Niet verwerpen

Gereformeerde Kerkbode. Officieel orgaan van de Gereformeerde Kerk te Delft

10e jaargang, onder redactie van de Plaatselijke Predikanten
Delft (A. van Oel & Zoon) 1922v
nummer 33-36 (geen paginering) (14 oktober — 4 november 1922)

a



Ziet toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloeden, die Dengene verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij niet ontvlieden, zoo wij ons van Dien afkeeren, die van de hemelen is (spreekt).

Hebr. 12 : 25.


De mensch van onze eeuw is alleszins godsdienstig. In de wereld, die hem omringt, ziet hij weer meer dan de stof en het blinkende goud; ook orakel en tempel wordt hem die wereld. Orakel; want „goddelijke antwoorden” wil hij vernemen op de vragen van zijn hart. Tempel; want zonder aanbidding en lofzegging kan hij niet meer leven.

Goddelijke antwoorden” zoekt die mensch. En waar vroeger de man van de kerk, die aan openbaring geloofde, aan inspiratie, aan een antwoord uit den hemel, voor dwaas werd uitgekreten, daar is tegenwoordig ook buiten de kerk de lucht vòl van „openbaring” en van openbaringsgeloof.

Is dat vooruitgang? Is dat terugkeer van onze eeuw tot het christendom?

Wie het meenen mocht, vergist zich. Dat er op aarde hemelspraak moet zijn, dat wij menschen niet zonder „goddelijke antwoorden”, niet zonder orakels kunnen, dàt erkent de mensch van onzen tijd wel, maar welke geloofsovertuiging alleen de inhoud màg zijn, kàn zijn, van hemeltaal, dat weet hij niet. Al wat zich maar aandient als hemelspraak, als orakeltaal, die van boven komt, is hem welkom; wezenlijk onderscheiden doet hij niet meer. Hij is te vergelijken niet met den telegrafist, die, vóór zijn toestel gezeten, bewuste aansluiting zoekt en vindt met een bepaald, hem bekend adres; doch met den man, die boven op het dak van zijn huis een toestel heeft geplaatst voor het ontvangen van draadlooze berichten. Elke luchtgolving wordt door zijn toestel opgenomen; uit alle richtingen, zonder onderling verband, zonder hoogere eenheid komen in willekeurigheid al die seinen en draadlooze berichten naar hem toe en hij „ondergaat” ze zonder keur, zonder zelfbestuur. Met een bepaald adres heeft hij geen bewuste aansluiting meer. Elke nieuwe beweging in de geestelijke wereld raakt hem aan; maar waar is de eenheid, waar is de bewuste gemeenschap met een bepaald adres? Heden loopt hij naar dien, morgen naar een ander. Vandaag neemt zijn ontvangtoestel de golving op die van deze, morgen een, welke van die zijde komt. En al die leeringen en stelsels hebben voor hem gelijk gezag en komen met hetzelfde recht naar den mensch onzer dagen toe. Er is voor die menschen niet één „orakel” meer, dat durft dreigen; dat in het bewustzijn van volmaakte geloofwaardigheid zeggen kan: ziet toe, dat gij niet verwerpt Hem, die het orakel, het „goddelijke antwoord” geeft.

Dàt evenwel is en blijft nu juist de vreugde en de eer van hem, die Gods Woord in deze dagen mag bedienen naar onze belijdenis: Zijn boodschap durft zich aankondigen met een dreiging: Ziet toe, dat gij niet verwerpt. En die dreiging handhaven wij tegenover onzen tijd, die de stelsels van leer en geloof alle als gelijkberechtigd ontleedt. Wij handhaven die dreiging, niet om, in valschen schijn van gereformeerdheid, Gods evangelie te bedekken, maar juist om het te behouden. De dreiging neemt de liefde Gods niet weg; integendeel, wie de dreiging der liefde verliest, heeft de liefde zelf verloren. Want het is Gods liefde, die in het evangelie dreigt: Ziet toe, dat gij niet verwerpt. En wijl liefde alleen met verhevenheid haten kan, dreigen kan, daarom moet Gods liefde, wijl ze doordrongen is van het bewustzijn van haar alleen zaligende kracht, dreigen ieder, die ze vertreedt. Een liefde van een God, die niet dreigen moet, is niet uit zijn binnenste wezen gevloeid.

