Gaan als de blinden

Gereformeerde Kerkbode van Delft

11e jaargang
1923v
32-33 (geen paginering) (6-13 oktober 1923)

a



En ik zal de menschen bang maken, dat ze zullen gaan als de blinden.

Zefanja 1 : 17.


De bekende schrijver Maeterlinck b heeft in een treffende allegorie eens geteekend de ellende der geestelijk blinden. In zijn parabel: „De Blinden” laat hij u aanschouwen den somberen gang van een sombere menschengroep; ’t is een gezelschap van blinden, wat ge daar ziet. Schuifelend met tastenden voet, verstard in dofheid van kleurloos leven, ziet ge ze gaan. Moeizaam is hun gang; — maar toch: ze gaan nog. Want een geleider hebben ze, een ouden priester, die met de aanvoeling van zijn hand, met de zekerheid van zijn stap, met de vervroolijking van zijn stem hun voorgaat, hen leidend op hun paden.

Totdat op zekeren dag het droeve reisgezelschap weer zijn toch heeft gedaan onder voorgang van den priester en nu uitrust. Gedoken zijn ze in doffe zwaarmoedigheid; spreken doet niemand. Ook de gids zwijgt; de oude priester schijnt geen woorden meer te hebben, die boodschap van blijdschap zijn. Dat schijnt zoo; maar, wat erger is . . . het is ook zoo. Stil, onopgemerkt, is de oude priester den dood ingeslapen en uitgestrekt ligt zijn dood lichaam op den grond. En wat nu het allerergst is . . . zijn blinde volgelingen weten dat niet; hunne oogen waren als altijd gesloten geweest, toen de oude man de zijne had toegedaan in de schemering des doods.

En nog steeds zwijgen de blinden.

Maar hoor — daar in de verte komt rumoer aanzetten. Eerst onzeker, vaag en aangrommend uit de wijde verte; maar langzaam komt het dichterbij. Het zijn beukende golven, die aan komen ruischen. Het water komt opzetten; de zee verheft zich. En de arme blinden . . . . ze weten het gevaar nabij, maar is niet hun gids daar, die ze leiden zal, die ze wegvoeren zal, weg van het opdringende water? Hoor, ze roepen hem . . . maar hij antwoordt niet. Ze dringen aan met smeekende stem, inkrijschend tegen golvengeklots. Maar de doode man, dien ze levend wanen, antwoordt niet. En als de golven nabij komen, dan staan ze op, in onzekere beweging. En ze tasten en ze zoeken de warmte van des priesters hand, maar in hun radeloosheid waggelen ze tegen elkander aan; ze worden verstrooid als schapen zonder herder; ze „gaan als de blinden”, onsteê en onvast; en als de golven komen, worden hun schuifelende voeten gelicht en ze verzinken in de kille omarming van de aanzwellende zee.

*

Weet ge nu wat het zeggen wil: „te gaan als de blinden”? Geen gelijkenis, die beter dan Maeterlinck’s parabel al de ontzetting van den gang der blinden u schilderen kan.

Zie, die blinden, dat zijn de arme menschen. Die zee, dat is de oneindigheid. Die priester gids, dat is het geloof. En nu begript ge de bedoeling der gelijkenis: de mensch die zijn geloof verloren heeft, gaat onder in de omknelling der oneindigheid; hij gaat als de blinden; hij verliest het spoor der lichtende rede en wordt rede-loos; en hoe meer de indruk van het gevaar hem kwelt, des te angstiger tast bij naar een uitweg, dien hij niet vindt, hij wordt door zijn redeloos-heid radeloos; en eindelijk ziet ge hem in zijn reddeloosheid verloren gaan.

Ongetwijfeld is die parabel van Maeterlinck diep gevoeld en in menig opzicht wáár. Maar — meen nu niet, dat in deze gelijkenis het wereldbeeld juist geteekend is. Waan niet, dat de moede menschheid onzer eeuw, die haar geloof verloren heeft, zóó is, als u daareven geteekend werd. Neen — al heeft de wereld haar geloof verloren, ze is niet bang, zooals de arme blinden van die gelijkenis bij ’t opdringen der golven. Want de wereld van beschaving en cultuur ziet de zaak juist precies andersom als die schrijver, als gij en ik. Deze gelijkenis die u is weergegeven, zeide: de mensch is zonder geloof blind en het geloof zelf ziet. Maar weet ge wat de wereld denkt en zegt? Dit is het: de mensch is zonder geloof verlicht, dat wil zeggen „ziende”; en het geloof zelf is blind. De moderne mensch lacht wat om die gelijkenis; die zij blind noemt, heet hij ziende; dien zij als ziende aanwijst, scheldt hij blind.

En juist daarom is het, dat die gelijkenis van dien schrijver ons niet bevredigen kan. Want de menschen dezer eeuw zijn niet bang, als die tastende blinden; neen, ze zijn o zoo zeker en gerust en veilig in hun eigen waan. Blind zijn ze wel; maar ze gaan niet „als de blinden”. Rechtuit gaan ze, onbeschroomd, naar het doel van hun verdorven hart.

