De zin van ons leven

Voortvaren

Uitgave van den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerden grondslag in Nederland, 1939, 37-46

a



ks

Geachte Vergadering,


Het onderwerp, dat hedenmiddag ook voor mij ter behandeling op het programma staat, is niet door mijzelf gekozen, doch door Uw Bestuur mij, gelijk ook anderen sprekers, ter behandeling voorgesteld. Ik aanvaardde het, omdat, toen ik den brief van Uw Bestuur kon beantwoorden (ditmaal kon dit eerst enkele weken na zijn verzending geschieden), het wel zeker was, dat onderscheiden aangezochte sprekers het inmiddels reeds hadden aanvaard. Uw Bestuur wilde gaarne in de verschillende bijeenkomsten van den Bondsdag gelijke onderwerpen behandeld zien; en ik kon daar wel inkomen. En zoo heb ik me dan gewillig gebogen onder den last, die door zóóveel vrouwenhanden me op de schouders gelegd was.

Een làst evenwel blééf ik er in zien.

Want, om nu maar tot de zaak te komen, het onderwerp, waarop de keus van Uw Bestuur viel, is zeer moeilijk. Wie er ernstig op ingaat, komt voor problemen te staan, die men niet eens nóemen, laat staan serieus behandelen kan in een vergadering, samengesteld als deze, en dan bij dit mooie zomerweer. En omgekeerd, wie over dit onderwerp vanmiddag zóó spreekt, dat het u allen boeit, dien verdenk ik, als ik ervan hoor, bij voorbaat ervan, dat hij van de ingrijpende kwesties, die het onderwerp raken, zich heeft àfgemaakt, ook al is ’t dan niet direct met een „Jantje van Leiden”.

Nu behoeft ge niet te vreezen, dat de ééne redenaar van den anderen kwaad begint te spreken. Immers, ik zelf ben óók van plan me van die kwesties af te maken. Want anders luistert ge toch niet, althans vanmiddag.

Wèl moet ge weten, dat juist in den laatsten tijd over den „zin” van „ons leven” door zeer velen opnieuw is nagedacht en geschreven. Er is zelfs op wijsgeerig gebied een bepaalde groep van denkers opgestaan, die over den levens-zin schrijven, en daar een zekere „levens-filosofie” om heen gebouwd hebben. |38| Verscheiden namen zijn aan deze ontwerpen eener „levensfilosofie” verbonden; we zullen ze maar niet noemen.

Uit de verscheidenheid der meeningen, die door hen, of door anderen voorgedragen zijn, kunnen we alvast dit afleiden, dat men het nog lang niet eens is over de vraag, wat nu eigenlijk onder den „zin” van iets te verstaan is. Schakelen we de beteekenissen, die vandaag in geen geval in aanmerking komen, uit, dan óók nog legt de één in dat woord dézen, de ander génen „zin”. „Zin” wil volgens sommigen zeggen: inhoud, beteekenis; volgens anderen: doel; volgens derden: zuivere waarde. Deze laatste opvatting hangt dan samen met zekere waardefilosofie.

Hier moeten we even nadenken. Waarom vatten de menschen van die laatste groep het woord „zin” als aanduiding van een waarde op? Wel, allereerst omdat zij van oordeel zijn, dat alle dingen in de wereld met elkander samenhangen. Hoe men dien samenhang verklaren kan, dàt is dan verder weer een kwestie apart. De één zegt, dat God dien samenhang der dingen alzoo besteld en geschapen heeft, en dat hij in Zijn raad van vóór de grondlegging der wereld reeds is bepaald en vastgelegd. De ander bestrijdt dat, en meent, dat de samenhang der dingen „vanzelf” met de dingen mee groeit, ook al is er geen God, die te voren daarin volgens vast besluit zijn hand gehad heeft. Een derde weer is van oordeel, dat heel die samenhang eigenlijk een product van het menschelijk denken, van onze rede is; volgens dit gezichtspunt schikt en ordent onze geest de dingen alzóó, dat we denkend een onderlingen samenhang er in gaan leggen; onze geest kan immers niet rusten, eer hij een onderling verband ziet in hetgeen hem rechts en links ontmoet; als hij geen geordend samen-stel „vindt”, dan maakt, dan ontwerpt hij het; dan doet hij met de dingen net als een beeldhouwer met steen of leem; als dit materiaal het atelier wordt binnengedragen, is er nog geen enkele gedaante of heerlijkheid aan; het is nog niet door een logischen geest „bewerkt”. Maar dit laatste doet dan ook de kunstenaar; hij brengt er orde en systeem in, en volgt daarbij het concept, dat in zijn eigen geest was, althans, voorzoover het materiaal hem dat toestaat, en voorzoover niet zijn eigen geest weer afhankelijk is, ook in dit „scheppen”, van het beschikbare materiaal.

