Jezus Christus en het cultuurleven

N. Buffinga (red.), Jezus Christus en het menschenleven

Culemborg (Uitgeversbedrijf „De Pauw”) 1932, 225-285

a



Het onderwerp, dat in den titel hierboven is aangegeven, heeft eigenlijk de geesten bezig gehouden, zoolang het christendom in de wereld een plaats heeft. Indien, wat we hieronder zeggen zullen, waar is, zal het de aandacht ook blijven spannen, en dan met smart, tot het einde der dagen toe. De „restlooze” oplossing, ook van de hier aan de orde gestelde vraag, is niet aan den tijd, doch aan de eeuwigheid, niet aan den mensch, doch aan God, en Zijn Christus, voorbehouden.

Dit wil echter niet zeggen, dat het hier aangesneden thema daarom geplaatst mag worden op de lijst van onderwerpen, die men maar niet, of niet anders dan „academisch”, aanpakt, of — overlaat aan Gods programma voor den jongsten dag, en wat daarop volgt. Want omdat het vraagstuk, hierboven aangeduid, onmiddellijk gegeven is met de probleemstelling zelf van alle grondwettelijk christelijk denken en leven, daarom kàn en mòèt de christen altijd er mee blijven worstelen. Wie het laat liggen, verzáákt zijn onmiddellijke roeping. De omschrijving van de levenstaak van den christenmensch, gelijk ze in Zondag 12 van den Heidelbergschen Catechismus gegeven is, en waarin die christenmensch in al zijn levensfuncties gezien wordt als profeet en priester en koning, is zóó ontzaglijk breed, en zóó veelomvattend, dat het vraagpunt der verhouding van Christus (en christen) eenerzijds, en „cultuurleven” anderzijds, nimmer kan worden ontdoken.

Omdat het vraagstuk over het „cultuurleven” gaat, is het bovendien immer even actueel als het „leven” zèlf. Het leven bouwt wel de academie, maar de academie bouwt het léven niet op; zij kan er hoogstens over dènken. Zoo ook kan het vraagstuk van het cultuurleven, |227| en van het rapport, dat de christen als Gods ambtsdrager in dat leven heeft, nimmer tot een z.g. bloot-academische kwestie worden herleid. Het leven is er vóór de academie. En ieder menschenkind wordt bij zijn geboorte er midden in geworpen; en kan geen dag zich daarvan isoleeren. Zelfs niet, al vlucht hij in een klooster, dat geen likeur, of zoo, bereidt.

Waarom het vraagstuk zoo moeilijk is? Er zouden veel redenen aan te voeren zijn, om dat te verklaren. Wij zullen echter slechts enkele oorzaken noemen.

Eén der eerste oorzaken is wel, dat de meeningen uiterst sterk uiteen lopen. Niet alleen in den kring van wat wij soms te abstract „de wereld” noemen, doch evenzeer óók in wat wij, ook al weer te abstract vaak, „de kerk” heeten, zien wij hier de scherpst elkaar bestrijdende meeningen elkander kruisen.

Een tweede factor is, dat het probleem als zodanig telkens nieuwe vormen aanneemt; en ook dit weer zoowel in, als buiten „de kerk”. Om maar iets te noemen: de begrippen „christendom”, „cultuur”, worden zoo vaak in onderscheiden zin bedoeld en gebruikt. Het probleem van christendom en cultuur, wordt voor zeer velen — wij zullen hier onder zien, ten onrechte — min of meer bewust — omgevormd tot een probleem van „religie” en cultuur, of ook van „natuur” en „genade”, deze twee dan als aparte „terreinen” aangemerkt. Ja, „terrein” is een gemakkelijk hanteerbaar woord; maar het is dan ook meestal te mathematisch: mathematische begrippen (punt, lijn, vlak, „terrein”) vinden geen correlaat in de werkelijkheid. Men voelt bovendien: ook zóó doemen de vragen bij reeksen op. |228|

Bij dit alles komt dan nog de onzekerheid omtrent „Christus”, en ook omtrent den inhoud van het begrip „cultuur”.