Zoo komt ook nu tot ons de eisch van God, om Hem in zijn spreken niet te verwerpen.


I.

Wat is, in dien eisch, zijn voor alle tijden geldige inhoud?

Wat bedoelt eigenlijk de schrijver met het gebod: Ziet toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt?

Wie dat weten wil, bedenke, dat met „Dien, die spreekt” God Zelf is bedoeld. Het spreken Gods — daarvan is deze brief vol. Daar begint hij mee, reeds in zijn eerste woorden. Want dat spreken Gods is in de dagen van het Oude Testament er op vele malen en op vele wijzen geweest, doch bij de voortschrijding der Godsopenbaring is het ten slotte in Christus, Gods Zoon, vervuld. Toch spreekt God nog àldoor; Hij blijft spreken, ook nadat Zijn spreken in Christus Jezus vervulling vond. Dus is dat spreken Gods, dat Hij nu nog onder de menschen hooren doet, één voortdurende, ongebroken uitwerking van het wonder van Bethlehem en Golgotha en Hemelvaart en Pinksterfeest. Van dat Goddelijk spreken is de groote inhoud: het bloed van Christus, dat betere dingen spreekt dan Abel b.

Ook tot die Christenen uit de Hebreën, aan welke deze brief gericht is, is dat spreken Gods gekomen in de boodschap der zendelingen, in den arbeid der apostelen en evangelisten, in hun woord en ook in hun geschrift. Deze zelfde brief nog wordt door dat spreken Gods gedragen. En daarom klinkt de vermaning van den schrijver: Ziet toe, dat gij God, die spreekt, niet verwerpt.

Is dat verwerpen de zonde van de brutaalste ongeloovigen? Is het openlijk neen-zeggen tot God, is het dolle spotternij en „ongodisterij”?

Ach neen, het is nog wat anders, gelijk het hier bedoeld wordt. Hier is sprake niet van hen die buiten zijn in de eerste plaats, doch van degenen die binnen zijn.

Verwerpen toch — dit in de eerste plaats — beteekent hier zooveel als: iets van u weg-wenschen; opzettelijk er naar streven, dat ge u ervan ontdoen kunt. Ge voelt: dat gaat niet allereerst tegen hen, die met het spreken Gods zich nooit hebben ingelaten, doch juist tegen zulke menschen, die met dat spreken van God te doen gekregen hebben; voor wie het een macht van beteekenis in het leven is geworden.

Trouwens — en ziehier wat in de tweede plaats opmerkelijk is — het verband wijst dit wel duidelijk uit. De christenen, die dezen brief moeten lezen, zijn vroeger Joden geweest; en daarom worden ze telkens aan het Oude Testament herinnerd door den schrijver. Zoo ook hier. Blijkbaar ziet dit vers terug op vs. 19. Daar wordt verhaald van den gedenkwaardigen dag, toen God aan Israël Zijn wet op Sinaï gaf. In dat schokkend oogenblik van rollenden donder en uitschietenden bliksem waren de Israëlieten zóó bang, zóó ontzet, dat ze uitriepen: maar dàt is ons te machtig. Zulk een krachtsopenbaring verdragen wij nooit! Gods stem dreunt te sterk in onze ooren en Zijn licht schijnt te fel ons in de oogen. Laat God ophouden te spreken. Laat Zijn stem zwijgen tot ons. Niet met ons moet Hij onderhandelen, doch met Mozes; die kan dan wel Gods boodschap aan ons verder overbrengen op wat milder wijze. Werkelijk, God moet hiet zelf tot ons spreken, want anders sterven wij!


(Wordt vervolgd.) — (Vervolg.)


Nietwaar, dat was toch wel, als ge het nuchter beziet, een wonderlijk verzoek van het volk. Stel u voor: heden is het de bruidsdag van Israël. God neemt op dezen dag dat volk aan als Zijn volk. Hij is de bruidegom, die tot Israël zegt: Ik ben uw man; Ik ondertrouw u in gerechtigheid! c En nu: het allereerste woord, dat de Bruidegom verneemt van de bruid, die Hij aanneemt, is het verzoek om toch maar stil te zwijgen. Spreek niet tot ons; bij U kunnen wij het niet uithouden!

