Onverzadigd

Gereformeerde Kerkbode van Delft

11e jaargang
Delft 1923v
nummer 9 (geen paginering) (28 april 1923)

a



De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef! Deze drie dingen worden niet verzadigd, ja, vier zeggen niet: het is genoeg; het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt en het vuur zegt niet: het is genoeg.

Spr. 30 : 15, 16.


Geef, geef!

Men behoeft in het nemende, eischende leven niet eens de ooren te spitsen, om dien roep te vernemen.

Geef, geef!

Ook de spreukendichter heeft hem vernomen; en het dunkt hem wijsheid dien roep weer te geven.

Want hij klinkt hem van twee zijden toe, en tusschen die beide uitersten, van waar die roep weerklinkt, staat hijzelf met al zijn lezers.

Ter eenerzijde is het de geboorteschoot, die zoo roept.

Aan den anderen kant klinkt uit den mond van het graf de eisch: geef, geef!

En daarin giert de bloedzuiger-lust.

Want de bloedzuiger — dat is het onverzadigde monster, dat is het maatlooze begeeren. Dat is wat zich voedt met het levensbloed van den ander, en wat uit zich niet zegt: genoeg.

Zóó zijn nu dochters van den bloedzuiger, dat is te zeggen, zóó hebben in zich diezelfde bloedzuigersnatuur: graf en — geboorteschoot.

Het graf — dat is de groote opslokker. Als de bloedzuiger, hecht het zich aan de aardkorst, waaruit wij genomen zijn en drinkt ons roode bloed. En het einde is nog niet gevonden.

En was dit graf nu maar het eenige, dat begeert, het zou toch éénmaal onbevredigd en onverzadigd blijven, wanneer geen nieuw leven meer opstond om zich zijn donkerheid te bieden ter verslinding.

Doch een andere macht is er, die óók begeert; en dat is de gesloten moederschoot. Ook deze roept om arbeid, en is in baren rusteloos; ontsluiten wil hij zich en het leven uit zichzelf begroeten. En ook die geboorteschoot houdt niet op met roepen, dat hij arbeiden wil; zijn lust tot leven, dat gegeven wordt is meer dan een wraak over den last van het leven dat genomen wordt. Meerder is hij, want eerder is hij.

Want — als er niet in den kringloop van dit leven, dat baart voor den dood, wordt ingegrepen van hooger hand — dan is er geen ontkomen aan, dan zijn geboorteschoot en graf beide onverzadigbaar. Daar is voor hun begeeren noch relatief, noch absoluut verzadiging.

Geef mij kinderen — óf ik sterf; dat roept Rachel b. Of het een — òf het ander, dat is haar eerste wil; want de eerste begeerder geeft den tweeden begeerder niet toe.

Maar: geef mij kinderen — èn ik sterf, dat is de uiterste ervaring, de eindelijke werkelijkheid. Eerst het een — en dan ook het ander; baren voor het graf en baren bij het graf; want de tweede begeerder geeft den eersten begeerder niet toe.

*

Zoo is dit dan ’s levens cirkelgang. Er is de angst van den rossen, heeten fabrieksbrand in: van boven wordt de brandstof in den oven geworpen en van onderen wordt de asch verzameld; en stilstand is er niet, de vuren gaan niet uit, waar de arbeid zwoegt.

En wij, wij staan tusschen die twee begeerenden in, en zien het einde niet.

Want graf en baarmoeder — nemende en gevende, ontdekkende en bedekkende, bouwende en brekende macht, elkaars vijanden zijn ze, evenzeer als water en vuur het zijn.

Het water — neen, nog nooit is de aarde ervan verzadigd geweest; de bodem dien wij betreden, wordt van waterslurpen niet moe. En als alle dingen blijven, gelijk ze zijn, dan kàn ook de aarde nooit tot het water zeggen: nu is het genoeg; want tegenover het water staat het vuur, dat weer het water opteert; het vuur, waarvoor het water zijn vorm verliest en in damp en nevel zich ontbindt, tot het zóóver het vuur en zijn gloed ontvloden is, dat het weer moet neervallen en weer het vuur en den gloed naderen en weer erdoor verteerd worden en weer zijn wisseling ondergaan en weer en weer . . . en weer . . .

En al die dingen worden zeer moede c. En gelijk water en vuur elkaar bekampen, zonder dat ooit het ééne voor het andere wijken moet, zóó staan graf en geboorte tegenover elkander en strijden tegen elkander en strijden weder en geen van beide wil ooit zeggen: genoeg, en geen van die kàn immer overwinnen of verslagen worden, verteren of verteerd worden uit zichzelf.

En alle menschen worden zeer moede. Ze baren voor het graf. En de kringloop sleurt ze mee en het einde heeft niet één gezien, niet één.

*

Dat is het leven en de ervaring, o mensch. En gij zult wel doen, als gij u daarvan diep doordringt.

Want dàn weet gij ook, dat dit leven, dat de ervaring, dat de natuur u niet troosten kan.

Dan zult ge ook, terugziende op wat het Woord u predikte, weten dat vleesch en bloed u niet geopenbaard heeft, wat dat Woord u leert d.

Want uit die getuigenis Gods weet gij: het onverzadigde zal toch eens verzadigd moeten zijn. Gelijk de wateren van den zondvloed de aarde gedrenkt hebben en van Gods gebod over die wateren: genoeg is gesproken, zoo zal eens door vuur deze wereld heengaan en wederom zal Gods stem tot het laaiende vuur zeggen: genoeg. Water en vuur zullen niet eeuwig twisten.

En zoo zal ook niet eindeloos de strijd zijn tusschen geboorteschoot en graf. De geboorteschoot heeft het wonder beleefd, dat de Eeuwige door hem is heengegaan en van hem is uitgegaan. Toen is hij vervuld, verzadigd. Toen is over hem gezegd: genoeg.

En het graf, het verslindende, het heeft óók op zijn beurt den Eeuwige in zich besloten naar zijn menschheid en toen die Eeuwige er uit te voorschijn trad, toen na Kerstfeest Paaschfeest lichtte, toen moest ook het graf erkennen: genoeg.

Dat is, o Christen, uw groote vreugde. Wat uit zichzelf niet te verzadigen en niet te stillen is, dat is door God vervuld en stil gezet.

Dat is de prediking van Kerstfeest en Paaschfeest, die sedert het Pinksterfeest over de wereld is uitgegaan.

Zoo wete dan zeker het gansche huis Israëls e, dat dit Evangelie niet is uit de natuur, doch alleen uit den eeuwigen Geest. Niet de ervaring, doch alleen de openbaring heeft het ons bekend gemaakt. De vermoeienis der ervaring kan alleen maar wijken voor de vertroosting van een Evangelie. Want hetgeen het oog in ruischende waterkolken en laaiend vuur niet heeft gezien, en het oor in geboortekreet en stervensgekreun niet heeft gehoord en het hart in den voortgang van de wisseling van begin en einde niet heeft bedacht, dat heeft op het feest van Christus’ geboorte en verrijzenis God bereid dien die Hem liefhebben f.


K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Niet te verzadigen?’, De Reformatie 3 (1922v) 31,242 (4 mei 1923). Opgenomen in: Licht in den rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 243-248.

b. Vgl. Genesis 30:1.

c. Vgl. Prediker 1:8.

d. Vgl. Matteüs 16:17.

e. Vgl. Handelingen 2:36.

f. Vgl. 1Korintiërs 2:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000