Allereerst is er, zeiden we, onzekerheid omtrent den Christus. Wat is christendom? Wie is Christus? Wie is Jézus Christus? Wat is de historische plaats van dezen Jezus in de wereld, Zijn beteekenis voor het historisch leven? Is Jezus de vervulling van de Oud-Testamentische verwachting van den Christus (den Messias), of is de messiaansche gedachte in Hem niet, of slechts ten deele uitgeput? Wat beteekent de naam Christus? Wat wil Hij? In hoeverre kan Hij, als historische verschijning, „critisch”, d.w.z. oordeelend, absoluut-beslissend, optreden in het menschenleven? Ligt Hij misschien zelf, alsJezus”, als historische verschijning dus, mèt heel ons menschenleven onder een „crisis”, d.w.z. onder een volstrekt wereld-veroordeelend gericht van God, of heeft Hij de stem van God als volmaakten Rechter, de stem dus van de hoogste en feitelijk éénige „critiek”, zuiver, effectief, levend, oordeelend, schiftend, op aarde doen hooren? Het is eigenlijk om bij te schreien, maar het feit ligt er eenmaal toe: over al deze vragen loopt in deze dagen, ja vooral in de laatste dagen, binnen den kring van wat zich christendom noemt, de een tegen den ander hevig te twisten. En zoo staan wij daar als concrete of legendarische „gemeenschap” van „christenen”, en wij maken allen op dien naam aanspraak, en worden boos, als de één den ander dien naam betwist, maar met dat al zijn wij toch maar over de grondvragen omtrent „Jezus” en omtrent „Christus” druk en heftig aan het disputeeren. En alzoo elkaar bekampende, staan wij dan met een reeks geschreven en vooral ongeschreven christologieën in een bonte wereld, |229| die haar „cultuur”, naar zij zegt, verder bouwt. En of wij nu al duizendmaal zeggen, en herhalen, dat die cultuur der „wereld” niet rijp en niet zuiver is, — de vraag klemt, en doet als vraag juist zoo zeer: of wij zelf, gezien onze verschrikkelijke verdeeldheid aangaande dezen eersten term van het probleem „Christus en cultuurleven”, niet volmaakt, als groep althans, onbevoegd en onbekwaam zijn om ook maar één woord over het vraagstuk te spreken. Wij zijn àl meer doende om groepsgewijs, in internationale en interkerkelijke universeele verbanden op te treden en „boodschappen” over wereld- en cultuurleven rond te sturen. Maar het is alles machteloos: wij kennen Christus niet, als groep. En zoo lang Jezus Christus voor ons in groepsverband niet de Gekende is, zóó lang kunnen wij eigenlijk over de verbinding van „Christus” en „cultuurleven” geen ander dan een onrijp woord spreken; want van deze twee termen ligt de eerste al in den nevel. Een internationale nevel is wel de ergste, die ons overkomen kan.

En — dit in de tweede plaats — staat het eigenlijk wel beter ten aanzien van dien tweeden term van het vraagstuk: het cultuurleven? Wat is cultuur? De antwoorden verschillen. Niet alleen in de groote beweging der geesten geven de cultuur-filosofen op die vraag telkens een zeer uiteenloopend antwoord, doch ook in den kring van het christelijk leven en denken is men over deze vraag lang niet eens. De al verder gaande zelfonderwerping van „christen”-denkers en „theologen” aan (niet-christelijke) cultuur- en andere filosofen, zal zulkt een eenstemmig en ondubbelzinnig antwoord ook hoe langer hoe krachtiger verhinderen. Daarvoor hangt het cultuurbegrip ook al te zeer met diep-ingrijpende en veelvuldige vragen samen; we noemen slechts het |230| probleem van de geschiedenis, van enkeling en gemeenschap, van volks- en rassenwezen, van tijd en eeuwigheid, van physica en metaphysica, van religie en zedelijkheid en natuurrecht, van evolutie en schepping. Indien dus reeds „de cultuur” min of meer een sfinx-achtig begrip is, — hoeveel te meer zal dan het begrip „het cultuurleven” voor ons een term slechts zijn, waarmede slechts hypothetisch kan gewerkt worden? Een kunst-begrip, waarmede lustig of lastig geopereerd wordt, doch zonder dat dit laatste filosofisch, theologisch en vooral tegenover den concreten dienst van den levenden God verantwoord is.

Als wij dan eindelijk de verbinding leggen van „Christus” èn „cultuur”, — waarover loopt het dan eigenlijk? Is er sprake van „de” cultuur of slechts van „een” cultuur? Is er wel ergens „een” cultuur, of vinden wij, als wij de kwestie scherp stellen, slechts cultuurtendenzen? Indien niet „de” cultuur bedoeld wordt, doch slechts „een” cultuur, welke is het dan? „De” of „een” nationale? „De” of „een” internationale? „De” of „een” aanwezige? „De” of „een” komende? Is het een (of de) cultuur, die wij zelf gemaakt hebben, als christenen wel te verstaan? Of is het die ideale cultuur, welke van ons gevraagd wordt? Moeten wij als christenen in de wereld met „haar” cultuur reformeerend, revolteerend, optreden? Of hebben wij niet meer dan deze bescheiden taak, dat wij ons zoo goed en zoo kwaad, als het gaat, door den versnelden stroom van het bonte wereldleven heenslaan, om dan, aan het eind gekomen, God te danken, dat ons scheepje in de branding nog nèt niet verging? Of ligt er een positieve taak voor ons als christenen gegeven, en beteekent het „achter Jezus aankomen” dus niet minder dan de onvermoeide actualiseering van een |231| uit God ons gegeven scheppend vermogen tot een eigen christelijke cultuur met wereld-veroverende tendenzen?

*

De onbeantwoorde, ja nog niet eens in formule gebrachte vragen zijn dus overstelpend veel. „Jezus Christus” en „het cultuurleven” zijn dan ook om beurten vijanden en vrienden genoemd. De een offert met Tolstoï „de cultuur” voor het (zijn) „christendom”, de ander geeft met Nietzsche het christendom prijs voor „de cultuur”. In deze beide stroomingen wordt dus uitgegaan van een antithetische verhouding tusschen Jezus Christus en het cultuurleven, het reëele zoowel als het potentieele. Aan den anderen kant zijn er, die gretig, of met een gevoel van gelukkig-ook-nog-mee-te-kunnen-komen, de leus opheffen, dat Jezus Christus en „de cultuur” met elkaar heusch wel te verzoenen zijn, dat de verhouding tusschen die twee ten slotte vriendschappelijk moet geacht worden.