God loslaten? Den Bruidegom vloeken? O neen; daaraan dacht Israël niet. Maar zijn begeerte is, dat niet zoo rechtstreeks God tot Zijn volk zal spreken. Het moet wat zachter, wat gemakkelijker, wat milder gaan in den omgang van God met Zijn volk. Het moet niet te veel zwarigheid meebrengen.

Wat hiervan te denken?

Wel, in zekeren zin heeft het volk groot gelijk.

Maar in een ander opzicht heeft het volmaakt ongelijk.

*

In zekeren zin heeft het volk gelijk, zeg ik.

Want immers: dat is toch wáár: God verdragen kàn geen sterfelijk mensch. Zijn eeuwigheid is onze eindigheid en beperktheid te geweldig. Wie kan God zien en leven? d Wie kan God in Zijn volle kracht hooren en niet verdoofd, God in heel Zijn lichtglans zien en niet verblind worden? Zijn licht is ook te geweldig. Zijn geluid is ook te machtig voor onze sterfelijke oogen en ooren. En God Zelf weet dat. Ja, nog meer, God Zelf rekent daar mee. Hij richt Zelf heal Zijn openbaring daarnaar in. Hij bedekt Zich immer. Elke openbaring is tegelijk bedekking van Zijn licht, tempering van Zijn gloed. Altijd kiest God een middelaar: Mozes, een engel, den Verbondsengel, Christus. Heel de Schrift is één voortdurende afbuiging naar onze menschelijkheid; overal gaat ze uit van de gedachte, dat Gods spreken zijn geweldigheid en volstrektheid moet inperken, opdat wij het zouden kunnen verdragen. Geen licht van God, of de kap is er omheen; geen geluid van God, of het komt door een spreektrompet, die het gedempt tot onze ooren brengt. Heeft Israël geen gelijk?

Ja zeker, volkomen.

En toch hebben de Israëlieten volmaakt ongelijk.

Toch is hun zonde groot.

Want, in de eerste plaats: liefde moet het nooit gemakkelijk willen hebben. Vooral niet de liefde tot God. Het is waar: altijd is in dit huwelijk van God met Zijn volk, de Bruidegom geweldiger dan de bruid. Doch als de bruid zich daarvan bewust wordt, moet ze de oplossing niet zoeken in het gebed, dat de Bruidegom zich zal terugtrekken, doch in die andere bede: maak mijn oogen geschikt, mijn ooren ontvankelijk, mijn hart bereid om U te zien en te ontvangen en te verstaan. Dat is het gebed, dat de bruid past. Maar een liefde, als die van Israël heden, stelt haar ideaal te laag; doet niet alles wat ze kàn, om den Bruidegom te ontvangen; ze ziet geen smart er in, dat het licht zich intrekt en geen vreugde daarin, dat haar oogen worden versterkt. En dat is beleediging der liefde. Het is een zonde, waarin zich onwil verraadt, verwerping van Dien, die spreekt.

En dan voorts in de tweede plaats : wat is dat voor een verzoek: Laat Mozes maar met U spreken! Laat hem de lasten torsen van Uw omgang, de lasten, die ons te zwaar zijn om te dragen! Is dan die Mozes zoo geschikt om Gods uitbrekende mogendheid te verdragen? Welneen: ook hij is „gansch bevreesd en bevende” (vs. 19). Hoort ge nu goed ? Mozes wordt er aan „gewaagd”; hij is nu eenmaal de man, die voor omgang met God officieel aangesteld is. Voor hèm dus de zwarigheden van het te doen hebben met Gods groote, beangstigende geweldigheden; doch voor het volk de gemakkelijke rol. Voor Mozes de overweldiging in de religie; voor Israël een godsdienst, die behoorlijke ruimte laat voor het spel! De zelfzuchtigen!

En tenslotte: opdat wij niet sterven, roepen ze klagelijk tot God! Maar: moeten zij daarvoor zorgen? Dat zal God wel doen! Ja, als we op eigen gekozen wegen gaan, dàn is er plaats voor den uitroep: dat wij niet sterven! Doch nu God Zelf ze hier bracht, nu Hij zelf hun bevolen heeft hier te verblijven, nu ze dus in Zijn wegen zijn, nù behoeft het volk niet tot God te zeggen: uw werk, uw omgang zou ons ten doode leiden! Laat ze liever aan Hem overlaten wat Hij doen wil. Wie zijn zij, die Gods waagstukken willen beoordeelen en veroordeelen?

