Over theorie en praktijk in de predikantsopleiding

Jaarboek voor het protestantsch theologisch onderwijs

Groningen etc. (Wolters) 1927, 15-36

a



Men heeft mij gevraagd een enkel woord te geven voor het Jaarboek over „theorie en praktijk in de predikantsopleiding”; zoo althans luidde, meen ik, de formuleering van het onderwerp. Dat met enkele opmerkingen volstaan wordt behoeft geen verontschuldiging, omdat meer dan die niet gevraagd is.

*

Niet alleen om een aanloopje te hebben, maar ook om dadelijk te komen waar ik wezen wil, herinner ik eraan, dat wijlen prof. Roessingh zijn opstel over „De Leidsche Theologische Faculteit 1875-1925” besloot met deze opmerking:

„De laatste 50 jaar Leidsche theologie zijn te beschouwen als een worsteling om de oplossing van een geestelijk conflict”.

Dit conflict ligt dan gegeven in de dubbele taak: „de kerk en het godsdienstig leven en zoeken van eigen tijd te dienen”; en tevens: „de resultaten van historisch, psychologisch, wijsgeerig onderzoek te bespreken, te verwerken”.

En daarna merkt de hoogleeraar op: „Verwonderlijk is het niet, dat Leidsche theologen heel de wereld over geprezen werden om hun wetenschappelijk werk, op hetzelfde oogenblik, dat de studenten klaagden: wij krijgen zooveel geschiedenis te hooren, zooveel kritiek, geef ons toch wat anders” 1). |16|

Prof. Roessingh laat hier niet onduidelijk de worsteling zien, die er tusschen tweeërlei opvatting, althans in de praktijk, bestaat. De eene stelt aan de theologische faculteit den eisch van strenge wetenschappelijkheid, waarbij het woord „opleiding”, als zijnde al te praktisch, een onaangenamen bijsmaak krijgt, en zelfs „synodale” schrikbeelden wekt, ongeveer in den trant van den schrijver in den Leidschen studentenalmanak van 1878, toen hij kwam te verzuchten, dat, „naar wij vernemen” de studenten in de theologie „voortaan den naam van seminaristen dragen” zouden, en hieraan deze grimmigheid toevoegde: „Wie weet of de Synode later niet eens een kleeding voorschrijft in den trant van de seminaristen te Warmond!” Het was de tijd, waarin de „wetenschap der godsdienst” zeer omstandig gedoceerd werd; maar de kleine collegezaal kon maar niet vòl loopen. Hiertegenover staat dan weer een ander gerucht: men moet dominees kweeken; das Vaterland musz Pfarrer haben. Al was de stille erkenning dat het vaderland-in-meerderheid geen inzage van testimonia vraagt, eer het iemand rangschikt onder het zeer te vreezen type van dominees, gòeie dominees, die hun eigen tractement meebrengen — u weet, dat is de term — sterk genoeg, om de aan „opleiding” en „kweeking” herinnerende terminologie niet al te boud te geven, toch kwamen sommigen er eerlijk voor uit, dat ze waarlijk aan „opleiding” dachten.

En hiermee is al vast de praktijk zóó ver gevorderd, dat ze een theorie krijgen kan. De tijd, waarin tegen het begrip „opleiding” getoornd werd als tegen iets, dat indecent is, gaat voorbij. Men neigt ertoe, de verplichting der theologische faculteit tot „opleiding” te approbeeren; en dan voorts het decorum te bewaren door de vroeger dáártegen geschreven philippica’s thans te beschouwen als tegen het |17| systeem van „africhten2) gekeerd. Maar de hoogleeraar-opleider kan rustig zijn; hij gaat s.s.t.t. kathederwaarts. Waarbij het dan voor hem en voor zijn recensenten een gelukkige omstandigheid is, dat juist in dezen tijd de vakken, die men vroeger, en hier en daar ook nu nog, onder den naam „praktische theologie” samenvat, kwalijk meer te doceeren zijn, zonder dat van de moeilijkste wijsgeerige, psychologische, godsdienstpsychologische grondvragen grondige bespreking geschiedt. Wat het meest in directen zin „opleiding” wil zijn, dat hangt met de diepere vragen samen, waarop de strijd der geesten zich concentreert.