Maar ook hier — wij duidden het eigenlijk reeds aan —, is dan de praktijk nog weer zeer verschillend.

Want de één ziet voor den christen geen hoogere taak weggelegd, dan dat hij bedeesd, ònder de tafel de kruimkens eet, die daar vallen van de tafel der ongeloovige „cultuurkinderen” b, en dit benepen eten dan verdedigt met de stelling, dat God in de cultuur geen volstrekte geheelonthouding wil. Of dit oordeel a priori dan wel a posteriori gevonden is, m.a.w. of het een eigen geloofsuitspraak, dan wel een als reddingsmiddel aangegrepen verlegenheidsargument is, — dàt moet ge hem maar niet vragen. De ànder treedt parmantig op in „het” cultuurleven, komt zelfs soms tot cultuur-hoogmoed, en meent dat het verlegenheidsargument, dat de broeder |232| van zooeven aanvoerde, het argument n.l. dat men toch niet uit de wereld kan gaan c, feitelijk minderwaardig is, en vervangen moet worden door de fiere leus, dat de christen Gods eer handhaven moet „op alle terreinen van het leven”, dus ook van „het cultuurleven”. De vraag echter wat het cultuurleven is, die vraag blijft vooralsnog ook bij hèm waarschijnlijk onbeantwoord.

Wij zitten in den nevel.

*

Nu kan de nevel niet opklaren, als wij niet rustig ons plaatsen onder de prediking der Schrift.

Wij willen dadelijk opmerken, dat de titel (welks keuze niet de onze is) bijzonder gelukkig is geconcipieerd. Er staat boven dit opstel niet: „het christendom en het cultuurleven”; evenmin is er sprake van: „Jezus en het cultuurleven”. Neen, wij schreven hierboven: „Jezus Christus en het cultuurleven”.

Misschien is het goed, met een enkel woord na te gaan, waarom deze beide eerste titel-redacties verkeerd zouden zijn, en waarom de laatste alleen goed is.

Wij zitten dan, zoodra wij op die laatste vraag een antwoord zullen gevonden hebben, meteen midden in ons onderwerp, en gelooven den draad in handen te hebben, dien de Schrift ons geeft.

*

Wij zeiden reeds, dat de probleemstelling niet moet geformuleerd worden: „het christendom en het cultuurleven”. Want deze formuleering zou ons niet verder brengen.

Onder „christendom” kan men o.m. verstaan: 1e) de gemeenschap der christenen (al of niet in eigenlijken zin |233| genomen, de naam-christenen dus niet of al in de gemeenschap begrepen), en, 2e) het zichtbare resultaat, dat in de zichtbare wereld door de gemeenschap van christenen uit hun christelijke actie te boekstaven viel.

Maar hoe men ook het woord zou opvatten, in elk geval is dit ééne zeker, dat men nooit uit „het christendom” eenige cultuurvraag zuiver stellen, laat staan het probleem van „christendom” en cultuur oplossen kan.

In de eerste plaats niet, omdat het christendom nimmer normatief is. Neem — in de eerste der twee genoemde beteekenissen — de christenen als gemeenschap bij elkaar, en zuiver, zoo ge dat zoudt kunnen, door gedachten-abstractie alle naam-christenen van die gemeenschap uit. Of ook, neem — volgens de tweede beteekenis van het woord — het christendom in den zin van: den neerslag van het (als katholiek aanvaard gedacht) christelijk beginsel in het menschen- en wereldleven, en wees, óók dáárbij, dan maar weer zoo streng mogelijk in het aanleggen van de keur, en in het vergeven van het eere-praedicaat „christelijk”. Maar, hoe ge het ook aanlegt, in èlk van die beide gevallen kunt gij geen maatstaf, geen norm, voor behandeling van uw probleem aan dit „christendom” ontleenen. Geen enkel christenmensch toch is normatief. Normatief is alleen het Woord van God, gegeven in de Schrift; normatief is niet de christen of de christenheid, maar de Christus, als door openbaring ons bekend geworden wetgever, en wetshandhaver, en wetsverklaarder, namens God onder de menschen. Elke historische strooming, ook elke cultuurstrooming, of -beschrijving, die zich zou richten naar het gegeven christendom, of zèlfs naar het ideale christendom, als gedachtenbeeld, mòèt eindigen in zonde, wetsverkrachting, ongodsdienstigheid. |234| Want het is, door zijn verkeerd uitgangspunt, daarmede reeds begonnen. Bovendien is het „christendom”, gelijk het in de wereld gestalte aanneemt, daar zijn zelfgekozen naam voert, en zich registreeren laat, zelf ook altijd nauw verwikkeld in een actueel cultuurproces, of in een reeks van cultuurprocessen. Daarenboven is het immer opgenomen in de botsing van de cultuur-stroomingen, die in elke gegeven constellatie van het wereldleven aanwezig zijn. Het is gevariëerd naar locale, nationale, anthropologische, zelfs klimatologische typen. Kortom, het begrip: „het christendom” is in dien zin genoemd eigenlijk een sfinx.

