Niet aangedrongen

Gereformeerde Kerkbode. Officieel orgaan van de Gereformeerde Kerk te Delft

10e jaargang, onder redactie van de Plaatselijke Predikanten
Delft (A. van Oel & Zoon) 1922v
nummer 48 (geen paginering) (27 januari 1923)

a



Ik heb toch niet aangedrongen.

Jeremia 17 : 16.


De tijden veranderen; en wij met hen b. Wat blijft, dat is het Woord van onzen God c.

En dat Woord heeft niet gelogen. Het zegt ons, dat bij het voortschrijden der eeuwen opkomen zal de macht van beneden, opgolven zal de stormloop der hel tegen het koninkrijk Gods. En wat voorspeld is, zien we gebeuren.

Want ja, de moderne geesten mogen al jubelen over de beschaving, die met haar zegen ons verblijden komt; — hij, die zijn bijbel gelooft, ziet achter dien flikkerschijn der cultuur de zwarte macht opkomen van het Beest. En dat Beest geeft zijn „merkteeken” d soms ook aan geborenen in Christus’ kerk. Groot wordt allerwege de afval.

Ge ziet ze gaan, meer dan één, openlijk, of — sluipen, heimelijk, naar het kamp van den vijand.

En nu zou wie Gods koningkrijk liefheeft zijn God willen smeeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te stuiten in zijn wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske, waarin dat schrikkelijke staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke, óók van de velen, wier liefde verkouden zal, niet zoo bitter mocht zijn in den buik (Openb. 10 : 9, 11).

O, hij zou wel willen geweld oefenen op Gods troon, wel willen aandringen, dat God toch grijpe, wat nog gegrepen kan en stuite den afval; aandringen bij God, dat Hij toch Zijn raad verandere en niets anders ons geven dan de verheuging over een bloeienden hof, een sterke vesting, een ondoordringbare linie . . .


Stil, niet aandringen, zegt de profeet Jeremia. Ik heb ook niet aangedrongen.

Jeremia leefde in een tijd, die met den onzen veel gemeen had. Het oorlogsgerucht was niet van de lucht. Ontrouw was er bij Gods volk. ’n Heulen met de wereld. In de gemeente zoo velen, die Jeremia’s strengen ijver niet verdragen wilden. Toen had hij het oordeel aangezegd en erbij verkondigd, dat dit oordeel beginnen zou van het huis Gods, dat de beker van Gods gramstorigheden het eerst zou gereikt worden aan het volk, de stad, die naar zijn naam genoemd was. (Jer. 25 : 28, 29; vgl. 49 : 12a en 1 Petr. 4 : 17). En het was gekomen, gelijk hij gezegd had. Straks kwamen de rampen, de zorgen, de moeiten, het oordeel. Toen dorsten de laffe tegenstanders van den profeet, die hem altijd gedwarsboomd hadden, te zeggen, dat hij een landverrader was. Eigenlijk vond hij ’t wel goed, dat God zoo meedoogenloos de roede tegen het volk hanteerde, zoo smaalden ze: Jeremia grijnsde in nauw verholen leedvermaak, dat hij dan toch gelijk had gehad met zijn zwarte oordeelsvoorspellingen!

En Jeremia? De menschen kunnen in zijn hart niet lezen; daarom brengt hij voor God zijn zelfverdediging. „Heere”, zoo roept hij, „Gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest; ik heb toch niet aangedrongen bij U”. Dat is de taal van den Godsgezant, die God zijn woorden voorlegt en nu zeggen durft, dat hij niet heeft gedaan als Jona; want Jona wilde Gods raad wel ànders hebben, dan hij te zijn bleek; Jona begeerde eigenlijk wèl den dag des verderfs; Jeremia niet. Hij moest profeteeren; de Heere Heere had gesproken, wie zou dan niet profeteeren? e Maar hij had de uitkomst God overgelaten. Wilde God aan zijn ontrouwe volk zich onttrekken. — Hij wist wat goed was. Wilde Hij het behouden en zijn kudde bij één doen blijven — groot was Zijn genade! Jeremia boodschapte maar; en op Gods raad wilde hij geen inbreuk maken. Hij wilde niet afdwingen van zijn God, wat door den Eeuwige niet was besloten. Zijn wenschen wilde hij God niet voorschrijven. God mocht doen, wat goed was in Zijn oogen. Niet aandringen, noch ten goede, noch ten kwade.


Niet aandringen; dat is nòg steeds het eenige geheim van rust in de onrust der tijden.

O, zeker, wèl aandringen bij de menschen: wij bidden u, laat u verzoenen! f Wetende den schrik des Heeren bewegen wij tot het geloof g. Aandringen bij de menschen; maar niet aandringen bij God.