Voorts zijn er natuurlijk op zulke opvattingen nog weer allerlei variaties mogelijk. Eéne ervan is de zoogenaamde waarde-filosofie. Voor dien beeldhouwer van daarnet maakt het een groot verschil, of hij nu een kunst-, dan wel een gebruiksartikel wil geven. Hij kan b.v. van het leem een stuk huisraad willen maken, laat ons zeggen: een melk-kan: maar ’t kan ook zijn, dat hij een mooien tegel, bestemd voor wandversiering, geven wil. Misschien ook trekt hij zich van keukengerei of salonornamenten niets aan, en wil hij alleen maar zijn eigen |39| kunstzin 1) Of dien van anderen bevredigen, weshalve hij b.v. een standbeeld schept. De nuttigheid is dan de „waarde”, welke aan die melkkan „zin” geeft; de gezelligheid, huiselijkheid, harmonie, zijn dan de „waarden”, die den tegel „zin” schenken; de schoonheid eindelijk is dan de waarde, die het standbeeld „zin” laat erlangen. Zoo zijn er verscheiden „waarden” en overeenkomstige „goederen”. H. Rickert b.v. ziet de waarden van waarheid (logica), schoonheid (aesthetiek), „onpersoonlijke” (!) heiligheid (mystiek), zedelijkheid (ethiek), geluk (erotiek), persoonlijke heiligheid (godsdienstfilosofie); de daarmee respectievelijk overeenkomende „goederen” zijn dan: wetenschap, kunst, het àl-ééne, de gemeenschap van „vrije” personen, de godenwereld. Anderen geven weer andere schema’s, en komen er mee voor den dag op bepaalde „gebieden”, het maatschappelijke bijvoorbeeld.

Ge ziet het: zooveel hoofden, zooveel „zinnen”, zou men met eenigszins onbehoorlijke en dus gewilde overdrijving kunnen zeggen.

En nu kom ik tot een tweede punt, dat onze aandacht waard is: voor ons besef is „de zin van ons leven” een geloofskwestie. We kunnen immers alleen op grond van Gods Woord gelooven, dàt ons leven zin heeft, en ook alleen op dienzelfden grond tot op zekere hoogte de vraag beantwoorden, wèlke die zin is. Tot op zekere hoogte, zeg ik; want Gods Woord zegt ons wel veel, zegt ons ook wel genoeg om met God den Heere in verzoende betrekking te komen en te blijven, maar het zegt ons niet alles. Veel blijft ons verborgen tot na den jongsten dag; wij kennen, óók wat den samenhang der dingen betreft, ten deele.

Het is voor ons hoogmoedige „vleesch” een verootmoedigende werkelijkheid, dat wij over den „zin” der dingen slechts door het geloof zuiver kunnen spreken, en dan nog maar in beginsel, d.w.z. met een gereformeerdheid, die steeds te reformeeren blijft. Want àlle hoogmoed stoot z’n harden kop tégen deze werkelijkheid. Het is tragisch, maar leerzaam, dat de zonde ons menschelijk denken aldus ontwricht, en ook zóó dronken gemaakt heeft, dat het juist den „zin” der dingen niet bespreken kan zonder „on-zin” te zeggen. Ge dient het zeer wèl te weten, dat al die theorieën over en van de huidige „waardefilosofie” voor ons onaannemelijk zijn. Schier over elk woord, dat daarbij gezegd wordt, valt te praten, en wòrdt ook inderdaad „gepraat”; niet alleen botst de christelijke beschouwing tegen al zulke meeningen op, en bestrijdt ze tot op den grond, maar ook onderling zijn de niet op den bodem der Schrift staande denkers en scholen wederom ten zeerste verdeeld. Wie bepaalt wat in Gods oog „waarde” is, en wat een „goed” is? Wie kan dat anders bepalen, dan Hij, die alles geschapen heeft, en die vóór den tijd |40| den samenhang der dingen bepaald, en aan elk van die zij n plaats in het groote geheel aangewezen heeft? En voorts: wat is „vrijheid”, wat is „heiligheid”, wat „schoonheid”?