En voor zoover het dan geen sfinx is, doch in pure vormen in de geschiedenis aanwijsbaar, heeft het eveneens voor zich geen dag van zijn leven kunnen doorbrengen, of het was ook zèlf in den cultuurstrijd begrepen. In elk daarna volgend proces van formatie, de- en reformatie, trachtte het soms (denk aan het pausdom) zelf een eigenlijke en directe cultuurmacht te worden, of leefde, bewust of onbewust, uit beginselen, welke een onverbloemde cultuurtaak op haar werkprogramma plaatsten. Krachtens de altijd weerkeerende werking van deformatie en reformatie, heeft het gegeven christendom echter in de historie der wereld nimmer één bepaalde cultuurgedachte door alle eeuwen heen tot zegepraal kunnen leiden. Er zijn hier de uiterste variaties: er loopt een zeer lange weg van het cultuur-imperialisme, gelijk de Roomsche kerk dat in bepaalde tijden heeft ontwikkeld, tot de achteraf-positie, de afgescheidenheid, van de „vrome” cultuurschuwe menschjes of congregaties, die juist in deze schuwheid pas het ware christendom meenden te vertoonen.

Wie zou nu uit dit „christendom” een norm kunnen |235| aflezen? Meerderheden of minderheden beslissen in dezen ook niet; het recht, en de kracht, de gezondheid en de gave der gezondmaking, ze kunnen zijn bij de meerderheid, maar ook bij de minderheid. Soms bij de kleinste minderheid, die zich maar denken laat.

*

In de tweede plaats noemden wij het gelukkig, dat ons óók niet opgedragen werd te spreken over „Jezus en het cultuurleven” d.

Want om het nu eens heel kras te zeggen, aan „Jezus”, als er niet meer bij gezegd wordt, hebben wij niets voor ons vraagstuk. Niet Gods Gezondene Jezus zelf, maar wel het door menschen geconcipieerde beeld van „Jezus” is, voor wie in Hem den Christus niet gevonden heeft, ook al — men vergunne ons het woord nog eens — een sfinx. Hij is iets, maar het raadsel ligt in Hem besloten, en dat raadsel ontsluiert zich niet, zoo lang Jezus enkel maar „Jezus” voor ons is.

Is dit een nieuwe gedachte?

Neen, zij is ouder dan het christendom. Want de Bijbel heeft nooit er zich toe bepaald, over „Jezus” te spreken. Hij sprak en spreekt altijd over Jezus Christus. Eer „Jezus” als historische verschijning in de wereld kwam, is Hij als Christus aangekondigd, d.w.z. Zijn (ambts)werk is door God eerder naar zijn quintessence omschreven, dan Zijn historische verschijning onder een menschelijken naam, in een menschelijke gedaante, en in een bepaald cultuurmoment, door God ook maar in de verte is aangeduid. Men denke slechts aan de moederbelofte in het paradijs e. En toen, na vele eeuwen, gedurende welke de profetie van den Christus (Messias) had geprofeteerd, en Zijn ambtswerk bij voorbaat had |236| doen kennen, deze Messias in de wereld kwam als zoon van Jozef en Maria, volgens den burgerlijken stand, en genoemd werd „Jezus”, toen moest ieder in „Jezus” den Christus leeren zien, tenzij dan dat Jezus een raadsel voor hem blijven zou. Want Hij spreekt tot hen in „gelijkenissen”. Ook over den dienst van God in de cultuur spreekt Hij in gelijkenissen, en slechts aan wie Hem achteraf daarover geloovig ondervragen, ontsluiert Hij daarvan den zin, ook den cultuur-theologischen zin. Wat hebben wij dus aan „Jezus”, als er niet meer kan volgen, als er geen tweede naam, geen ambtsnaam, bij dien eigennaam gevoegd wordt? De Evangeliën geven b.v. géén biografie van Jezus. Zij ontwerpen ook geen kunstbeeld van Hem. Zij denken er niet aan, van Zijn „levenswerk” een wetenschappelijk-systematische samenvatting onder eenig gezichtspunt te geven. Ook niet onder eenig cultuur-gezichtspunt. Elke systematische verhandeling over Jezus’ werken, leeren, profeteeren, bouwen en breken, ontbreekt in de Schrift ten eenen male. Het Evangelie is evenmin biografie als roman, het teekent evenmin een cultuurverschijnsel naar cultuurhistorische methode, als dat het kerkhistorie schrijft naar de methode van de wetenschap der kerkhistorie. Het Evangelie is zèlfs geen systematische beschrijving van de heilshistorie. En daarom is elke poging met machteloosheid geslagen, die zou trachten alleen maar uit een z.g. „leven van Jezus” af te lezen, wat Hij beteekend heeft voor een bepaalde zijde van het menschenleven. Want wij hèbben geen „leven van Jezus”; wie het bewùst zou willen schrijven, zou zich in zijn vertellen vertillen, en Hem zelf onrecht doen. Men kàn en màg de Evangeliën, die ons den gang van Jezus door het menschenleven uit het standpunt van Gods Raad |237| naar Gods wil tot zelfhandhaving in onze verlossing, beschrijven, nimmer losmaken van de profetie van het Oude Verbond, van de heils- en openbaringshistorie, waaruit Hij opgekomen is, van de brieven van Paulus, en van de andere nieuw-testamentische briefschrijvers, ja zelfs niet van de Apocalyps, waarmede de Bijbel zijn cyclus besluit.