Voor iemand als schrijver van deze regelen is dit alles een vriendelijke tegemoetkoming. Hij heeft het geluk in het hoekje te wonen, waar nog al eens slagen vallen; en een van de slagen, die op zijn geestelijke familie lang neergekomen zijn, werd ook hierom toegebracht, dat de studenten in zijn kring nu zoo eens nooit zich moesten of konden opwerken tot de hoogte van de klacht, waarvan prof. Roessingh te Leiden enkele verzuchtingen hoorde. Het verwijt was, dat in zijn kring — den gereformeerden — de opleidings-gedachte te veel den theologischen studiegang beheerschte. Buitenstaanders wisten soms niet, dat ook in dien betrekkelijk kleinen kring de kwestie soms veel scherper gesteld werd, dan ergens elders; zij konden ook niet droomen, dat de tegenstelling tusschen „seminaristische” opleiding en „universitaire” studie wel eens den een verleidde tot een onmenschelijken lofzang op al wat des seminaries is; en weer een ander tot een ongereformeerde (vaak propagandistische) uitlating, die het beruchte „de kunst om de kunst” wel niet imiteerde door de leus: „de wetenschap om de wetenschap”, maar die dan toch wel |18| „de wetenschap” zoo ins Blaue hinein-zette, dat men gevoeglijk zich haar beoefenaren kon indenken als een college op de maan; dat dan wèl zoo goedertieren was, om den boden van kerk, staat en maatschappij af en toe op hun verzoek een communiqué, bevattende alle de conclusiën en vooral „alleenlijk dezelve” mee te geven naar de aarde. Nog eens, buitenstaanders wisten dat niet, hoewel het af en toe in boeken toch wel te lezen was. Misschien heeft dr. J.L. Snethlage in zijn prachtig geschreven „Kerk, Cultuur en Arbeid” b er ook niet al te veel kennis van gekregen, toen hij (bl. 127) schreef over de „bepaalde kringen”, waarvoor „de vorming van den toekomstigen kerkelijken ambtsdrager” nog doelmatig is, „inzoover het Woord Gods, waarvan hij de dienaar heet te zijn, daar als een gegeven grootheid opgevat wordt, welke neergelegd is in de geschriften van het O. en N.T. Indien de (overigens door gereformeerden niet als op hen toepasselijk erkende) heenwijzing naar „het statische, intellectualistische openbaringsbegrip” de hypothese wettigt, dat de schrijver hier inderdaad het oog had op de gereformeerden, dan zou het hemzelf misschien vreemd aangedaan hebben, als hij had geweten, dat juist onder hen een strijd gevoerd is tusschen aanhangers van een zuiver-wetenschappelijke èn voorstanders van een meer praktische theologische studie, de eene zonder, de ander graat met het étiket: hier leidt men op. Wat inzage van de dissertaties en andere publicaties uit den gereformeerden hoek vermogen zou tot — wie weet? — delging van den volzin, dat het hier „uitsluitend kringen betreft, welke het contact met de wetenschap onzer dagen verloren hebben” (want „contact” is iets anders dan vereenzelviging zum ewigen Frieden), dat zou kennisneming van de grootere en kleinere gereformeerde pers — uit een thans wel overwonnen periode van een stil |19| en broederlijk oorlogje tusschen „seminaristen” en „universitairen” — hebben kunnen uitwerken, om den auteur te doen zien, dat de gereformeerden niet alleen de theologische vraagstukken, maar ook de strijdvragen omtrent den theologischen studiegang zelf reeds lang hebben gesteld, en dat uit eigen aandrift. Ook in hun kring was de worsteling, waarover Roessingh sprak.

Hoe het evenwel zijn moge, het feit, dat „opleiding” weer een behoorlijk woord is geworden, en dat men van den Olympus weer eens naar beneden komt, geeft te denken: het is een zekere rechtspraak der geschiedenis.

*

Dat het nu vervolgens met de „opleiding” van den predikant niet is, zooals het moet wezen, wordt beweerd.

Ik noem slechts enkele getuigenissen.

Dr. J.L. Snethlage in zijn boven genoemd geschrift is er in het geheel niet over te spreken. Men kan zeggen: nu ja, dr. Snethlage heeft zijn bedenkingen tegen heel de huidige werkwijze van de kerk in de Oude Wereld; hij meent, dat zij haar program van actie radicaal zal moeten wijzigen, om nog iets te kunnen zijn voor de cultuurwereld, waarin zij geplaatst is. Zijn vonnis, dat de tegenwoordige theologische studie, gelijk zij van den predikant gevergd wordt, „hopeloos in gebreke blijft, de richting voor het tegenwoordige handelen aan te geven,” dat zij „onwetenschappelijk is en van cultureele beteekenis ontbloot,” ja, een „belemmering voor de godsdienstige activiteit,” is wel zeer scherp, maar men mag daarbij niet vergeten, dat de man, die het vonnis zóó stelt, van een predikant heel wat anders maken wil dan wat tot nu toe gevraagd werd. Het zou dus kunnen zijn, dat dr. Snethlage de bestaande |20| theologische vorming wel ongeschikt acht voor den predikant, dien hij zich indenkt, maar ze voor den dominee, die doorgaans in trek is, wel dienstig acht. Toch is het anders. Ook voor die werkzaamheden van den predikant, welke dr. Snethlage „productief” acht, dunkt hem de opleiding ondoelmatig. Wij noemen enkel het „godsdienstonderwijs” en de daarbij opgeheven klacht, dat „reeds de opleiding van den ambtsdrager hem ongeschikt maakt” (niet: laat, maar: maakt) „om vruchtbaar godsdienstonderwijs te geven.” 3) Dr. Snethlage hééft in dezen óók nog bezwaren die niet ieder deelen kan, want hij heeft over het wezen en het karakter van het godsdienstonderwijs een andere opvatting dan de meesten. Maar ook afgezien daarvan ligt zijn bedenking binnen de neutrale zône: paedagogisch wordt de catecheet niet geschoold. En in het algemeen is zijn eindconclusie: dat de opleiding tot het kerkelijk ambt, minder dan elders, d.w.z. in andere faculteiten, geschiedt, rekening houdt met het feit, dat de leerstof in het latere leven zal kunnen functioneeren. Uit een oogpunt van „efficiency” deugt er zoo ongeveer niets van.

Niet ieder is radicaal als de auteur van „Kerk, Cultuur en Arbeid.” Toch zijn er ook onder de minder opstandigen, die niet te spreken zijn over wat den theoloog gegeven wordt.