Althans — geen aandringen, dat indringen zou worden. Abraham drong ook wel aan bij God, toen Sodom bedreigd werd met zwavel en vuur: Heere, als er nu eens vijftig, vijf en veertig, veertig, dertig, twintig . . . . tien zijn (Gen. 18). Maar toen hem het zwijgen werd opgelegd, was hij stil. Mozes heeft ook aangedrongen bij God: delg mij maar uit uw boek (Ex. 3232) maar toen God hem afwees, toen was hij stil (vs. 34). Ja, ook Jeremia zelf heeft sterk aangedrongen bij God, om indien ’t mogelijk ware, zijn raad ten kwade te verkeeren in een besluit ten goede. Maar toen de Eeuwige hem het gebed ontzeide voor dat volk en het aandringen verbood (Jer. 716, 1114, 1411) toen was hij stil. Niet aandringen, dat te ver gaat in Gods oog; geen eigenwilligheid.

Grooter zelfkwelling, dan dat dwaze, dwingende aandringen bij God is niet denkbaar. Elke waarachtig geestelijke arbeider, iedere prediker of opvoeder, ieder die het Woord der profetie uitdraagt naar anderen, ervaart dat, zo vaak hij daarmede bezig is. Als hij de vruchten ziet van zijn werk, zoo pover, vaak; als hij naar de herinnering vraagt aan z’n woord, zoo schromelijk arm dikwijls; als hij de kracht van Gods belofte, door hem vertolkt, vergeefs zoekt aan menig krankbed, en — vooral dàt tegenwoordig — als hij ondanks alles, den toenemenden afval ziet, dan kan hij wel zóó bitter worden, dat hij voor dank en jubel geen plaats meer vindt . . . Totdat hem rust geeft Jeremia’s woord: de uitkomst voor God overlaten. Niet vragen naar ’t verborgene. Niet barmhartiger zijn dan God; ook niet strenger dan de Rechtvaardige.

Zóó kan men rustig zijn ook in het opkomen der groote zonde-eeuw. En zoo komt de rust.

Brand van Ibsen wilde, wat Jeremia niet wilde: àfdwingen de vrucht van zijn God; aandringen bij God. Maar toen zijn feest kwam, en hij de uitkomst van zijn werk wilde grijpen en vasthouden, toen was het alles één gruwelijke marteling voor hem. Hoor hem mokken h:

En mijn pastorie loopt vol,
Iedereen wil mij begroeten; . . .
Prijkt mijn naam daar niet in ’t goud?
Nog een uur, dan gaat ’t beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
O hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
Kon ’k . . . o kòn ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen
!

Deze mensch had één ongeluk: hij had zijn vruchten willen tellen, willen grijpen. En toen men later hem onder steenworpen den nacht der eenzaamheid injoeg, toen was zijn leven gebroken. Dat is het einde van wie aandringt bij God, van wie de hand aan den ploeg slaat en de vruchten tellen wil, vóór dat hij er aan gelooft. Zoo stellen de menschen teleur en — God ook!

Zoo blijft voor elken trouwen drager van Gods schat in het eigen aarden vat maar één waarachtig middel tot zielerust: niet aandringen, niet aandringen, maar hopen en stille zijn op het heil des Heeren. Predik het Woord, houdt aan, opvoeders, tijdig en ontijdig, i doet allen tijd ongebroken uw profetischen plicht in het belijden en getuigen en in het doen, en laat God de uitkomst.

En eens zult ge zien! Dan zal Christus een Koning blijken die nooit zonder onderdanen was; j die zijn eigen zaak heeft bevestigd en gewaarborgd en beveiligd en bewaard tegen de poorten van de hel. Want die zùllen niet overweldigen de stad van God. k


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Niet aangedrongen’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 98 (12 oktober 1918), en later opnieuw, verder verkort, als ‘Niet aangedrongen’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 43 (25 februari 1927). In de originele versie opgenomen in OWK I,172-175, en in VWS I,10-13.

b. Vgl. de Latijnse spreuk (van onbekende oorsprong): Tempora mutantur, nos et mutamur in illis.

c. Vgl. 1Petrus 1:25.

d. Vgl. Openbaring 13:16v, 14:9-11, 15:2, 16:2, 19:20, 20:4.

e. Vgl. Amos 3:8.

f. Vgl. 2Korintiërs 5:20.

g. Vgl. 2Korintiërs 5:11.

k. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1908, vijfde bedrijf, pag. 135.

i. Vgl. 2Timoteüs 4:2.

j. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27.

k. Vgl. Matteüs 16:18.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001