Vragen te over.

En die vragen nemen nog toe in getal, als we niet over den zin der „dingen”, doch over den zin van ons leven moeten spreken. „Ons leven”, wat is dat voor een grootheid? Is het middel, of doel? Is het genoeg, als de „dingen” voor ons eigen „leven” profijtelijk gebleken zijn, of moet ons leven zelf op z’n beurt in een wijderen samenhang gezien worden, binnen welks raam het te beantwoorden heeft aan zijn missie, zijn eigen roeping? Is het „vanzelf” in die andere, hoogere, althans wijdere verbanden opgenomen, onverschillig of wij, die leven, dat willen dan wel niet willen, òf — valt het uit die breedere verbanden weg, ingeval wij ons ertegen verzetten, er tegen indruischen? De samenhang, is die afhankelijk van onzen samengang, of is de samengang vrucht van dien samenhang? Zijn de „breedere” verbanden ook in werkelijkheid „hoogere”, of moeten wij tusschen „breeder” en „hooger” een kloof zien gapen?

Vragen, en nog eens vragen. Vragen, waarover tot op den huidigen dag toe alle filosofen zich vergeefs vermoeien.

*

Maar op al die vragen antwoordt ons de Heilige Schrift.

Zij houdt ons voor, dat vóór en onafhankelijk van de wereld God de Heere van eeuwigheid leeft, dat Hij door een vrijen, souvereinen, wijzen en onveranderlijken raad de wereld heeft gewild, met haar verbanden, dat Hij die wereld met die daarin optredende verbanden ook overeenkomstig zijn besluit heeft geschapen en tot op heden onderhouden. En tevens predikt zij ons, dat God in laatster instantie zichzelf verheerlijkt ook in en door de dingen, die geschapen zijn, ook in en door de geschiedenis. Er mogen er zijn, die Spr. 16 : 4 anders vertalen dan onze Statenvertaling het doet, niettemin is de gedachte van deze Statenoverzetting bijbelsch.

Wij gelooven nu, dat de dingen samenhangen. Niet door een hun inwonende kracht, want ook de inwonende krachten zijn geschapen. Neen, de samenhang der dingen en hun opgenomen zijn in een groot geheel, dat Gods heerlijkheid openbaart, dat is alleen vrucht van de schepping en de voorzienigheid van God, beide als tenuitvoerlegging van een „gemaakt bestek” van Hem, dat is van Zijn raadsbesluit. Onze Catechismus omschrijft die voorzienigheid zeer treffend als een „almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods,” waardoor Hij twee dingen doet: alle dingen onderhouden èn alle dingen regeeren. De onderhouding is er de oorzaak van, dat ik in de wereld van vandaag nog met alle vezelen van mijn bestaan verbonden ben aan Genesis 1. En de regeering is garantie er voor, dat ik in diezelfde wereld van |41| vandaag met alle vezelen van mijn bestaan verbonden ben aan Openbaring 22: de geopende hemel. En, — alle ding dient mij tot mijn zaligheid, zoo verstout zich de belijder te betuigen. In mijn zaligheid is God verheerlijkt. Zij is zin-vol.