Het is al weer lang geleden (1904) dat prof. Is. van Dijk ook speciaal voor de theologie waarschuwde tegen intellectualisme, en aandrong op minder colleges en examens, meer (vrije) studie. Maar zijn stem is nog niet verstorven. In 1919 klaagt J. v.d. Spek 4), dat de opleiding van den predikant verkeerd is: „hij mist alle scholing in het psychologisch verstaan” van de kringen, die hij straks bereiken |21| moet, ieder met eigen karakteristiek; hij ken de conflicten van het leven niet, staat er vreemd tegenover. Als hij de academie verlaat, weet hij niets van de psyche der menige, noch van de psychologie van typen en individuen. „Wie”, zoo vraagt voorts J. Petri 5) — „wie is niet ontevreden over de opleiding? Zij moet worden veranderd; de theologie is tot vakkennis ontaard, maar men wil het gepeuter niet meer.” Niet, dat de roep van den schrijver den eisch stelt van afzonderlijke studie van zending en sociologie, van oeconomie of psychologie en ook van cultuur: voor alles moet de predikant cultuur-mensch zijn. Zelf zijn. Het is overbodig meer stemmen te doen spreken.

Want — ongeveer alles hangt ervan af, hoe men zich taak en wezen van het kerkelijk ambt, dat den predikant is toebetrouwd, en in wijderen zin zijn plaats in de wereld, denkt.

En men moet, eer van de indiening van een verlanglijst sprake zijn kan, eerst voor zich zelf weten wat het doel is, dat men zich stelt bij de theologische studie.

*

Laat nu anderen voor zich spreken: ik geloof, dat de tot mij gerichte uitnoodiging permissie geeft, om uit eigen standpunt te redeneeren.

En dan kan ieder weten, dat de gereformeerde theologie ook over de opleiding van den predikant haar overwegingen en conclusies heeft.

Voor haar deel wijst zij af de voorstelling, die door dr. Snethlage in zijn „Kerk, Cultuur en arbeid” gegeven is, dat het Woord voor hem enkel waarde heeft als een „geopenbaarde heilsleer”, neergelegd in de boeken van Oud |22| en Nieuw Testament. Want het is veel meer dan „heilsleer”. Ook is de kerk geen Heilsanstalt, maar het mystieke lichaam van Christus. Tenslotte is het ambt van den predikant niet te taxeeren naar zijn „cultureele” waarde, althans niet, als de cultuur den taxateur benoemen mag. Gereformeerden meenen aan den bedienaar van dat ambt een hoogere positie te moeten wijzen: hij is medearbeider Gods, door wien Christus zelf zijn profetie bedient. Daarom kan het niet allereerst de vraag zijn, inhoeverre zijn „opleiding” hem bekwaamt tot productieven aanwijsbaren arbeid; want in het niet-aanwijsbare ligt zijn werkzaamheid wel allereerst en wat hij „produceert” is slechts het mindere, het secundaire in zijn werk: Godzelf — zoo men den term behouden wil — „produceert” en is daarin prima causa.

Uit deze inzichten vloeit voort, dat in dit raam van gedachten een poging om de opleiding van den kerkelijken ambtsdrager te laten beheerschen door de vraag, inhoeverre zij hem aansluiting geven zal aan het cultuurleven van onzen tijd, een achteruitgang is, wanneer zij althans gesteld wordt uit het gezichtspunt der cultuur, en niet uit dat der genade en der openbaring. De „dienaar des Woords”, voorzoover hij gelooft aan het bestaan der openbaring, mag niet beginnen met de vraag, inhoever hij aansluiting heeft; hij heeft een norma normans te brengen, niet uit menschelijke, maar uit Gods autoriteit gegeven. Zijn werk gaat dus uit van de onderstelling dat de „aansluiting”, die zijn werk bij den mensch van zijn eeuw vindt òf mist, zijn ambtelijk bestaan allerminst rechtvaardigt òf veroordeelt, — maar dat omgekeerd de erkenning van dat Woord onder wie hem hooren op het „cultureele leven” zelf levend en krachtig inwerken zal, zuiverend en scheppend. Hij moet dienaar van het „Woord” zijn. Werpt men hem tegen, dat het woord instrumenteele beteekenis heeft alleen als „onderdeel van |23| de organisatie”, en dat dienovereenkomstig ook het door den ambtsdrager verkondigde woord niet anders behoort te zijn dan het noodwendig onderdeel eener gemeenschappelijke, georganiseerde actie, omdat zoo alleen de prediker zich in het gelid schaart van wie productieven arbeid verrichten, dan heeft hij daartegen weer een dubbele bedenking. De eerste is, dat hij als mensch natuurlijk dadelijk in het gelid gaat staan met iedereen, maar dat het Woord, dat hij te brengen heeft, vóór alle gelederen uit wil gaan. En de tweede is, dat het Woord niet onderdeel van de organisatie, maar de saambindende macht der organisatie zelf is; Christus vergadert door het Woord en den Geest Zijn heilige, katholieke, christelijke kerk. En wil men tenslotte hem tegenvoeren, dat het „Woord”, dat hij zijn leven lang in handen draagt, een gegeven, statische grootheid is, die „aan de hand van uitlegkundige studies aan de goê gemeente kan worden voorgezet” 6), dan heeft hij ook daartegen weer zijn tegenopmerking. Voorzoover hij in dogmaticis gereformeerd denkt, zal hij aanstonds tegenwerpen, dat het Woord met de werking van den Geest gepaard wordt door denzelfden God, die het gegeven heeft en die in de Schriftwording zoowel als in de Vleeschwording van den Logos één samenhangend werk niet maar gewrocht heeft, maar nog elken dag werkt, die dan ook het Woord nog dadelijk effect geeft en door die levende, onweerstandelijke, nooit-onderbroken effectueering Zijn raad volvoert en de wereld brengt tot consummatie, met de kerk. Dit geloof protesteert met klem tegen elke poging om een theologische studie te sanctionneeren, die zou mogen meenen, „een gegevene, statische waarheid in de geschiedenis te kunnen benaderen” en dit werk dan synoniem te doen zijn met de waarachtige |24| „theologie van het Woord”. Want hij heeft niet een waarheid, maar de Waarheid te brengen. Zoolang hij tot het spreken van „waarheden” zich beperken zou, weet hij zijn werk mislukt; en een „opleiding” die hem niet verder brengen zou, dan tot het vermogen van inventie en mededeeling van „waarheden”, och, laat men die maar improductief noemen. Maar wat de prediker te brengen heeft, is de Waarheid. En die is niet statisch, zoo min als God het is, God, die zijn Geest zendt en door Hem het Woord Gods in de Schrift dienstbaar stelt aan de toekomst van het Woord Gods, dat vleesch werd, dat is, was en komen zal en alle dagen komt. Mocht iemand dit te veel dogmatiek vinden, welnu, er is ook een christendom, dat met de overtuiging dat Gods voorzienigheid werkzaam is in de wereld zich tegen de stelling, dat het Woord van den prediker een statische, niet dynamische macht is, weet te wapenen; want die voorzienigheid gaat toch wel verder dan tot gebroken beenen en gelukte operaties, waarvoor ook niet-calvinistische dominees hartelijk kunnen danken in het ziekenhuis, met of zonder diaconessen?