Het werk van „Jezus” is voor niemand te kenschetsen, zoo lang niet uit het geheel der Schrift ons duidelijk geworden is, wat Jezus als Christus doen komt, en dus, als ambtsdrager Gods bij uitnemendheid, te doen heeft in en voor en ook met den kosmos. Het Christus-begrip moet elke manier, waarop men leest in de bijbelsche verhalen over „Jezus”, absoluut beheerschen.

Eigenlijk is dat ook niet vreemd. Er is geen mensch in de wereld ooit groot geweest, of hij moest wel voor een deel verklaard en verstaan worden uit den tijd, waarin hij leefde, maar voor een ànder deel uit zijn eigen persoonlijkheid, uit dàt, wat de Vader der geesten in hèm, en in hem allerspeciaalst, had gelegd. Maar voor „Jezus” staat het eigenlijk nog weer anders. Hij wordt, o zeker, gelijk we reeds opmerkten, nimmer verstaan zònder, doch óók even stellig nooit verklaard uit Zijn tijd. Wel mèt, niet uit Zijn tijd kent men Hem. Want Hij overheerscht, richt, stuurt, àlle tijden. Hij wordt niet verklaard uit de cultuurhistorie, of uit de heilshistorie van Israël, want Hij is van die beide de grondslag, het fundament, het vormend beginsel, begin, beginsel, doel. De studie van het Hellenisme kan Hem niet verklaren, de kennis van het Judaisme evenmin. Deze aldoor sprekende, en toch voor het ongeloof altijd in raadselen sprekende „getrouwe Getuige” is zelf geen sfinx, o neen, |238| in der eeuwigheid is Hij dat niet. Maar het „begrip Jezus”, dat door menschen die Hem als Christus niet kennen, gevormde begrip, dat menschelijk ontworpen beeld van „Jezus”, — dàt is een sfinx. Deze sfinx staat in het midden der wereldvlakte, vele eeuwen gaan er aan voorbij, maar zij zwijgt en zwijgt, tenzij „Christus” in „Jezus” uit al de Schriften gevonden is. Tot zóólang kan men over de sfinx alleen maar „dichten”, niet profeteeren. Men moet dus Jezus wel in Zijn eigen licht plaatsten, of, beter gezegd, Hij moet zichzelf wel voor ons in Zijn eigen licht plaatsen. Maar in dit zichzelf bij eigen licht vertoonen, en verklaren, doet Jezus reeds het werk van Christus. Daarin juist is Hij Christus, Profeet van God, Priester en Koning. Het licht, dat in Jezus inderdaad schijnt, schijnt in Hem, omdat Hij Christus is, knecht des Heeren. En Hij laat „Jezus” niet van „Christus” abstraheeren. In de academie niet, en in het leven ook niet.

Zal men zich nu nog er over kunnen verwonderen, dat men over „Jezus”, ook over de vraag, wat deze Jezus voor het cultuurleven beteekende, zoo verdeeld is? Zal men zich verwonderen, dat het probleem: „Jezus en de cultuur” zooveel „oplossingen” haast krijgt, als er hoofden zijn, die over het vraagstuk broeden?

Neen, dat spreekt nu eigenlijk wel van zelf; ook daarin openbaart zich Zijn grootheid, en ontplooit Hij zijn eigen „aard”. Want daarin vinden wij een negatief bewijs van den horribelen ernst in de sanctie van Zijn positief gebod, dat men Hem nooit als „Jezus”, doch altijd alleen als „Jezus Christus” zien moet.

