Rome en wij

Gereformeerde Kerkbode. Officieel orgaan van de Gereformeerde Kerk te Delft

10e jaargang, onder redactie van de Plaatselijke Predikanten
Delft (A. van Oel & Zoon) 1922v
nummer 43 (geen paginering) (23 december 1922)

a



Ik herinner me een gesprek met een jongen man, die beweerde, dat de Roomschen toch eigenlijk veel meer bij de pinken waren dan wij. Rome hield tegenwoordig in alle plaatsen van beteekenis voordrachten, geleerd en toch bevattelijk, om zijn geloof naar buiten te dragen en te verdedigen. De kwesties werden er breed besproken; aan de vragen van den nieuwen tijd werd ernstig de aandacht gewijd en zoo werd de weetgierige mensch in staat gesteld, apologetische en thetische voordrachten, lezingen, cursussen te volgen over het Roomsche geloof. Maar wat deden de Gereformeerden in die richting? Ongeveer niets. Allemaal kerkgaan, catechismuspreeken hooren, zoo taai als leer en daarbij vreeselijk dogmatisch en ouwerwetsch, en dan daarbij catechisatie en dan was ’t afgeloopen. Je kon van de Roomschen nog heel veel leeren en wij, Gereformeerden, haalden het niet bij hen. Zoo ongeveer beweerde mijn jonge vriend.

Nu zou ik niet graag beweren, dat wij van de Roomschen niet kunnen leeren. Integendeel: zeer veel zelfs, geloof ik.

Maar toch geef ik in dit opzicht aan een kritiek, als die ik daareven aan ’t woord liet komen, volstrekt ongelijk. Rome schijnt barmhartig tegenover zijn weetgrage menschen, maar onze kerken zijn het veel meer. Rome is snugger en wapent zich als de vijand nieuwe wapenen opdoet, óók op andere manier dan vroeger. Maar onze kerken hebben iets, dat, wanneer het goed gebruikt wordt, een wapen kan zijn, beter dan van Rome.

Ik bedoel de ouderwetsche, vaak verachte, door sommigen stelselmatig verzuimde catechismusprediking.

O, die is veel barmhartiger, veel wijzer, veel tactischer ook, dan alle hedendaagsche Roomsche cursussen en lezingen bij elkaar. Als men ’t maar zien wil.

Want Rome zoekt met zijn voordrachten allereerst de vreemden. Onze catechismusprediking zoekt allereerst ons eigen volk. Rome spreekt zoo nu en dan. Wij willen wekelijks thetisch uiteenzetten wat ons geloof is. Rome komt met zijn apologetische voordrachten slechts hier en daar, vooral in grootere plaatsen; de kleinere missen het genot. Maar onze kerken, den catechismus handhavend in de prediking, brengen ook in de kleinste gemeenten den zegen van de ontvouwing van het gereformeerde inzicht. Rome heeft eerst zijn eigen menschen dom gehouden en houdt zijn eigen leeken nòg altijd min of meer dom; wat het fijne in de Roomsche leer is, weten de menschen daar niet. En nu de schare voorbijgaat, trekt Rome die schare door voordrachten, waarbij zooveel mogelijk de accommodatie, de aanpassing van het geloof bij de denkwijze der buitenkerkelijke menschen, bedoeld wordt. Komen de bekeerlingen in, dan strijkt Rome erg vaak de hand eens over ’t hart en doet de vingers voor de oogen (b.v. in de bekeering van Fr. van Eeden, die nog niet goed Roomsch is) en zoo draagt Rome in zijn kerk de vruchten van zijn apologieën in, vruchten, die wel eens schadelijk konden werken voor het eigen leven der Roomsche kerk. Maar wij, gereformeerden, hebben getracht, aan onze menschen telkens weer te preeken, wat de objectieve inhoud van hun geloof is; want den vreemde, dien wij ook te zoeken hebben, begeeren wij niet ten koste van ons eigen volk.

Voorwaar, daar zit in die oude, vaak versmade catechismusprediking een heel sterke liefde en vooruitziende wijsheid en tact.

Misschien zegt iemand: best mogelijk. Maar als onze dominees net zoo interessant den catechismus bepreekten als de Roomschen hun apologetische voordrachten houden (b.v. deze maand in een kerkzaal te Rotterdam des Zondags over: den paus, de Mariavergoding, de Roomsche onverdraagzaamheid), dan was het nog wat ànders.

Ik zou willen vragen of hij, die zoo spreekt, wel eens nuchter nadenkt.

Wordt bij de Roomschen iedereen belast met dergelijke voordrachten? Neen, alleen enkelen. Maar bij ons is iedere predikant krachtens zijn ambt tot catechismusprediking verplicht. Die Roomsche apologeten hebben natuurlijk allen tijd van voorbereiding, en hun speech wordt niet altijd na den eersten keer opgeborgen, doch doet nog vaak dienst. Maar onze predikanten moeten twee keer per Zondag uitkomen met ’n preek, waaraan men de hoogste eischen stelt, ieder voor zich dan, wel te verstaan. Rome heeft veel meer menschen dan wij voor den geestelijken arbeid, en het heeft meer geld dan wij en daarom kunnen zijn menschen zich geven voor dàt werk, waarvoor ze het meest geschikt zijn; het overige is dan voor een ander. Zoodoende belast Rome zijn werkers niet boven hun draagkracht en het werk kan er beter door gedaan worden. Maar bij ons is iedere predikant van alles en nog wat; ook wat hij krachtens aanleg minder goed kan — ieder heeft zijn eigenaardige gaven en men kan voor het één zeer goed en voor het andere soms zeer ongeschikt zijn — ook dàt behoort tot zijn werk. Zoo lijdt bij ons allen, geloof ik, als we eerlijk willen zijn, het een onder het ander, juist door de overlading.

Neen, wie Rome met ons vergelijken wil, moet eerst de hoofden tellen van de geestelijke werkers. En als hij dan nog wat aan te merken heeft, moet hij maar eens een veldtocht openen voor verdubbeling van het kerkelijk inkomen en zóó voor verdubbeling van het aantal werkers.

Natuurlijk zal ieder toegeven, dat de catechismusprediking zoo goed mogelijk moet zijn; actueel, frisch, en ook met de bedoeling, om verdedigend op te treden, tegenover de aanvallen. Maar dat moet dan gebeuren niet zooals Rome doet, dat zich de onderwerpen laat voorschrijven door de bestrijdende vijanden (b.v. Paus, Mariavergoding, „Katholieke” verdraagzaamheid), want dat is achter de anderen aankomen, en dus toch weer een barmhartigheid, grooter voor den vreemde, dan voor de eigen menschen. Doch heel onze geloofsinhoud, bewust uiteengezet, als één samenhangend geheel vastgehouden, en die dan niet fragmentarisch (met slechts losse onderwerpen) doch in zijn geheel belicht óók naar de vragen van onzen tijd — zie dàt is, jonge vrienden, de groote Gereformeerde barmhartigheid, die niet zoo wreed is als die van Rome. Een moeder, die regelmatig uw boterham verzorgt, elken dag maar weer, doet meer voor u dan een kameraad, die u af en toe eens trakteert op wat fijns, omdat hij anders van uw vriendschap in den concurrentiestrijd met anderen niet heelemaal zeker is.


K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Rome en wij’, Delfshavensche Kerkbode 6 (1928v) 296 (29 september 1928); opgenomen in OWK II,85-87.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001