Openbare voorbede

Gereformeerde Kerkbode. Officieel orgaan van de Gereformeerde Kerk te Delft

10e jaargang, onder redactie van de Plaatselijke Predikanten
Delft (A. van Oel & Zoon) 1922v
nummer 24-25 (geen paginering) (12-19 augustus 1922)

a



Een ervaring van ruim 7 jaar heeft mij de overtuiging geschonken, dat in onze Gereformeerde kringen nog wat beter moet gerekend, worden met de beteekenis en het karakter der openbare voorbede of dankzegging, door een lid der kerk aangevraaagd als onderdeel van het openbaar gebed bij den dienst des Woords. Voor alle duidelijkheid voeg ik erbij, dat ik met het volgende niemand in ’t bijzonder bedoel, dat er velen zijn, die met de teedere zaak van het gebed ook alleen teer omgaan en dat dus wat ik zeggen ga, gansch in het algemeen bedoeld is.

Ik meen, dat men meer dient rekening te houden met het volgende.

1. Vraag geen publieke voorbede of dankzegging, als gij zelf niet oprecht hebt gebeden of gedankt. Vraag alleen dàn zulk een openbaar gebed, als uw hart u ertoe dringt niet groote kracht. Men zal zeggen: dat spreekt vanzelf. Ik geef dat toe. Maar ik heb menschen gekend, die ’n kind of ’n buurvrouw stuurden met een briefje, inhoudende verzoek om in het gebed gedacht te worden, en die zelf niet in de kerk waren, al waren ze springlevend. Ik heb ze gekend, die ’s morgens b.v. voor een behouden thuiskomst uit stormweer van zee „lieten” danken en die ’s avonds met vrouw en kroost plus kinderwagen over de straat zeulden onder kerktijd. Ik heb verzoeken om publieke voorbede gehad van menschen, die mij later beleden, zelf nooit God te hebben betrokken in de aanhangige zaak, niet eens in hun denken, laat staan in hun bidden.

2. Gebruik den predikstoel niet voor een soort advertentiebureau. Ik zeg het opzettelijk heel raar, omdat ik anders toch geen gehoor krijg. Rare dingen moet men trouwens óók zeggen naar hunnen aard. Natuurlijk weet ik geen enkel voorbeeld, want ik ben gelukkig geen hartekenner en ik kan in gemoede verklaren, nooit iemand „erop aangekeken te hebben”. Ik weet, dat er onder de aanvragers oprechte en hartelijke bidders zijn, die uit behoefte het gebed van de gemeente vroegen. Maar toch — ik herinner me een gemeente, waar, sedert de namen van de aanvragers van het openbaar gebed bekend gemaakt werden vóor het gebed, het aantal verzoeken eerst even sterk verminderde (vanwege de nieuwigheid) doch daarna met 100% toenam. Bijna iedere schipper „liet” nu bidden vóór en danken na zijn zeereis; bijna elke geboorte werd „herdacht” al liet de doop ook 2 maand of langer op zich wachten; van elk familielid, al had niemand in de gemeente hem ooit gezien of gehoord, werd de dood op verzoek van ook zeer verre bloedverwanten in den gebede gedacht. Ik heb uitnoodigingen tot voorbede in verband met een overlijden gehad van menschen, bij wie ik ter begrafenis geen zweem van ontroering ontdekte. Ik heb het verzoek gehad om te danken voor huwelijksfeesten en andere jubilea, zelfs voor jaardagen, die nog komen moesten, waarbij dan blijkbaar Jacobus 4 : 14 en 15 niet al te sterken indruk maakten.

Nog eens: ik weet niet één voorbeeld, waarvan ik de bedoeling om den preekstoel als gratis-advertentiebureau te gebruiken kan bewijzen. Mar ik heb wel vermoedens. Ik zeg niet: vraag geen gebed of dankzegging in gevallen als ik daareven noemde. Ik zeg alleen maar: als gij het doet, doe het als in de tegenwoordigheid Gods b.

3. Bedenk dat een gebed, ook een publiek gebed, nooit een officieele franje mag zijn aan een officieele plechtigheid. Ik denk hier vooral aan het gebruik om „den rouw in de kerk te brengen”. Ik voor mij Vind die uitdrukking al zeer ongewenscht. Waar God Zijn blijde boodschap brengt, daar hebben wij den rouw niet te brengen. Maar ik geef toe, dat men het niet zoo bedoelt, als het gezegd wordt. Maar dan zeg ik nog: wees spaarzaam met uw tranen, als ge zelf er eerbied voor hebt; houd hoog uw smart, en loop er niet mee te koop; en — houd nòg hooger uw gebed. Breng geen deftig verzoek om de „rouw in de kerk te brengen”, als de rouw uit uw huis, uw hart, al lang weg is. En zijt ge bedrukt, welnu, God is een hoorder der gebeden en de gemeente wil wel oefenen de gemeenschap, maar ook hier zij elk verzoek een conscientiezaak. Ik weet, dat de gewoonte om „den rouw in de kerk te brengen” in meer dan één geval de laatste plechtigheid is, die achter den officieelen rompslomp van advertenties, begrafenishoeden, aansprekers-toespraken en rouwkleeren aankomt. En ga vooral, als gij een familie hebt, die over één of meer kerken verdeeld is, toch geen debat beginnen, welke kerk gij nu de eer zult aandoen van „rouw in de kerk te brengen,” de hervormde of de gereformeerde of een andere. Heusch, ik spreek geen dwaasheden; die dingen komen voor. Ze bestaan: de familieoptochten, allen tegelijk naar een kerk, waar een gedeelte der familie niet behoort en nooit weer komen zal, waar men alleen den rouw en . . iets in ’t zakje gebracht heeft (waarvan — in kleine gemeenten — de collectetellers nagaan of de „rouw” in de kerk ook voordeel bracht aan de kerk). Zoo iets is dan de allerlaatste eer, na de laatste eer, den overledene bewezen. Neen, glimlach niet; zoo iets is om te schreien. Als gij verdriet hebt en troost begeert, ga dan naar de kerk, waar ge hoort. God is een God van orde, ook als niet gij den rouw in de kerk, maar Hij den rouw in uw hart en de vertroosting in de kerk brengt. Een openbaar gebed is geen familie-, maar een gemeente-zaak.