*

Gaan als de blinden” dat teekent Maeterlinck en dat teekent Zefanja. Oogenschijnlijk is Maeterlinck’s thema gelijk aan dat van onzen tekst. Maar wezenlijk is het toch niet zoo. Bij Maeterlinck was het deze volgorde: ze gaan als de blinden en daarom worden ze bang. Bij Zefanja is het juist omgekeerd: ze worden bang, en daarom gaan ze als de blinden! Voelt ge de tegenstelling? Bij dien schrijver buiten de Schrift: eerst blindheid; dan vrees. Maar de schrijver in de Schrift teekent eerst vrees, dan de verlorenheid der blindheid.

Daarin nu zien we de bevestiging van wat we boven schreven. Al is de mensch ook van nature stekeblind; hij gelooft dat niet. „Zijn wij dan ook blind?” vragen de Farizeeën aan Jezus c. En de toon van hun vraag zegt, dat ze dat niet gelooven. De mensch jubelt: ik zie. En juist omdat zijn „geloof” weg is, meent hij weer vrij te zien. En daarom is hij niet bang; ook niet, als ’t gevaar opdoemt, en de wateren der oneindigheid op hem aandringen.

Dat weet Zefanja beter dan Maeterlinck. Want Zefanja spreekt: zoo zegt de Heere: Ik zal de menschen bang maken! Zij zijn ’t nog niet; maar ik zal ze ’t maken. Ja, dàt is de droeve noodzakelijkheid: God moet ze eerst bang maken. Want ze zijn zoo gerust; zoo kalm; zoo zeker in hun blindheid; en dat heeft Maeterlinck niet begrepen.

„Ik zal ze bang maken”, dat is: ik zal ze radeloos maken. Dat ze geen raad meer weten. En pas dan zullen ze gaan als de blinden. Gelijk blinden loopen zonder stuur zonder plan, zonder vastheid, zonder leidend principe, zonder rede, zoo zal God zijn haters bang maken, dat ze gaan als blinden. Dat ze ook in redeloosheid zich den dood tegemoet voeren. Dat ze ook ondergaan, waggelend in ongezochte aanraking tegen elkander; zoekend een weg, dien ze niet vinden kunnen. Hun verstand zal ze begeven; een uitweg zullen ze niet vinden. In den oceaan der oneindigheid zal Ik ze als blinden laten verzwelgen, spreekt de Heere der heerscharen!

*

Lezer, luistert gij naar dit woord? Als gij in uw natuurlijk licht blijft roemen, wijl ge meent te zien — God zal u bang maken! Maar dan zal het te laat zijn.

Want, vergeet niet, dit woord is een oordeelsprofetie. Dit „bang maken” leidt ten doode.

Er is ook een „bang maken” ten leven! God kan ook de menschen bang maken, dat ze gaan als de zienden. Zie het aan Paulus. Die heeft het daar bang, benauwd gehad in Damascus; maar hij gaat eruit straks als ziende, niet als de blinden. En waarom? Omdat hij heeft leeren zien, dat hij blind was. Omdat hij het nu weet, dat wie het geloof mist, blind is. Omdat hij begreep, dat hij, juist toen hij niet bang was, bang moest zijn; en dat hij, toen hij bang werd, niet meer bang behoefde te wezen. Paulus zag in, dat hij vóór zijn bang-worden blind was en toch niet ging als de blinden. En daarom liet God het niet bij die bangheid; hij heeft Paulus ziende gemaakt.

Maar wie niet gelijk Paulus, heeft leeren zien, dat hij van nature blind is, die wordt niet bang uit zichzelf. En als hij blijft in dien eigenwaan, dan zal God hem eens bang maken, dat hij gaat als de blinden, in radelooze redeloosheid.

En zoo ontkomt niemand aan dat bang maken Gods. De Paulussen kennen in dit leven hun blindheid en worden bang . . . . maar dan ten leven. De anderen, die voor hun blindheid hier niet bang worden, zullen straks worden bang gemaakt.

Ja, straks. Lees maar even de profetie van Zefanja’s eerste hoofdstuk, en ge voelt aanstonds, dat zijn profetisch vergezicht hem van de benauwing, die in dezen tijd valt, den blik straks richten doet op die andere, die groote benauwing, die zal komen ten jongsten dage! Op den dag des Heeren, dàn zal God bang maken, met groote verschrikking degenen, die hier aan hun blindheid niet gelooven wilden. Dan zullen ze gaan als de blinden, in groote verwarring. Dan zal het zijn, in dien dag,

wanneer de spotters, moe gespot,
te recht staan voor ’t gericht van God
en vragen: Bergen, valt en dekt
onze arme zielen, vuil geplekt
met schande en oneer, en belaân
met ’t geen wij hebben dwaas gedaan! d

En van dat oordeel zien we soms, maar dan bij uitzondering, op aarde reeds een voorafschaduwing. Reeds nu zijn er menschen, die bang geworden zijn, en die in hun vertwijfeling gaan als de blinden, in redeloosheid. Zoo is Judas, die grijpt naar de strop. Zijn waggeling ten doode is een voorspel van de groote verwarring in den dag der dagen. Zoo is de bijgeloovige wereld van onzen tijd, die onder den indruk van de werkelijkheid eener onzichtbare geestelijke macht bang wordt, en nu gaat als blinde menschen, even verward, even doelloos, even onvast, tot ze terecht komt bij waarzegsters, geestenbezweerders en al de machten eener occulte wetenschap!