*

En wat dunkt u nu, is dat alles niet bewijs, dat Israël wel waarlijk verwerpt zijn God, die spreekt? Alle liefdesverhouding is in haar begin besloten. De inzet verraadt den opzet in de liefde. Daarom is Israëls gebed op zijn bruidsdag een uitspraak wel van een gedachte, die theologisch zuiver is, doch de wijze, waarop dat gebed komt voor God en de heimelijke bedoeling die er achter zit, maken het gebed van dezen bruidsdag tot groote zonde. Op den dag van ondertrouw hebben ze geen moeite over voor den Man, die hen aanneemt. En de inzet is profetie: ze zijn zóó voortgegaan. Veertig jaar heb Ik verdriet gehad van dit volk, zegt de Heere.

*

Ook voor ons ligt in dit alles rijke leering.

Want nog altijd spreekt God, ook tot ons. Wel zijn er geen Sinaï-verschrikkingen meer. In zekeren zin gaat alles zoo heel gewoon. Maar het geweldige, het ontzaglijke, het ontroerende is er toch. Voor de Hebreeuwsche christenen gebeurde er ook niets, dat schokkend was. Toch zegt deze brief, dat er een spreken Gods onder hen is, dat te vergelijken valt met Sinaï’s tumult! Zoo is het nog. Nòg spreekt God; nòg roept Hij: Ik ondertrouw u in gerechtigheid! En wederom is de sprake van God te geweldig voor ons. Niemand kan „verwerken” den ontzaglijken rijkdom Zijner zelfopenbaring; onze schamele bevatting òmvat Zijn eeuwige gedachten en werkelijkheden niet.

Doch laat ons nu nooit zeggen: geef ons dan maar iets minder, o God. Laat ons niet, als Israël, ons ideaal lager stellen en met wat minder tevreden zijn, dan God ons geeft. Zijn spreken is geven; en Zijn geven is altijd bevèl. Wachten we ons voor de uitgesproken òf verborgen begeerte, om beperking van Gods licht inplaats van gewenning van onze oogen aan dat licht. Als God Zijn openbaringssterkte inperken, inkrimpen gaat om onzer zwakheid wil, dan doet hij het toch altijd zóó, dat de beperking zich vanzelf langzamerhand opheft. God gaat van minder tot meer; Hij gaat van Mozes tot Christus, van Christus tot den verheerlijkten Christus. Hij gaat van schemer tot licht; Hij perst en dringt om ons te brengen naar dat volle licht, dat eens ons verheerlijkt oog naar de mate zijner hoogste sterkte te verdragen zal vermogen in Zijn eeuwigheid. En ieder christen, die de gewenning aan God niet zoekt in de bereiding van zijn hart, doch in de beperking van de mededeeling van Gods waarheid, welke toch met ons te doen wil krijgen, hij zondigt tegen de liefde; hij verwerpt den bruidegom, hij gaat in tegen den gang der heilsopenbaring van God, hij doet mee aan de bruidsdagzonde van Israël.

Zoo mag dan de prediker niet ophouden met àl dieper te graven in de Schrift; hij mag niet uitzichten ongeopend laten, die God Zelf Zijn volk doet zien. En de gemeente harerzijds mag niet tevreden zijn met de gemakkelijkheid van den hoorder, die Gods geweldigheid niet wil voelen komen over zich tot beroering van zijn diepste wezen. Met onnoodig beperkte kennis mogen wij nooit tevreden zijn.

Daarom moet ge ook nooit in de kerk komen om het gemakkelijk te hebben. Gij moet niet uw prediker beschouwen gelijk Israël Mozes deed: voor hem de zwarigheid, de ontzetting, de verbazing — voor u ’t resultaat der bezigheid Gods als „gesneden koek”. Gods spijze moet immer zwaar te verteren zijn. Een volk, dat zijn Mozessen laat zwoegen met Gods ontzaglijkheid en zelf naar gemakkelijke houding staat, verwerpt God, die spreekt en openbaart zijn bloode zelfzucht in liefdeloosheid. Ze moeten ’t elkaar niet gemakkelijk maken: prediker en gemeente. Wij moeten niet Gods Woord willen ontvangen als in den slaap. Wij moeten niet tot God klagen, dat Hij ons meer geeft dan wij verdragen kunnen. Wie zijt gij, die Zijn openbaring beticht van onverstand aangaande uw bevattingsmogelijkheid?