Eigenlijk ligt in het voorgaande besloten al wat naar dit inzicht op het verlanglijstje moet van den theologischen student. Wie den predikant nog aandienen durft onder den naam „dienaar van het Woord” — en de tijden zijn weer gunstig voor de aanvaarding van dezen eeretitel — die zal met te sterker aandrang willen behouden, daar, waar dr. Snethlage in zijn „Kerk, Cultuur en Arbeid” wil overboordwerpen; en beiden zullen daarin niets anders doen dan de consequentie trekken uit een aangenomen principe. De philologische studie (hebreeuwsch, grieksch, etc.) kan wie zóó ziet niet in den ban doen, onder voorgeven, dat Oud en Nieuw Testament geschriften zijn van een „cultuur, die duizenden jaren van de onze afstaat”; want zij geven |25| geen cultuur, doch openbaring van Gods wil, en beschrijving van geschiedenis in heel bizonderen zin; een geschiedenis, die opvoert tot den Pinksterdag en uit de alsdan langs organischen weg uit alle voorgaande eeuwen gevonden en gefixeerde ideeën en werken Gods den weg afteekent, waarlangs de mensch van het heden „met zijn hoog opgevoerde techniek, zijn verbijsterende economische vraagstukken, zijn artistieke intuities en zijn onvermoeiden wetenschappelijken arbeid” onherroepelijk gaan zal. (vgl. a.w. blz. 126). Studeert de theoloog „de geschiedenis van het Joodsche volk,” dan blijft de moderne denker aan dat studievak een anderen naam weigeren; maar de orthodoxe is met den naam „geschiedenis van het Joodsche volk” niet tevreden. Hij studeert tegelijk in de openbaringsgeschiedenis, èn in die van het christendom en zijn oorsprongen. Deze studie is hem niet „overwegend retrospectief” (blz. 126), maar vooral introspectief. Hij kàn ze niet ontberen. Want hij zal, als hij de absoluutheid van het christendom aanvaardt, Oud en Nieuw Testament en de wereld van die twee evenmin kunnen missen als het fundament onder zijn huis. En voorzoover hij wat bang mocht zijn voor groote woorden (overigens een bedenkelijk verschijnsel voor een prediker, die tot zijn dood toe van geweldigheden zal omringd en overstelpt moeten zijn), welnu, laat hem nog maar eens lezen, wat Adolf Harnack (die over de theologische faculteiten van Holland juist om haar òm-vorming niet te goed te spreken is) heeft geschreven over de Religionsgeschichte, die tot Dilettantismus en feuilletonistischer Unfug welhaast mòet vervallen, tenzij de theologische faculteit die religie kènt, „deren Eigentum die Bibel ist.” Adolf Harnack heeft, om zoo te zeggen, geen last van hyper-calvinistische stok-regels; maar daarom is zijn woord voor wie Kuyper-Bavinck en Snethlage bij |26| elkaar wat al te kras vinden in hun uitspraken, de overweging dubbel waard. Wie den bijbel waarachtig bestudeert, doet het niet met „philologie” af: hij heeft òòk niet genoegen te nemen met het verschijnsel der religie uit hem te willen kennen; maar toch: „nicht er bedarf der anderen Religionshistoriker, sondern sie bedurfen seiner” 7); — al gaan ze daarna elkaar weer helpen.

*

In wat voorafging ligt nu de rechtvaardiging van de voornaamste verlangens, die uit gereformeerden mond zouden uitgesproken durven worden.