Tot zoover is alles wel duidelijk. Als onder den „zin” van een geschapen ding verstaan wordt, dat het opgenomen is in de van God gelegde verbanden, en daaronder niet weg-komt, er niet onder vandaan komt, dat het dus in zijn creatuurlijk bestaan bepaald is en blijft door Gods ordinantiën, dan kunnen wij zeggen: welnu, indien dan alle ding mij tot mijn zaligheid dient, dan is de zin van wat in mijn leven mij tegenkomt, blijkbaar nergens weggenomen. Alles dient mijn zaligheid. Want „Hij schikt het mij toe,” al is het dan in een „jammerdal,” d.w.z. er is geen toeval, geen gril, geen noodlot, waaruit het ons te verklaren zou zijn, maar Hij, die mijn Vader is, zendt het mij toe. Hij zendt het met wijsheid. Hij legt overeeenkomstig zijn besluit feitelijk verband tusschen het een en ander en mijn zaligheid. En wijl „niets zijn wil wederstaat”, wordt ook dat besluit ten uitvoer gelegd. Iedere dag stuwt op naar Openbaring 22. Jammerdalen kunnen blijkbaar niet den zin van wat mij overkomt verbreken. En, het is een ontelbare schare, die zoo spreken mag en moet!

Maar we zijn er nog niet. Er zijn er ook, voor wie niet één ding tot hun zaligheid dient. Hun wordt b.v. een „kracht der dwaling” „gezonden”, of een „leugengeest”, of weliswaar een groot licht, doch zulks dan, opdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren en met het hart niet bemerken en niet zich bekeeren. Is ook hun bestaan zin vol? Ook zij worden van Genesis 1 naar Openbaring 22 voort-gestuwd. Maar ditmaal is Openbaring 22 dan te zien als het kapittel, niet van den geopenden hemel, doch van de geopende hel. Is ook hier de werkelijkheid zinvol, of, zooals velen ook onder ons het uitdrukken, zin?

Op die vraag antwoorden wij: ja.

O zeker, indien de samenhang der dingen afhankelijk was van onzen samengang, m.a.w., indien die werkelijke samenhang zou verdwijnen ingeval van onzen onwil, om mee te loopen, mee te werken, en ons te laten opnemen in de breede kosmische verbanden, die God gelegd, en ons ter eerbiediging geopenbaard heeft, dàn zouden wij op de zooeven gestelde vraag alleen maar ontkennend kunnen en mogen antwoorden.

Maar zoo staat het niet. Gelukkig niet. De samenhang der dingen hangt niet af van onzen samengang, maar het is precies andersom: onze samengang is afhankelijk van den samenhang, als door God besloten, geschapen, onderhouden en geregeerd.

Hoe zou ’t ook anders kunnen? Indien wij menschen in staat zouden zijn, den samenhang der dingen te breken door onzen onwil tot samengang, dan zou de spelbreker de groote breker van den ernst zijn. Dan zou Gods regeering afbreken op den |42| brutalen zondaar. Dan zou God achter den mensch aankomen. Dan ware de zonde de grootste sta-in-den-weg voor God als zin-gever aan de dingen. Of neen, feitelijk zou ze dan den weg, waarlangs God gaan wil, opbreken. Maar zoo iets ook maar mogelijk te achten, dat is: te veel eer geven aan den boozen mensch, den satan, en de zonde.

Trouwens, wij zouden óók te veel eer geven aan den góeden mensch, den „mensch Gods”, den getrouwen dienaar, indien wij zeiden, dat de samenhang der geschapen werkelijkheid afhangt van onzen samengang. Want dan zou die acte van samen-willen-gaan met de geschapen ordeningen, en met Gods ordinanties in den ruimsten zin des woords, als acte van den mensch, een kracht zijn in zichzelf, een kracht, tengevolge waarvan de mensch Gods „mede-arbeider” zou worden in dien dwázen „zin” des woords, als ware hij Gode evengelijk, als ware hij — de mensch — in staat, een samenhang der dingen te scheppen, alleen maar door zich ernaar uit te strekken.