Laat ons de ontzetting, de verwondering niet, gelijk Israël deed, van ons af-bidden, van ons weg-werken. Want we gaan naar de laatste dagen. Straks komt de Antichrist en met hem de geweldige schudding der wereld. Dan rookt de aarde, en de damp zal dikker zijn dan die om Sinaï hing! Alleen zij zullen het in die dagen kunnen uithouden, die met Gods geweldigheden te doen kregen. Alleen de geweld doenden nemen het koninkrijk der hemelen en behouden het e. Ziet dan toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt. Want alleen wie de verbazing ondergaat van Gods onuitsprekelijkheid, alleen wie den arbeid kent der verwondering, alleen die mensch kan in waarheid zeggen: Hoe wonderbaar is uw getuigenis! (Ps. 119 : 65).


(Slot volgt.) — (Vervolg.)


II.

De eisch van God, hier ons voorgehouden, heeft ook in het verleden eens een straffende bevestiging gevonden. Immers: ZIJ zijn niet ontvloden (aan den toorn van God), die Dengene verwierpen, die hun zijn goddelijke antwoorden gaf! En dat niet ontvlieden van den toorn is de bezoeking van Israëls bruidsdagzonde. Liefde verlangt alles of niets; zij wil geven al wat ze heeft of hééngaan met al haar schatten; en als Gods liefde heengaat met al haar zegeningen, dan rest alleen Zijn toorn. Ja, dat was het: Israël verwerpt zijn God, die spreekt. God is het, die hun goddelijke antwoorden gaf, die hen zegende met Zijn hemelsch orakel. Niet Mozes wordt hier bedoeld, maar God zelf. Het zijn Gods-spraken, die Israël bij den Sinaï en ook wel na dien verneemt. Maar Israël wil ze niet; nu niet en later evenmin. Het wil al minder. En straks komt de vergelding: veertig jaar heeft God verdriet gehad van dit geslacht; maar dan hebben ook zij veertig jaar verdriet gehad, niet door, maar wel òm Hem, omdat zijn liefde geen weg te werken grootheid is. Die woestijn-omzwerving van een bruids-volk — is in die enkele woorden reeds niet de geweldigheid der straf te zien? Ja, de straf bleef komen. Straks zijn ze overgegeven in een waan. De goddelijke spraak trekt zich dan wel niet terug; maar de duivelen- en afgodenorakels zien de duizenden komen: ze vragen hun afgoden, ze vragen de dooden, maar naar den Heere vragen ze niet. Dat is de waan, waarin ze overgegeven zijn; dat is de bezoeking, vergelding. Neen: niet ontvloden zijn ze. Ten slotte komt opdoemen de gestalte van den farizeeër. Die is bij Golgotha, waar Israël ondergaat, de stràf voor den Sinaï, waar het niet verkoos in God op te gaan. Want bij Sinaï roept dat volk: maak de woorden Gods pasklaar voor ons leven; laat hooren en zien ons nooit vergaan; geef ons geen buiten-model-religie. Welaan, daar staat hij straks, de farizeeër. Zijn kleed is vol van gebedencedels en zijn mond spreekt altemaal goddelijke woorden, goddelijke antwoorden. Maar het is alles doodelijk-pasklaar. Dien man, vol van woorden Gods, treft het Woord van God niet meer. Hooren en zien kàn hem niet meer vergaan, want het waarachtig hooren en zien is al lang hem en zijn volk vergaan. Het is alles naar model, maar hun religie is dan ook de dood. Neen, ontvloden zijn ze niet; want tenslotte komt tot hen Jezus Christus, DE stem Gods, die zuiver spreekt èn die — precies naar hun verlangen — Gods woorden vertolkt op menschelijke wijze, Gods licht bedekt achter menschelijke donkerheid, Gods geluid brefigt van menschentong, Gods gedachten hun doet toekomen gelijk ze heengaan door zijn menschelijke ziel. Hun gebed van den Sinaï wordt in Christus verhoord. Maar die niet wilden hooren bij Sinaï, kunnen niet meer verstaan na Bethlehem. Straks kruisigen zij den Middelaar, den meerdere van hun begeerden Mozes; zij dooven Gods licht, zij vertrappen de vonken, die ze nog meenden ervan te zien. Dat kruis is hun straf. En nog steeds doolt die natie voort in ballingschap. Neen, neen, ontvloden zijn ze niet, nog niet.