Zoo vaak dan ook onze beschouwingen over Jezus en de cultuur alleen aangewezen zouden willen zijn op een (in beperkten zin) algemeen of individueel Jezus-beeld, zal men eindigen in de meest individualistische |239| beschouwingen. De Marxist plaatst Jezus in de cultuur als den grooten revolutionair. Haeckel orakelt over Jezus als cultuurverachter. Konstantijn de Groote zag in Hem den succesvolsten werver voor een allerchristelijksten cultuurkamp. Oswald Spengler plaatst Hem — Jezus! — onder de historische pseudomorphosen van de arabische cultuur. Chamberlain ziet in Hem den stichter eener zedelijke cultuur. Hegel knoopt aan „Jezus” een soort van cultuur-pantheïsme vast. Velen die vandaag opgaan naar Stockholm en naar Lambeth, waar men de „derde confessie” op papier probeert te zetten (papier, dat nimmer houtvrij behoeft te zijn, want de boodschappen leven niet al te lang) zien in Jezus den grooten formuleerder van directe „boodschappen” tot de cultuurwereld over de cultuurvragen. Asceten, mystieken, sectaristen van allerlei slag zien Jezus als volstrekt cultuur-indifferent: Hij spreekt enkel maar over God, zeggen zij, en over de ziel, en over wat er in ons „hart” gebeuren moet, maar voor dat groote, stugge wéreldleven wil Hij, naar zij meenen, geen enkele spreuk afkondigen, of het moest dan zijn een generale banvloek, en een den vromen uitgereikt mandaat tot permanente afscheiding: gaat uit Babel, scheidt u af. Moderne Religionsgeschichtler zien in Jezus’ optreden een bepaald godsdienst- en cultuurmoment (want godsdienst is hier cultuur) van voorbijgaande beteekenis; Hij staat dan in één rij naast Mohammed, Zarathustra, en andere „godsdienststichters”, zooals het dan abusievelijk heet. En onderscheidene chiliastische secten, die alle eeuwen door geknabbeld hebben aan het gezonde christendom, vinden in Jezus, scherp gezegd, den grooten cultuur-egoïst en cultuur-separatist: komt Hij niet na vele eeuwen van martelen en tobben eindelijk |240| tot de abrupte daad van stichting eener privaatgemeenschap, die met een „eigen”, rustige, arcadische cultuur, waarin dood kapitaal en rente ten eigen bate aangewend worden, optreedt, in een de wereldzuiging onttrokken leven aan de overzijde van de groote grens, die kerk en wereld eenmaal scheiden zal?

Men ziet het, de meeningen loopen uiteen en blijven dat doen. En dan noemden we nog slechts een enkelen naam uit een bonte reeks. Wij moeten ons over die botsing der opinies niet kwaad maken; want zij bleek ons reeds te liggen in den aard der zaak. Ja, de „kerk” heeft zèlf hier een groote schuld, omdat óók de kerk vele eeuwen lang over „Jezus” heeft gesproken, en gedicht, en gedweept, zònder in Jezus en in àlles wat Hij deed of naliet, den Christus Gods te zien. Voorzoover de kerk de vier Evangeliën uit het geheel der bijbelboeken heeft uitgeknipt, en den totaal-inhoud van het bijbelsch onderricht voor een „biografisch” fragment heeft verkwanseld, heeft zij zelf schuld. Want uit deze oer-ketterij kan slechts verwarring over de geesten komen.

Zoolang men dan ook ènkel op „Jezus” let, heeft voor ons onderwerp elk „onderzoek” hoogstens een negatief resultaat. Men kan het misschien zóóver brengen, dat men ongeveer weet te zeggen, wat Jezus ten aanzien van de cultuurvraag niet gedaan heeft, maar tot een positief antwoord komt men zóó niet.

Het wekt soms zelfs eenig medelijden, na te gaan, hoe, óók uit christelijke kringen, getracht wordt met behulp van kleine trekjes van het evangelisch verhaal bijdragen te distilleeren voor een leer omtrent „Jezus-als-cultuurtheoreticus”. Het goud, de wierook en de mirre van het Kerstfeest f, ge weet wel, moeten dan dienst doen als bewijs, dat Hij toch wel van den rijkdom |241| houdt en van de weelde. Dat Hij zich liet dienen door het geld ook van rijke menschen, en bijvoorbeeld ook door de vrouw van Chusas, Herodes’ rentmeester g, wordt vaak aangehaald als een bizonderheid, die ons leert, hoe Christus de kerk instrueert, om min of meer een regel te maken van wat eens voor Israël noodmaatregel en bij aparte verordening gesanctioneerde vergeldingsmaatregel was: de „Egyptenaren” berooven h. De kostelijke zalf, waarmede Hij zich liet zalven i, Zijn entrée aan den maaltijd in het huis van rijke Schriftgeleerden, zelfs het kleed, dat onder Zijn kruis door soldaten verdobbeld werd, en dat uit één stuk geweven was j, ze doen soms dienst als voorloopige leerstof, voor voorloopige paragrafen in een voorloopig ontwerp van een voorloopige verhandeling over Jezus en den goeden smaak, Jezus en den rijkdom, Jezus en de cultuur. Wij noemen nu maar niet meer.

Maar voelt men niet, hoe weinig dit alles zegt? Dat goud en die wierook en die mirre worden verder doodgezwegen: het kapitaaltje is misschien verbruikt voor een — vlucht, de vlucht naar Egypte. Het geld, dat Jezus aanneemt, heeft zich in Zijn handen niet vermeerderd, maar werd uitgegeven voor den dienst van den Prediker van het Evangelie van Gods koninkrijk. De kostelijke zalf werd aanvaard, niet om discipelen te leeren over weelde en weeldeverbruik, maar om Simon te laten bukken onder een beschamende prediking, of om discipelen — ’t werd hóóg tijd — te leeren over Zijn sterven: ze werd in dit laatste geval dan ook aanstonds gezet bij den voorraad der begrafenisingrediënten.