O neen, het staat hier zooals immer: bij ons is geen goed werk, tenzij het geschapen is, en „voorbereid”. Onze heiligmaking is geen oorzaak en geen reden voor Gods welbehagen, doch vrucht daarvan. De gemeenschap der heiligen ontstaat niet daardoor, dat de menschen, die God zoeken in Christus, naar elkaar toe komen, op grond van hun religieuse verlangens en van hun naastenliefde of broederzin, maar zij ontstaat vóórdat er van zoo iets sprake kan zijn. Zij ontstaat daardoor, dat God zulk een gemeenschap schept, dat Hij, souverein, onoverwinnelijk, ze máákt. Zijn Geest wederbaart hièr génen, dáár dézen. Zijn Woord zendt Hij — en het blijft werkelijk „zènden”, ook al betalen wij zoo ongeveer het tractement der door ons benoemde zendelingen — Zijn Woord „zèndt” Hij werwaarts Hij wil. Zijn wind blaast waarheen hij wil, en wij hooren zijn geluid en weten niet vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat. Alzoo is ook een iegelijk die uit God geboren is. En zoo ontstaat de gemeenschap der heiligen. Zóó komt er hùn samenhang in Christus Jezus, en door den Heiligen Geest, die alles uit Christus neemt, voorzoover Hij zulks doet. Die samenhang is er dus onafhankelijk van hun wil; hij is niet geformeerd door hun godsdienstig verlangen, hij is geen product van hun gemeenschaps-zin, dit woord thans genomen in de beteekenis van: aanleg tot, en behoefte aan, en ontvankelijkheid vóór: gemeenschappelijkheid. O neen, hun gemeenschaps-zin in deze laatste beteekenis, hun samengang, hun naar elkander toetrekken, en elkaar opzoeken, dat is alles vrucht van Gods werk in Christus. Eerst samenhang, „dat wij zelf niet weten, hoe”; en daarna en daardoor samengang in en tot de gemeenschap der heiligen. Eerst gemeenschap, daarna gemeenschappelijkheid. Eerst de „zin” der gemeenschap, deze beide, zoowel gemeenschap als „zin”, dan gemaakt door God, en daarna onze gemeenschapszin, onze trek |43| ernaar, en ontvankelijkheid ervoor, ons ja-zeggen tot God, in zijn qualiteit van Máker dézer gemeenschap.

Indien dit alles duidelijk is — en het ligt toch eigenlijk zóó maar voor het grijpen in Zondag 21, als deze handelt over de gemeenschap der heiligen — dan zijn we eigenlijk kláár, ook met het vraagstuk van den „zin van ons leven”. Neen, wij zijn dan niet klaar als filosoofjes, en ook niet als theoloogjes. Ik vermoed, dat als zoodanig de meesten onzer niet eens op gang gekomen zijn, en ook nooit op gang zullen komen. Wat ook heelemaal niet erg is. Maar wij zijn dan klaar, d.w.z. in beginsel op onze goede plaats terecht gekomen, voor wat betreft onze plaats onder God, onze ambtelijke roeping, ons van Godswege verplicht zijn tot een dienen van Hem overeenkomstig den ons bekend gemaakten „zin” van ons leven.

Want, wat dat laatste betreft, wij krijgen nú er mee te rekenen, dat de zin van ons leven, d.w.z. van òns leven als kinderen des verbonds, ons is voorgesteld in de bediening van het verbond der genade waarin wij opgenomen zijn. Wij spreken niet over den „zin” van het „bestaan” van alle menschen, doch over den zin van het „leven” van ons, die hier allemaal vanmiddag aanwezig zijn als opgenomen in Gods verbond.