En die toen sprak, spreekt nog.

En die toen strafte, straft nog!

O, daar is nog dreiging in Zijn liefde! Denk niet, dat die dreiging komt van Sinaï’s geweld. Want ook Sinaï dient de genade. Ze hebben het geweld in de genade niet verdragen; straks missen ze de genade in het geweld.

Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen f. Ook wij zullen niet ontvlieden den toorn, niet ontkomen aan den vloek der gemakzuchtige religie, niet ontkomen aan de religie „van den goeden toon”, de godsdienstigheid, die geen zweet meer kent en geen arbeid en geen bloed en geen neerslaande kracht; ook wij zullen niet ontkomen aan de opkomst van het farizeïsme, aan de ontbinding van ons leven in saamhoorigheid, indien wij ons, op de wijze van Israël, afmaken van de vreeselijkheid der orakels, van de heiligheid der woorden, van de souvereiniteit der boodschap, die souverein is, nog steeds, óók in den vorm van haar verkondiging, de boodschap der genade.


III.

Want — en dat is nu het ontroerende — voor het heden heeft die eisch Gods een àlmeer klemmende beteekenis. De kracht der dreiging neemt toe bij den dag, omdat het licht der liefde bij den dag helderder schijnt. Indien dezen, de Israëlieten, niet ontvloden zijn, hoeveel te meer zullen wij niet ontvlieden aan Gods toorn, indien wij ons óók van den sprekenden God afkeeren?

Want òns dreigt de liefde nòg meer; omdat ze ons meer gegeven heeft. Dit toch is het groote onderscheid: tot Israël gaf God Zijn sprake op aarde, maar nu spreekt Hij, God, ons toe uit de hemelen. * Nu geeft God goddelijke antwoorden, uit de hemelen!

Tot Israël kwamen de Gods-woorden op aarde. De aarde, het zichtbare, „deze berg Sinaï”, was het kernpunt der openbarings-heerlijkheid van God. En daarom kunnen ook later de Levieten zingen: Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï en hebt met hen gesproken! (Neh. 9 : 13). Dat is het: nedergedaald is God. De aarde was toen de plaats Zijner geweldige licht-openbaring en sterkte-daad.

Maar dit is de glorie van het Nieuwe Testament, gelijk het na Christus’ hemelvaart en de uitstorting van den Pinkstergeest zich vervult; is het kernpunt van Gods openbaringsspraak, van de energiedaad der genade, van de bediening der genade en der verzoening, verlegd naar den hemel. Wel komt Gods spreken tot de aarde, het komt door den Geest. Maar onze Profeet — in den hemel is hij. En wat op aarde de Geest doet — dat is niet: nieuwe dingen aan de oude toevoegen: doch: het spreken des hemels op aarde verwerkelijken en zoo alles terugvoeren tòt den sprekenden hemel. In den hemel, dáár houdt Christus de wereldteugels vast, dáár wordt de wereldklok bijgehouden, dáár wordt de loop der tijden voleindigd, dáár openbaren zich de wonderen der genade in de werkelijkheid der aanschouwelijkheid. Wij hebben niet meer, als Israël, het vuur vlak boven ons hoofd, doch achter de wolken is ons de openbaring der majesteit van den genadetroon. Dat moge armoede, achteruitgang, schijnen, het is toch rijkdom, vóóruitgang. Want de aan Israël gegeven openbaring, die, op de aarde, ook náár de aarde is, en dus aardsche, zichtbare teekenen neemt voor het lichamelijk oog, sluit zich aan bij een nog lagere ontwikkeling van het geestelijk vermogen om te zien en te vernemen Gods werkelijkheid. Maar het spreken Gods uit den hemel doet minder voor het lichamelijk oog, om des te méér te verrichten voor het geestelijk oog. God is voortgeschreden met Zijn volk en met Zijn openbaring; Hij geeft nu hemelsche gaven, een hemelsch Jeruzalem, een hemelsch burgerschap. En deze meerdere voorrechten zijn ook verzwaring van roeping. Als wij — op welke wijze ook — de hemelboodschap van ons afzetten, van ons afbuigen den stroom der openbaring, dan zullen wij niet ontvlieden.