In de allereerste plaats blijft er een principieele eisch, waarvan de inwilliging reeds voor de wezenlijke trouw aan art. 1 der H. O.-wet, maar vooral voor een waarachtige dienstverleening aan de kerk condito sine qua non blijft, naar gereformeerd inzicht: men moet niet met een zucht, maar van heeler harte breken met het ideaal van een faculteit van godsdienstwetenschap. Over de kwestie is veel geschreven en repetitie zou eentonig worden. Maar stemmen als van Roessingh 8) komen de verzuchtingen van veel dogmatische zielen achteraf rechtvaardigen, al blijft men dan over de gronden van zijn verzuchtingen wederzijds van meening verschillen. Ik kies nu geen standpunt in de praktijk, al leg ik graag vast, dat ook Roessingh, precies als Harnack, reeds geciteert, min of meer een loopje neemt met de manier, waarop men zich maar wijs maakte, het ideaal van een faculteit van godsdienstwetenschap |27| praktisch te hebben verwezenlijkt 9). Neen, het gaat hier om een levensbeginsel. Een beginsel, dat niet slechts vordert, dat de christelijke religie een betere plaats in den studiegang krijge, dan die van in wezen gelijkwaardige met elke andere religie, dat zèlfs niet met de bestudeering van de christelijke religie tevreden is: doch God, den geopenbaarden God, als object der theologische wetenschap wil erkend zien; en dat voorts elk studievak wil subordineeren aan dit groote object.

Het vraagstuk van „theorie” en „praktijk” in de predikantsopleiding houdt met dit inderdaad „pium votum” wel nauw verband. Om den zooeven gestelden eisch aan te dringen zullen utiliteitsargumenten op den achtergrond mogen blijven en behoeft een herinnering aan de „curieuse” en niet al te blanke geschiedenis van de verandering van de theologische faculteit in een faculteit van godsdienstwetenschap niet te worden uitgebuit, al kon het gemakkelijk gebeuren 10). Zelfs de eerlijkheid zou erbij te pas kunnen komen, in een betoog, dat men niet „theologie” noemen moet, wat geen theologie is. Maar veel sterker dan dit alles klemt de overweging, dat een predikant, die zijn leven lang over God heeft te spreken en Hem heeft aan te dringen aan de gewetens der menschen, Hem vindt niet in het centrum, maar in de periferie van zijn studiegang; niet in de faculteit zelf, maar in een dépendance, niet in hoofdgebouw, maar in bij-bouw. Tusschen zijn laatste college en zijn eerste ambtelijke verrichtingen, tusschen ontvangen en geven, tusschen zweetkamertje en consistorie ligt, als hij bewust leeft, een worsteling; de logica van de faculteit is iets, dat |28| overwonnen moet worden. Tenminste, daar waar de Nederlandsche wetgeving en geen vrije keus haar bepaald heeft. Wie zal zeggen hoeveel scepticisme, en erger, de neutrale, onpartijdige (!) nevens-stelling van alle religies in de godsdienstwetenschap op haar geweten heeft? Met de toegift van orthodoxe dogmatiek is men niet klaar: want behalve het bezwaar, dat men zoo tegen den stijl zondigt, blijft het andere, dat de ware orthodoxie óók geen haeresie duldt in haar plaatsbespreking, al zou het alleen reeds uit paedagogisch oogpunt zijn. Dogmengeschiedenis en ethiek mogen sinds kort onder de candidaatsexamenvakken een plaats gekregen hebben — een heele verbetering — de dogmatiek moet terugkeeren.

Loslating, niet van de neutraliteit (want die heeft men niet veroverd, omdat ze niet bestaat), maar van den schijn ervan, en daarbij het zoeken naar éénheid in gedachte voor iedere faculteit, zal den een het brandmerk der onwetenschappelijkheid, den ander een rangschikking onder de onmogelijkheden, een derde beide waardig schijnen. Wat die onbereikbaarheid betreft, och, er zijn er ook, die wat in 1876 op het program gezet is, onder de onbereikbaarheden rubriceeren en die thans de uitkomst, welke verkregen werd, ten bewijze aanvoeren. En wat de wetenschappelijkheid betreft, een man als Bavinck heeft toch het pleit gevoerd voor de onderbrenging van de historie der godsdiensten en van de wijsbegeerte van den godsdienst bij de litterarische faculteit. Hij heeft het gedaan, mede in aansluiting aan Gunning en Meulenbelt 11). Het is ook tenslotte altijd weer waar, dat de prijsgeving van het neutraliteitsbeginsel en de roep om een positieven geloofsinhoud de wetenschap niet beknibbelt, maar verder brengt. |29|