Dat het menschelijk bestaan zin heeft, altijd, en hoe, ja, dat, gelijk het onder ons ook wel uitgedrukt wordt, dat bestaan, gelijk alle werkelijkheid, zin is, dat behoeft, als men het over de termen onderling eens geworden is, ons niet meer expres te worden verzekerd. Kom waar ge wilt, zie op naar den hemel, waar de samengang vervuld is, of zie neer in de hel, waar de samengang van den één met den ander ten eenenmale ontbreekt, — toch is er overal de „zin”. De mensch der zonde, en de zonde zelf, wil wel den onzin. Maar de wil tot onzin triumfeert niet. Alle opstand breekt op Gods stand, alle onzin op Gods zin. Alle macht, de goede ende kwade, blijft immers in Gods hand besloten. En alle kracht, die van God uitgaat, blijft met zijn recht en dus ook met zijn ordinantiën, steeds op het nauwste verbonden. De hel is toch in den grond der zaak ook niet anders dan een plaats van goddelijke rechtsbediening? Het onrecht wilde, maar kòn juist dáár niet triumfeeren. Niet de Satan, doch God regeert in de hel. Toen wij hierboven spraken van de „geopende hel”, wie „opende” toen die hel? Het was niet de Satan, doch het was de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Ook deze plaats is door Hem gemaakt en ingericht tot een openbaring van Zijn gerechtigheid. En deze is een deugd van Hem. Heerlijk om te zien — als maar de oogen goed zijn. Ook de hel hangt samen. Zij hangt samen met de geschapen werkelijkheid waarin God blootlegt Zijn heerlijkheid, zijn goddelijkheid en eeuwige kracht. Het principe der verdeeling, der ontbinding, der zinverstoring, zet zich nergens door; want het kàn dat niet.

Maar als wij hier nu zouden eindigen dan zou ’t tòch niet best |44| zijn. Er zou ook heelemaal niets met u gebeuren, tenzij dan dat ge onverschillig of wanhopig naar huis zoudt gaan. Indien ik nl. alleen maar over den zin van het menschelijke bestaan gesproken had, zoudt ge kunnen zeggen: wat heb ik dan nog verder te doen? De zin is overal, in àlle werkelijkheid. Op aarde, en in den hemel en ook in de hel. Wat zou ik me dan nog daarom bekommeren? Laat ons eten en laat ons drinken, want morgen sterven wij, en het is toch alles zin-rijk, ook al zouden wij erbij omkomen. Het recht heeft zijn loop, al vergaat ook de wereld.

Derhalve neen — zóó zullen wij niet eindigen. Wij mógen het ook niet. Want niet over àller bestaan, doch over òns leven, hebben wij te spreken. Welnu, ook ons leven heeft zijn bepaalden zin. Hij is niet verborgen, doch geopenbaard. Geopenbaard voor ons om te gelooven. Geopenbaard in het verbond, dat immers twee deelen heeft: belofte en bevel. Ons is gezegd, dat de zin van ons leven van Godswege hierin is gesteld, dat wij niet maar zin-vol zouden bestaan (dat kunnen de heidenen, de dieren, de sterren ook), doch zin-getrouw zouden leven. Wij zijn door den verbondssamenhang tot verbondssamengang geroepen. Samengang met God en den naaste in de gemeenschap der heiligen. Wij zijn krachtens den samenhang der herschepping gezalfd, d.w.z. geroepen en bekwaamd tot den samengang met alles wat in die herschepping opgenomen is. En naardien de herschepping in Christus Jezus het geschapene weer op zijn plaats zet, en den door de zonde verstoorden kosmischen samengang in beginsel weer herstelt, daar kunnen wij er zeker van zijn, dat de werkelijke samengang met de gemeente der eerstgeborenen het eenige middel is voor den samengang met het wereldleven in zijn breedsten omvang. De wedergeborene wijst als prediker, maar ook als als documentatie-materiaal van ’t Woord des Heeren den weg aan de geborenen; een werkelijk-gereformeerde alleen werkt oecumenisch; de beste christen is de beste burger; en de christelijke staat is vooral niet de staat van christenmenschen, doch de staat, die aan allen, ook aan de niet-christenen, het recht, dat God voor de samenleving in staatsverband gesteld heeft, komt bedienen, o.m. door het kaf te laten staan op den akker der wereld.

Eenmaal zal God Zelf schok-matig op de wereld en den loop der dingen ingrijpen. Dat zal een groot geweld zijn, want het zal de dag zijn van het groot gericht. Bij het inslaan van dezen donder zal wat „hier beneden” nog dooreenliep, voor eeuwig worden gescheiden. Zij, die hier op onderscheiden gebied de herschepping verloochenden, de zonde aan de hand hielden, en alzoo den samenhang poogden te verstoren, wat zij niet konden, doch den samengang in feite wel verstoorden, wat hun wel degelijk werd toegelaten naar den zin des Heeren, zij zullen voor altijd van de anderen gescheiden worden. Twee plaatsen bleven dan over: de ééne is die van samengang, de ander die van het tegendeel |45| ervan. Maar de samenhang, die is en blijft er tusschen en in die beide. Want God is één, en Zijn welbehagen zal gelukkig verder gaan.