Wat begint men nu met zùlke „gegevens” als men n.l. niet meer weet dan dat? Is dat soms een cultuurbeeld: de vossen hebben holen, de vogelen des hemels hebben |242| nesten, maar de Menschenzoon heeft niet, waar Hij het hoofd neerlegt? k Is dat cultuurtechniek: als zij u wegjagen uit het ééne gehucht, gaat dan maar naar het andere l en schudt het stof van uw voeten? m En zoo men soms geen vragen, doch beweringen hebben wil, welnu hier zijn ze. Hij heeft aan een bloeiend visschersbedrijf firmanten onttrokken, Jacobus en Johannes. Hij heeft geen gemaskerde cultuurtypen, maar ongemaskerde visschers, nog wel uit Galiléa, achter Zich, dien Nazaréner, aan laten komen. Eén van hen praat zijn dialect, als hij schuw de rechtzaal insluipt, waar het groote wereldgeding tot beslissing komt. Melaatschen geneest Hij, hoewel sporadisch; maar leprozenhuizen sticht Hij niet, hoewel Hij toch geld had, naar ons reeds bleek. Blinden opent Hij, alweer sporadisch, de oogen; anderen echter laat Hij blind; en Hij organiseert in elk geval geen dienst van blindenondersteuning. Een enkelen keer gebruikt Hij — slijk, voor zoo’n wonder n. Een koningskroon, schoon zij Hem geboden wordt, aanvaardt Hij niet. Zijn intocht in de hoofdstad geschiedt op een ezelsveulen o. Met slaven gaat Hij voorzichtig om, en als één van Zijn discipelen een slaaf, genaamd Malchus, het oor kwetst, geneest Hij den man p; maar vergeefs zoekt men naar een begin ook maar van een Bond tegen de Slavernij. Bezetenen ziet Hij diep in de oogen, en brengt ze naar het licht; maar een kliniek heeft Hij nooit gebouwd, en er, althans in directen zin, geen enkel voorbereidend werk voor gedaan. En Zijn geroepen schrijvers geven later boeken, Evangeliën, waaraan elke kunststijl ontbreekt, en waarvan de taal de algemeene volkstaal is. Wij vragen maar weer: komt men vèrder, als men uit zulke kleine bizonderheden het vraagstuk stellen en oplossen wil?

|243| Wil men liever in plaats van zulke détails groote lijnen in het leven van Jezus zoeken?

Goed, ze zijn er.

Maar we komen ook dan tot hetzelfde resultaat.

Wij noemen slechts enkele hoofdzaken.

Toen Jezus op aarde was, had — om iets te noemen — het Jodendom zoo goed als geen beteekenis voor de beeldende kunst. Dit kàn den mensch Jezus niet een ideale toestand geschenen hebben; want Zijn scherpziend oog, en Zijn profetisch inzicht, hebben Hem wel zéér duidelijk gemaakt, dat heel dit manco gevolg was van een totaal verkeerde uitlegging van het tweede gebod, dat de Vader van Jezus Christus aan Zijn volk Israël, en voor alle volkeren, gegeven had in de wet der tien geboden. Heel deze leemte, die het Jodendom van alle toenmalige en latere cultuurvolkeren haast, onderscheiden heeft, mòèt als leemte Jezus hebben zéér gedaan. Deze meening handhaven wij, zonder nog vooruit te loopen op de vraag, of beeldende kunst überhaupt in de lijn van Christus’ onderricht ligt. Want stèl eens het geval dat Hij de beeldende kunst niet zou willen beschermen, toch kan Hij nooit een leemte, iets negatiefs dus, in bescherming nemen, voorzoover zij ontstaan is uit een absoluut verkeerde uitlegging van de wet van God, en van deze verkeerde uitlegging een Godgevallig document wil wezen. Niettemin heeft Jezus niets directs gedaan (zou men zoo zeggen) voor, laat ons zeggen, een kunst-theorie, die, hoe men ook de gestelde vraag van zooeven beantwoorden wil, in èlk geval dáár op haar (cultuur)plaats zou geweest zijn. Stelt men zich den mensch Jezus voor oogen als den zuiveren Kunstenaar, omdat Hij zonder eenige zonde, altijd bij God leefde, dan wordt Zijn „houding” |244| in dezen nog opmerkelijker. Jezus leert de menschen wel tusschen de leliën te zoeken naar woorden, woorden van God, en over de vogels, en over de musschen, en over ten tempel, en over den rooden avondhemel spreekt Hij wel, maar tevergeefs zoeken wij ook maar naar de prolegomena eener aesthetiek.