In dit verband vraagt iets anders de aandacht. Tegen de olympische hoogten der hooggeleerdheid roept een dalbewoner niet gauw. Maar het voorbeeld van Roessingh, die ook de hoogleeraren betrekt in den cirkel der noodzakelijke correctie, geeft eenige vrijmoedigheid. Zou de „opleiding van den predikant” niet gediend worden door den ernstigen wil van allen, die ervoor verantwoordelijk staan, om met zijn (Roessinghs!) wenschen rekening te houden? Laat mij hem even citeeren: „Wat men in ernstige wetenschappelijke bezinning heeft verworven . . . . dat nu practisch inwerken in aardsche toestanden en verhoudingen. Was dat het niet juist, wat ook ons toescheen het ideaal te zijn van theologische faculteit en domineesambt in hun onderling verband? Niet een zeker quantum kennis van feiten en stelsels is het wezenlijke van hun gemeenschap, maar „die ihnen beiwohnende, ihre Persönlichkeit ausmachende und in sich verschlingende Liebe zur Idee.”” 12) Men zou dit verlangen willen toepassen niet alleen op de geschiedenis, die gemaakt is, maar óók op die, welke gemaakt wòrdt; beide zijn trouwens altijd saam verbonden. Wie deze vraag eerbiediglijk zou willen stellen, die rekene billijkheidshalve met de bezwaren, die een al verder doorgevoerde specialiseering van het wetenschappelijk onderzoek haast onoverkomelijk maakt. Maar de rechtmatigheid van het verlangen blijft er hetzelfde om. En zij leidt ons terug tot wat vooropgesteld is zooeven: dat men bij het theologisch onderwijs weer een critisch geloofsbeginsel vooropstellen zal. Want als ik het wel zie, dan is het jaar 1926 (waarom zouden we zwijgen?) wel een weinig ontnuchterend geweest. Ik heb het oog op de befaamde Asser synode. Ze is den theologischen kringen niet voorbijgegaan. Eenerzijds waren er onder de |30| hoogleeraren die het daar in Assen incidenteel ter sprake komende geval dadelijk hebben geplaatst in het raam van de geestelijke strooming en het algemeen theologisch denken van het Calvinisme, dat ook voor wie er niets van weten wil toch altijd een grootheid is, waarmee te rekenen valt. Maar er zijn ook theologische hoogleeraren geweest, die ieders bewondering hebben voor wat zij op eigen terrein in engeren zin praesteeren, maar die over Assen edicten hebben uitgevaardigd, waaruit bleek, dat zij den achtergrond van wat daar gebeurd is niet vermochten en niet begeerden te zoeken met wetenschappelijk geduld. Er waren er ook onder, die „Assen” tot hun „terrein” moesten rekenen. Eén is er zelfs geweest, die de uitspraak van Assen weet aan gezichtsvernauwing; en die de praeadviseerende hoogleeraren van Assen de dupe liet worden van hun seminaristisch bestaan en van hun afzonderingspositie ten aanzien van de universeele breede wetenschap. Afgedacht nog van het feit, dat kennisneming van den studiegang van de geincrimineerde collega’s deze oordeelvelling had kunnen voorkomen, afgezien ook van het andere feit, dat publicaties van hoogleeraren uit niet-gereformeerden hoek in andere richting wezen, moet mij de betuiging van het hart, dat zulke vonnissen, onverschillig of men gereformeerd denkt of niet, op zichzelf bewijzen, dat op het oogenblik waarop men ze velt, een ernstig gebrek aan contact met de univer-seele breede wetenschap moet vermoed worden. Want — het is me enkel om de illustratieve waarde van het geval te doen — indien respect voor een thetisch-critisch geloofsbeginsel, dat eigen wetenschap zoekt op te bouwen, en ook indien de wil om achter bepaalde verschijnselen naar de idee te zoeken, door den criticus hier meer als wetenschappelijke vóórwaarde erkend waren geweest, dan had deze hoogleeraar zich niet met zulk een losse tirade kunnen |31| afmaken van een wetenschappelijk-theologische conclusie, die twee theologische faculteiten voor haar rekening namen en die zich aandiende, niet als novum, maar als uitvloeisel van theologische inzichten, die zelfs alleen reeds om hun breed-historische waarde ernstige bestudeering vragen.

Hier spreekt geen kerkelijk man, want binnen het raam van wetenschappelijke discussie kan heel de zaak blijven staan. Ze heeft ook voor de praktijk haar beteekenis. Een theologisch onderwijs, dat — ik citeer weer Roessingh — wel alles leert weten van de priesterkleeding onder Israël, of van zijn offerwinsten, of van den brief van Barnabas, maar dat van de stroomingen, die ook vandaag in de wereld zijn zelfs tot aan de doctorsbul onkundig laat, althans laten kan, vraagt accentverlegging 13). Misschien is het woord „verdieping” wat meer op den man af.

Het geval Assen heeft heel de theologische wereld in Nederland bezig gehouden. Maar zoowel tegen- als voorstanders kunnen zich afvragen, wat er publiek gebleken is van den wil der theologen in meerderheid, om een breede groep van christenen te verstaan. En toch was het kerkhistorie en dogmatiek en exegese en symboliek — enfin — het was theologie. Maar ze had tegen, dat ze niet in de lucht hing.

*

Voor het overige zal een accentverlegging, als bepleit werd, ook andere desiderata kunnen geven.