Zoo willen wij eindigen, niet met een gezicht op den samenhang van hemel en van hel, van zonde en genade, van infra- en supralapsarische momenten, want wij eindigen niet als theologen of als filosofen-in-den-dop, doch als gewone Christenmenschen in het verbond. Dat verbond is zelf een kort begrip van wat wij hier betoogd hebben. Het is verbintenis van bevel en van belofte, van eenzijdige beschikking en tweezijdige toeschikking, van sancties die loon, en andere sancties, die vloek in uitzicht stellen. Het zegt, dat uit éénen bloede en uit éénen bondskring kinderen van den verbondszegen en kinderen der verbondswraak zullen komen. Maar doordat God als Heere, d.w.z. als Verbondsgod zelf daarin voor ons treedt met ontdekking en openbaring van den zin van ’t leven in ’t verbond, kunnen wij er zeker van zijn, dat de zin van ons leven niet valt af te lezen uit het boek der consciëntie, en niet uit het boek der natuur, en ook niet uit het boek der geschiedenis, doch uit Gods tot op heden bijgewerkte bondsboek. Het schept den samengang van ons met God, het maakt den samenhang met Hem voor ons een vreugde, en doet ons deelen in Zijn sabbath; het maakt, dat onze zaligheid, die geschapen is en onderhouden, parallel loopt met de Zijne, die van eeuwig is, en met Zijn heerlijkheid en eer de onze. Dat de feesten Gods met de onze samengaan, ja, samenvallen.

Zoo gaan we naar huis, het bondsboek lezende. Wat de heidenen betreft, hetgeen van God kenbaar is is in hen te zien, want God gaf hun zijn openbaring, al namen zij die niet aan. Want zijn onzienlijke deugden worden van den aanvang der schepping aan, en voortaan, gezien, indien zij met den geest, het verstand, gedacht, gegrepen worden (Rom. 1 : 18, 19, uitlegging prof. Greijdanus), Zijn eeuwige mogendheid namelijk en goddelijkheid. Opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Opdat, als ondanks dit alles, hun geest niet meer die deugden Gods wil grijpen, en die mogendheid en goddelijkheid dan tenslotte ook niet meer gezien worden, doch verloochend, en de centrale waarheden worden vervloekt, en de samengang zóóver verloochend wordt, dat zelfs de samenhang ontkend wordt, opdat zij dan niet te verontschuldigen zouden zijn. Opdat Gods billijk oordeel hen straffen kon, het geschreven en gesproken recht over hen volvoerende, en alzoo hen, maar dan ondanks hen zelf, toch nog besloten houdende in den grooten samenhang der geschapen dingen, die God altijd aanziet en overziet tot zijn verheerlijking.

Laat zulk een dwàng voor u niet noodig wezen. Gij hebt het geschreven Woord. Hebt daarop acht. Gij hebt het bondsboek, d.w.z. het boek van den samengang van God en mensch, ook in het bekend maken van den schoonsten samenhang, dien samenhang nl. waarin niet slechts Gods recht, maar ook zijn genade |46| blinkt. Leest erin, en zet het hart erop; en bevindt, dat Gods gedachten hooger zijn dan onze gedachten, zijn samenhangen wijder dan onze samengangen, en dat de aarde des Heeren is en hare volheid. Ik zie het nieuwe Jeruzalem, en o wat wonder, vandaag al brengen ze de eer en de heerlijkheid der koningen erin. Alle ding moet den samenhang van recht en genade dienen; de staat Gods is niet totalitair, maar hij is totaal: een geordend geheel, vanwege den zin mijns Heeren.




1. Hier is „zin” weer in andere beteekenis: aanleg, smaak, ontvankelijkheid voor iets, voor de kunst.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001