(Wordt vervolgd.)


4. Bedenk, dat een gebed geen magische kracht heeft, omdat het van den preekstoel af klinkt. Vele menschen — werkelijk ik zeg het met droeven ernst — zouden er niet aan denken voor een bepaalde zaak het openbaar gebed te vragen, als ze niet geloofden, dat het een beetje meer hielp. Hen bekoort het openbare gebed niet omdat zij de waarde er van zien in het meerdere getal van degenen die met hen dezelfde begeerte overnemen, niet om de daarin sprekende gemeenschap der heiligen, niet om het verband tusschen het gebed en den dienst des Woords, waarin God Zijn volk ontmoet, maar alleen omdat zij denken dat het wat meer helpt, als ’n dominee bidt. Ik heb ze gehad, die me vroegen voor hen te bidden, maar dan speciaal ’s middags. Waarom ’s morgens niet? Ja dan was ’t maar leesdienst, omdat ik ’n vacaturebeurt had, en dus was ’t „maar” een ouderling. ’s Middags was het de dominee zelf. O de onkunde, o de vrijwillige armoede!

5. Houd steeds vast, dat de gemeente moet kunnen inleven in den inhoud van het door u begeerde gebed; vraag anders niet. Grenzen trekken kan hier niemand; maar ieder voelt dat ze er zijn. Ik heb briefjes gekregen in die 7 jaar om voorbede voor ziekte, voor operatie, voor uitredding, terwijl me niets van het geheele geval verteld was. Maar zoo iets gaat toch niet. Er staat nog steeds in Zondag 45, dat wij om te bidden onzen nood en ellendigheld recht en grondig moeten kennen. Wij moeten dus ook de gelegenheid daartoe geven aan iemand die voor ons bidt. En zijn er gevallen, waarin de gemeente (om welke reden dan ook) met geen mogelijkheid weten kan, voor wien of voor wat ze bidt, houd dan uw aanvrage terug. Niet de dominee bidt als particulier, maar de gemeente, van wie hij de tolk is.

6. Houd in uw verzoek om publieke voorbede altijd voor oogen, dat zulk een gebed alleen dingen mag noemen, die voor uw leven van groot belang zijn en ook als zoodanig in uw ziel leven. Want, nietwaar, alle bizonderheden van uw leven brengt ge daar toch nooit; voor persoonlijkheden is de preekstoel de plaats niet. Welnu, het heeft me getroffen, dat ik in de 7 jaar van mijn predikantschap honderden verzoeken heb gehad om te gedenken aan lichamelijke nood, maar (afgedacht dan van geboortevreugd en stervenssmart) slechts éénmaal een verzoek kreeg, om voor zielestrijd het gebed aan te wenden. Ik zeg dit niet, omdat ik meen dat persoonlijk teere zielsemoties in het openbaar gebed thuis hooren. Wij bidden daar voor de gemeenschap en de tijd is er nog niet (omdat de hemel er nog niet is) waarin ook het allerintiemste direct bij andere zielen contact vindt. Ik noem het alleen maar, om te bewijzen, dat wij zoo vaak het mindere indragen in het gebed, omdat we voor het meerdere geen oog hebben; dat dus ook ons vragen om publieke voorbede nog geen bewijs is van een staan op hooger geestelijk niveau. En daar moet het toch heen. Want het gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid.

En het hoogst staat dat gebed, dat in de samenkomst van God met Zijn volk plaats vindt.

Ik wil niemand iets opleggen en niemand iets ontzeggen. Ik zeg alleen maar: wat gij doet, doe het met vreeze en beven, met ernst, als voor God. Doe het en richt uw leven er naar in. En in het godsdienstige geen modedienst!

Er zou reeds veel recht gezet zijn, als in de zaak van het openbare gebed de regel gold: doe wat gij niet laten kunt; als ’t hart u dringt. En er zou nog meer gewonnen zijn, als het in dezen heette: doe, wat gij niet laten moogt; omdat God het van u vraagt.


Gork. Kb.

K. S.




a. Overgenomen uit Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 4 (12 november 1921). Als zodanig opgenomen in OWK II,69-72.

b. Vgl. 2Korintiërs 2:17.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001