Ik denk hier aan de bestudeering van de Schrift. Ik zou niet graag generaliseeren, want een bevredigend en betrouwbaar overzicht omtrent „de” prediking is niet gauw te verkrijgen. Maar er dringen toch wel stemmen door van |32| predikanten, die pas beginnen; ze hebben een massa geleerdheid, maar ze hebben geen boodschap, en àls ze die wèl hebben zullen, dan hebben ze daarvoor te weinig hun studiegang dank te weten. Aan zijn studie moet een theoloog méér danken, dan dat hij den weg weet tot de kommentaren en in het algemeen in staat is, het leven van zijn tijd te kennen. Hij moet zijn ambt kunnen aanvaarden als een, die „de boodschap gehoord” heeft, aan de academie. Indien proeven van exegetische vaardigheid meer een plaats krijgen àchter een inzicht in de grondregelen der hermeneutiek, zal de winst niet alleen deze zijn, dat doctoren in de theologie ophouden, de exegese van Genesis 3 („de slang”, de „boomen” ) te beoordeelen en — te beslissen, naar analogie van gelijkenissen en apokalypsen, doch ze zal ook — en dat is winst voor den Zondag — leeren preeken. Ja, preeken. Nog eens, statistieken zijn onmogelijk. Maar er zijn wel gedrukte preeken, en radiopreeken; soms zelfs worden deze laatste nog eens weer gedrukt door den radio-actieven leeraar. Met alle bescheidenheid zou ik willen opmerken, dat er honderden preeken gehouden worden, die nu een bijbeltekst boven zich hebben, maar die ook uit den Koran af te leiden zouden zijn, of uit De Veda’s of De Kleine Johannes of uit de verzen van J. A. der Mouw of de sprookjes van Grimm. Ik heb nog pas een preek gelezen, eerst per radio, toen door den druk verspreid, van een ernstig man, over een tekst uit Jesaja. Maar behalve de foutieve vertaling van den tekst, — zelfs populaire lectuur had den prediker kunnen inlichten — verdroot in de uitwerking van den tekst de volstrekte afwezigheid van iets specifiek jesajaansch. Dit voorbeeld staat niet alleen. Zou het alleen liggen aan den discipel, of óók aan het onderwijs? Preeken van enkele professores designati lijden aan hetzelfde euvel. En als er een man opstaat, die een |33| boek schrijft onder den toch wel actueelen titel: „Wie predigen wir dem modernen Menschen?” c — en diezelfde geeft dan een Praktische Auslegung des N.T. d (Fr. Niebergall), dan zien we een groote armoedigheid bij dien toch wel groote. Lijnen van Godsopenbaring — zoo goed als nergens. Ingaan op een speciale theologische gedachte, die den tekst en den context recht doet, — een zeldzaamheid. Met geweldige stukken als Openbaring 11 heeft de prediker „nichts zu schaffen”; maar als een meisje of een soldaat aan Simon Petrus zegt, dat zijn galileesch accent hem verraadt, wel, dan krijgen de theologen, hetwelk is, overgezet zijnde: de omtrent God geleerden, des hoogleeraars wijsheid mee: ze kunnen het gegeven wel gebruiken bij de begrafenis b.v. van iemand, wiens heele leven een „spraak” van bijbelsch christendom had, die hem „openbaar maakte”. Ik geloof, dat er minstens enkele ook Nederlandsche tientallen blij zijn met de vondst. Maar waar is de godgeleerdheid, waar is de bijbel, waar is de openbaring, waar de lijn, de heilige geschiedenis? Ik hoor geen preeken, maar lees er wel, van verschillende schakeering. Ze laten telkens de verzuchting opkomen, dat er veel welwillende, hoogstaande preekers zijn, die bij al hun bezit toch één ding missen: een inzicht in de groote lijnen der openbaring. Men kan afgeven op den tijd der Voetianen, die aan de proponenten vragen voorlegden als deze: of het op sabbath geoorloofd was, brand te blusschen, een omgevallen aschpot op te rapen, een vloo of luis te dooden. En men kan dan ook concludeeren, gelijk gebeurt, dat hier een tekort aan „cultuurleven” openbaar wordt; „men weet niet,” waarop men zijn energie moet richten, en in schutterige ijver isoleert men zich van „de wereld en de wereldsche dingen.” 14) Maar men |34| vergete niet, dat deze casuïstische rariteiten uitloopers waren; en er is geen uitlooper, of er is een tak, een stam, een wortel, iets, dat de moeite waard is. Maar er zijn er ook, die voor de uitloopers bewaard worden, omdat hun eigen wortel niet opgeloopen is: die misschien niet te weinig „cultuurleven”, maar wel te weinig theologisch vermogen bezitten. Liever Voetianen, die achter kleine kwesties groote vraagstukken zien liggen, dan theologen, die den brand van Petrus’ ziel of de omgekeerde aschpotten van Jerobeam of de vlooien of luizen van Egypte niet weten ter sprake te brengen in een uur, waarin het „wijde uitzicht op God” niet alleen beredeneerd doch ook geopend wordt. Liever Voetiaansche ongelukjes dan Niebergallsche délicatessen. Geloof in de hoogheid der Schrift, die meer moge zijn voor ons dan hebreeuwsche en antiek-christelijke litteratuur, leert verzet tegen den wensch van sommigen, dat de inleiding op O. en N. T. minder tijd in beslag zal gaan nemen. Juist omgekeerd; laat ze meer tijd krijgen, en dan niet zoozeer de preciese ordening der perikopen als wel de heilige geschiedenis der openbaring doen zien — en men zal weer preeken over Jesaja kunnen verwachten, die ook wezenlijk wat met Jesaja te maken hebben. En wat daar verder volgt: Jeremia, David, Johannes, Paulus.

Iets anders. Men klaagt steen en been over der dominees volslagen gebrek aan inzicht omtrent de ziel, die zij te „weiden” krijgen — tenminste in de jeugd van het ambtelijk optreden. Wie hier mee-klaagt, die erkenne, dat in de laatste jaren veel verbeterd is: de „ambtelijke vakken” worden overal veel rijker behandeld dan vroeger; aan godsdienstpsychologisch materiaal ontbreekt het niet; en het levend contact met de schare en de individuen zal toch altijd de hoofdzaak moeten doen. Maar zoover ik zien kan, wordt toch niet zóóveel gegeven omtrent de bestaande typen |35| in het geestelijk leven, als mogelijk en wenschelijk is. Feit is, dat de meeste predikanten in de praktijk overrompeld worden door de typen van vroomheid of vroomheidsvertoon, die in hun dagelijksch bestaan hun activiteit ter genezing vragen. Met zeer veel godsdienstpsychologie en godsdienstfilosofie gaat vaak een tekort aan elementaire kennis omtrent wat er in onze eigen polders en duinen te koop is, hand in hand. Dit behoeft zoo niet te blijven. Materiaal ontbreekt niet; van de psychologische laboratoria zou met goeden wil de theologische faculteit voordeel kunnen trekken, en aan folkloristen en psychologen evenals aan psychiaters zou contact met theologen eveneens een grooten — ook correctieven — dienst kunnen bewijzen ter vergelding.