(Slot volgt.) — (Slot)


Zoo is dan hier de dreiging der liefdesboodschap, die onder u gebracht wordt, o kerk van Christus. Wees voor die dreiging dankbaar; ze predikt op haar wijze óók, dat gij veel hebt ontvangen. Geen woorden, die beter bijeen hooren dan die twee: liefde en — vergelding; want ze geven beide ieder het zijne. Deze dreiging stoot niet van de liefde af, maar is op haar gegrond. Laat ons ze steeds durven handhaven. Wie de dreiging der autoritaire, souvereine liefde wegneemt, neemt de souvereiniteit àf van Gods liefde; en dan is de liefde zelf weg; en het geloof is ook weg, want Gods liefde kan alleen geloofd worden door wie eraan onderworpen is, zóózeer is ze van nature ons onaannemelijk (1 Cor. 29). Vergeet ook niet, dat Gods dreiging iederen dag strenger wordt, omdat elke dag ons dichter brengt bij het einde en dus het licht der openbaring doet toenemen in glans. Was Gods evangelie alleen leer, het zou anders zijn. Maar nu het ook leven, liefde is, het groote „goddelijk antwoord” op het vragen van ons hart, nù kan ze niet anders dan dreigen haar verwerper.

Zoo willen wij in onzen slappen, kleurloozen, alles opsmeltenden tijd vernemen het exclusivisme van Gods liefde. Hier is zij; zij kan niet anders. En wij, wij mogen niet anders willen, dan een dreigende liefde; want zóó vernemen wij, hoe waarachtig-ernstig God u bezweert, dat Zijn liefde niet wil vertreden zijn.

Ziet dan toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt.

Want Hij spreekt van de hemelen, niet meer op aarde.

Dat is, christenen, uw groote zwarigheid. Het is ook uw groote troost. Het is uw zwarigheid. Want tegenover uw God, die het zwaartepunt van Zijn verneembare wonderen verlegt van de aarde naar den hemel, dat is, van het zichtbare naar het onzichtbare, staat Satan, die zijn invloedssfeer zoekt uit te breiden, door zijn krachtsopenbaringite verleggen van het onzichtbare in het zichtbare. Wij gaan naar den tijd van de wonderen van den Antichrist!

O, het zal zwaar zijn, te gelóóven, in dien tijd, als àl wat zichtbaar is, vol is van blinkende zonde, van pralende menschheid, van schoonen duivelendienst. Dàn te gelóóven, dat ginds in de hemelen, daar hoog boven uw sterfelijk hoofd, uw Profeet spreekt, uw God hoorbaar antwoord geeft op uw vragen! Het zal strijd kosten, veel meer zweet en angst, dan Israël wilde verdragen.

Maar het zal toch uw vertroosting zijn. Want het koninkrijk gaan we in niet door de aanschouwing van het uitwendig teeken op aarde, maar door het geloof in de onzichtbare kracht, die nu werkt in den hemel naar de wet der voortschrijdende genade!

Ziet dan toe, dat gij God, die spreekt, niet verwerpt. Hoort Zijn stem. Smaakt en ziet, ook in de dreiging, dat Gods goedertierenheid geweldig is over degenen, die Hem vreezen; dat Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ziet toe, dat gij niet verwerpt!


K. S.




* Immers: het ingevoegde woordje „is”, staat niet in den grondtekst; men moet niet „is” aanvullen, maar: „spreekt” (goddelijke antwoorden geeft).




a. Opgenomen in OWK I,96-104, en in VWP I,349-359.

b. Vgl. Hebreeën 12:24.

c. Vgl. Hosea 2:18.

d. Vgl. Exodus 33:20.

e. Vgl. Matteüs 11:12.

f. Vgl. Psalm 32, vers 5 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001