eerlijk ingaan op de dingen, maar een praatje was, een mooie houding die ge hebt aangenomen, om uw zatheid van ziel te bedekken en God de schuld te geven van uw verderf.

*

Zoo zijn de mogelijkheden te vermenigvuldigen.

Maar telkens weer blijkt het, dat God, en Christus en de profetie niet schuldig staan aan de onbekeerlijkheid, doch dat ze alleen het naakte wezen der zonde open leggen. Dat is de bedoeling van den Vader der geesten, die zijn Woord zendt. God wil uw zonde niet. Maar wilt gij de zonde, — Hij zal u dwingen het masker af te werpen, opdat geen mond eens durve zeggen, dat God verplicht was, den zieke te genezen, die het leven niet gewild heeft, doch den dood.

*

Voor alle hoorders van het Woord is dit een machtige prediking. Het dwingt tot zelfopenbaring. Men moet partij kiezen, overal waar het Woord is. En de keus moet blijken ook.

En de predikers?

Laat ze de waarheid brengen; dan kunnen zij gerust zijn. Hoe ze ook prediken, altijd maakt de prediking openbaar. Dat doet Jesaja’s klare profetie (Jes. 6); dat doet Jezus’ raadselwoord (Mt. 13, Lc. 8, Mc. 4); dat doet het wondervolle teeken (Joh. 12 : 40); dat doet Paulus’ exegetisch redeneerend betoog, met bijbelteksten doorspekt (Hand. 28 : 26, 27).

Profetie is altijd het licht, dat niet maar het buitenste overstraalt, maar ook het binnenste doorstraalt.

En zóó ver is het er van af, dat Jezus de koele prediker zou zijn, die er op rekent, ja, die het er op aanstuurt, dat de menschen door zijn vorm van preeken toch maar zullen voortgaan in huil onbekeerlijkheid, ik zeg: zóó ver is het dáárvan af, dat hij zelfs zich heeft verwonderd over hun ongeloof d. Anderen verbazen zich over geloof en vinden het heel gewoon dat gij een verdoemelijk zondaar zijt. Maar Jezus verwondert zich over hun ongeloof. En daarom — hij wil de leugen nooit. Maar wel haar ontmaskering. „Opdat zij ziende niet zien”.


K. S.




a. Opgenomen in OWK I,198-201; VWS I,33-37.

b. Vgl. Johannes 6:60.

c. Vgl. Job 34:10.

d. Vgl. Marcus 6:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000