De opoffering van enkele „luister-” aan „werkcolleges” zal den theoloog ook ten goede kunnen komen. Ik denk met name aan preekwerk, schets, catechese.

En als de studietijd onder dit alles moest verlengd worden, dan graag.

Want als ik alles saamvatten mag, dan zou het eind een vraag worden om minder détails en meer lijnen. Tenminste àls het eene een offer vrààgt van het andere. Deze vraag is in de praktijk aldus om te zetten: desnoods minder exegetica, maar meer hermeneutiek; als ’t moet minder jaartallen en meer stroomingen; geen zier minder van het verleden, doch vooral veel meer over zijn invloed op het heden. Minder critiek, maar meer gedachten; eerder resultaten van geleerdheid, dan bewijzen ervan. Liever wat minder van James en Starbuck en wat meer over een Veluwschen of Zeeuwschen boer. Voor de praktijk van het ambt meer gezicht op den mensch, en voor de praxis van het christendom vooral een gezicht op God. Een faculteit, die van veel vreemde velden vruchten plukt en analyseeren wil, doch |36| niet doet zien hoe God in onze wetenschap actueel wordt en brekend en bouwend over de wereld ging, totdat Hij, zonder caesuur te maken, die aanwijsbaar is, óók kwam tot òns, — zulk een faculteit kan den parvenu in theologicis niet richten. Dat is op één na het ergste oordeel (als men de theologie als formeele wetenschap beziet) en inderdaad het ergste oordeel, zoodra men materieel haar object hetwelk is: de levende God, aanschouwt.

*

Tenslotte een adhaesiebetuiging.

In het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur heeft prof. R. Casimir de opmerking gemaakt:

„Eén ding blijkt heel duidelijk: de achterstelling van geestelijke wetenschappen in hulpmiddelen aan haar beoefenaars. Terwijl voor de wis- en natuurkunde een groot personeel, wetenschappelijk en niet wetenschappelijk, ter beschikking staat van de hoogleeraren, is dit voor rechten, letteren en theologie niet het geval. Er zijn geen assistentsplaatsen, die veelbelovende studenten in de gelegenheid stellen nog een tijd lang te werken in wetenschappelijke richting, hun promotie te voltooien en den hoogleeraar terzijde te staan; er zijn geen assistenten, die b.v. bronnen verzamelen, tijdschriften ordenen, uitknipsels bijhouden, in archieven stukken overschrijven, of dergelijk werk doen. Terwijl in Amerika de hoogleeraar een secretaris heeft, die tal van dingen voor hem regelt, is dat hier niet het geval. Het weinige personeel, dat men nog bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte vindt, is dat van de psychologische laboratoria.”

Een praktische maatregel, die aan dit verlangen zou tegemoetkomen, zou ongetwijfeld zijn uitwerking ten goede niet missen.




1. Verz. Werken, Arnhem, 1926, 404/5.

2. J. Petri, De Cultuurtaak v.d. Prediker, Utr. 1922, 19 e maakt deze onderscheiding.

3. bl. 126, 127, 142.

4. J. v.d. Spek, Kerkgaan, Utr. ’25 f.

5. De Pred. en de Cultuur, Utr. 1919, 12 g.

6. Snethlage, a.w. 128, 129, passim.

7. Die Aufgabe der theol. Fakultäten, in Reden u. Aufsätze, II, 2e Aufl., Gieszen, 1906, 164, 167, 168, 169, 182.

8. De theol. Opl. v.d. Predikant, Verz. Werken, II, 414.

9. a.w. bl. 415.

10. Zie het overzicht bij Dr. H. Bavinck: Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, opgenomen in: Verzamelde Opstellen, Kampen, J.H. Kok, 1921, 39-42.

11. Bavinck, a.w. 48-54.

12. Roessingh, a.w. 426.

13. Roessingh, a.w. 420.

14. J. Petri, De pred. en de Cultuur, 11.




a. Vgl. de bewerking van een gedeelte in ‘Iets over den predikant, de cultuur en de theologie’, De Reformatie 8 (1927v) 30,240v (4 mei 1928).

b. Vgl. Jacob Leonard Snethlage (1886-1983), Kerk, cultuur, arbeid, Amsterdam (Paris) [1923].

c. Vgl. Friedrich Niebergall (1866-1932), Wie predigen wir dem modernen Menschen? I-II, Tübingen (Mohr) 1906-19091-3.

d. Vgl. Friedrich Niebergall (1866-1932), Praktische Auslegung des Neuen Testaments für Prediger und Religionslehrer, Tübingen (Mohr) 19142.

e. Vgl. Jacob Petri, De cultuurtaak van den prediker, Utrecht (Ruys) 1922 (Practisch Christendom, serie 4, no. 8).

f. Vgl. Johannes van der Spek (1886-?), Kerkgaan, Utrecht (Ruys) 1919 (Practisch Christendom, serie 3 [i.e. 4], no. 2).

g. Vgl. Jacob Petri, De predikant en de cultuur, Utrecht (Ruys) 1919 (Practisch Christendom, serie 5, no. 2).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000