*

Lezer, wees daarom met „bang zijn” alleen niet tevreden. Sommige menschen zijn dat wel. Als ze maar ontroerd zijn, maar bang zijn, vinden ze ’t goed. Dat lijkt hun al de volkomenheid der genade te zijn. Maar zoo is het immers niet. Ontroering is nog geen bekeering; „bang zijn” kan ook leiden tot verderf; want „gaan als de blinden”, wat is het anders dan een uitweg zoeken en dien niet vinden? Als uw bang-zijn niet geboren is uit de werking van den Geest, die uw blindheid u ontdekt, is niet Paulus uw voorbeeld, maar Judas. Dan zijt ge gelijk aan den man, die op het zinkende schip, „bang” geworden, niet in de reddingsboot afdaalt, maar „als de blinden” een uitweg zoekt in de woedende golven, waar hij toch den dood vindt.

Maar als uw „bang zijn” door Gods Geest is gewerkt, dan zal de Schrift u verder den weg wijzen. Maeterlinck laat de menschen bang worden en — verloren gaan. Datzelfde dreigt de Schrift aan de ongeloovigen. Maar den geloovigen wijst ze een weg, die uitnemender is; als zij hier eerst hun blindheid leeren belijden, dan zien ze!

Daarom, bid dat de Geest „uw oog verlicht, en ’t donker (der blindheid) op doe klaren”. De wereld is, naar het woord eens dichters, „het onspeur ingeblonden”, d.w.z. in het verkeerde spoor versukkeld, „als de blinden”. Maar zij weet dat niet; zij is nu niet bang, zooals Maeterlinck droomt. Maar eens zal ze het worden, zooals Zefanja profeteert. En dan zal ze „gaan als de blinden”, d.w.z. in het verderf storten, onherroepelijk; en dat oordeel is rechtvaardig, want God maakt ze wel bang, maar blind heeft hij ze niet gemaakt; God kan niet blind maken, want Hij is de Vader der lichten e. ’t Eenige wat Hij kan, is . . . blind laten.

Maar wat hij òòk kan, wil, zàl, dat is: ziende maken. Kom, belijd dan uw blindheid. Geef het maar toe, wat (met eenige wijziging) die dichter zeide, die ook gegaan was als de blinden, welke zoeken zonder vinden, en die nu beleed:

Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan, 1)

gezocht en niet gevonden;

ik ben eilaas, te verre gegaan,

en ’t onspeur ingeblonden!

En had daar niet uw sterre gestaan,

o God, eer vele stonden,

zoo bleef ik in de werre, in den waan,

en in den dood verslonden! f

Ja, als de blinden!

Maar, als ge dat ook weet, dan zult ge zien! Dan zult ge bidden:

o Eeuwig licht, verschijn; wij wachten
naar ’t wenden van deze aardsche nachten:

waar hapert gij, zoo lang verbeid;

Gij ’t licht alleen, die aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die, onbegonnen,

noch dag en kent, noch duisterheid!

En dan zult ge, zelfs als uw aardsche oog de blindheid van den dood ingaat, belijden en jubelen:

Vergeefs gepoogd, aan blinde en doove lampen
u ergens vast te klampen;
Vergeefs om falend licht uw dierbaar zelf betaald . . .
God licht u, o mijn ziel en onbevreesd . . . te dwalen
in ’t eeuwig licht, zoo zult ge onfaalbaar zegepralen! g

Hoort ge? „Onbevreesd”. Niet „bang”. — „In ’t eeuwig licht”. Als de zienden!


K. S.




1. Erre gaan = ronddwalen (als de blinden).




a. Eerder gepubliceerd als ‘Gaan als de blinden’, Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijsel 5 (1915v) No 248 (8 juli 1916) en als ‘Gaan als de blinden’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 83-84 (29 juni — 6 juli 1918).

b. Vgl. Maurice Maeterlinck (1862-1949), Prinses Maleine. De indringer. De blinden. De zeven prinsessen, door den schrijver geautoriseerde uitgave bewerkt door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1910 (Dramatische werken 1). De Blinden (Les Aveugles, 1890) was één van Maeterlincks kleinere toneelstukken.

c. Vgl. Johannes 9:40.

d. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘Ergo erravimus’ in Gedichten, Gezangen en Gebeden, Leuven (Fonteyn) / Rousselaere (De Meester) 18792, slotregels.

e. Vgl. Jakobus 1:17.

f. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), nr. 249 (zonder titel) in Tijdkrans (Rousselaere, De Meester, 1893). Schilder heeft Gezelle’s ‘Maria’ vervangen door ‘o God’.

g. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), nr. 253 (zonder titel) in Tijdkrans, slotregels. Schilder heeft Gezelle’s ‘edele ziele’ vervangen door ‘o mijn ziel’.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000