Eenzelfde schijnbaar negatieve houding vindt men bij Hem in een andere kwestie. Toen Jezus op aarde leefde, was in het Joodsche volksleven de kunst vrij sterk verhelleniseerd. De muziek stond onder helleenschen invloed; de bouwstijl vertoonde verscheidene cultuurphasen, doch voornamelijk van de helleensche, en miste elk een eigen karakter. Ook de volksspelen, de staatsmachinerie, de militaire dienst, de mode voor een deel, ze waren alle in meerdere of mindere mate ingericht naar buitenlandsch model. Dit moet, al weer, den fijnen geest van den mensch Jezus aan alle kanten zéér gedaan hebben. Elke stijlloosheid moet Hem, die als mensch Gods gave compositie is, hebben gewond, moet Hem ook altijd weer òpgevallen zijn. Als bijbellezer, bij nacht en bij dag, als (niet slechts „ahnend”, doch) zelfbewust Profeet, mòèt Hem de nivelleering, en de internationaliseering van het cultuurleven van Zijn volk tot een kwellend vraagstuk zijn geweest. Zij was immers gevolg van de verstrooiïng van Abrahams kinderen onder de volkeren; zij vertoonde een sprekend beeld van de vreemde heerschappij, die het volk van „Jezus” onder den voet geloopen had. In die verstrooiïng zag Hij de gevolgen van Israëls zonde; want Hij kende den Bijbel. In die afhankelijkheid van het buitenland zag Hij meer dan straf; Hij onderscheidde daarin óók zònde, verlies, zwakheid, wereldzin. Zóó had reeds Zefanja de dingen gezien; ook deze profeet had getoornd tegen |245| het dwepen met de buitenlandsche mode, tegen het „assyrisch doen” q, zooals nu nog onder ons de stoere Calvinist, althans theoretisch, een kwade reuk proeft in de Parijsche mode. En nu staat daar Jezus onder Zijn volk, weet zich opvolger van Zefanja, en van al de profeten; maar Hij treedt toch niet op met een cultuurleer, geeft geen mode-beschouwing, en ook niet haar tegendeel, en nog minder beschouwingen over de mode; Hij doceert niet over stijl en cultuurvormen, maar predikt, leidt, bidt, worstelt, en houdt Zijn visschers aan de hand. Zelfs in het huwelijksvraagstuk — een geweldige cultuur-vraag immers — schijnt Hij enkel negatief te spreken. Een vrouw heeft Hij niet aangezien. Wat is dat? Is dat loslating van een levensrijkdom, die toch weelde is? Is dat ascese, eenzijdigheid? Men voelt wel, dat men alle kanten uit kan, al zou het enkel maar zijn ten aanzien van die laatste vraag, zoo lang niet over het doen en laten van Jezus ons uit de leer omtrent den Christus licht is opgegaan.

*

Daarom noemden wij het een weldaad, dat boven dit opstel staan kan: „Jezus Christus en het cultuurleven”.

Want in déze sámenvoeging der beide namen ligt de sleutel ons in handen gegeven. Nu komt er stijl in de schijnbare stijlloosheid. Nu komt er accoordvorming in de enkele tonen. Nu is er een draad in handen gegeven, en kunnen we lézen de muziek van Jezus’ leven: ein wohltemperiertes Klavier.

Want het àmbt komt nu de aandacht vragen.

En uit dat àmbt, dat Hij bedient bij God in waken en slapen, in gaan en zitten, in spreken en zwijgen, komt naar ons toe de prediking van Christus Jezus over |246| Jezus Christus. Dit dus, wat den éénen term van het probleem betreft. En uit dat ambt ontvangen we ook inzicht inzake den tweeden term van ons vraagstuk: het cultuurleven. De cultuurtaak. Het cultuurbegrip.

*

Dat àmbt, dat Hem volstrekt isoleerde onder alle levenden, ja, nu komen wij verder.

Neem den draad van ons betoog maar bij het laatste eind weer op: dat Hij niet trouwde, was voor Hem alleen. Zijn ambt was lijden en sterven, Zijn ambt was worsteling in het hart der wereld, met God en Satan Dat ambt plaatste Hem als hoofd van een groot volk, evenwel niet in gemeenschap van bloed, dat krachtig klopte, doch in het offer van bloed, dat krachtig uitstroomde. Dat ambt plaatste Hem in een volstrekt isolement: slechts uit dit isolement kon Hij God straks loven en doen loven in een „groote schaar”. Dat ambt verslond hem, óók naar het lichaam; het beheerschte Hem totaal. Het heeft Zijn lichaamsleven zóó beheerscht, dat al wat in Hem was naar vleesch en bloed, zich strekte tot dien éénen grooten strijd, dien Hij naar recht, in kracht, zou voeren voor het gelaat van God. Wie voelt niet dadelijk, dat hiermee over de vraag van Jezus’ al-of-niet-getrouwd-zijn àlles is gezegd? Wie voelt niet, dat Hij niet eens in staat geweest zou zijn, het huwelijk, óók als cultuurmoment, weer te „saneeren”, als Hij niet zelf, als Knecht des Heeren, Zijn juk gedragen had zonder co- of adoptatie naar de wet van vlees en bloed?

En nu wij dat ambt eenmaal gezien hebben, nu valt er reeds schemerend licht ook over al de andere donkerheden, die wij genoemd hebben. Dat goud, en die |247| wierook, en die mirre, zij waren alleen maar dienstbaar aan de Groote Missie. De kostelijke zalf, het fijn geweven kleed, de mooie tafel in het huis van groote heeren, — zij hebben alle moeten dienen voor Zijn ambtsverrichting. Hij had geen plaats om het hoofd neer te leggen, zeker, maar dat was geen blijk van bij Hem aanwezige cultuurverachting, doch het was noodzakelijk kwaad in Zijn strijd, om, onder meer, waarachtige cultuur aan òns te géven. Zijn visschers, slecht en recht, heeft Hij gekozen, niet alsof slechts armen en pretentieloozen in de cultuurwereld Zijn behagen konden wekken, maar omdat Hij moest werken onder Galileërs, en had te preeken, dat het goud slechts daar weer het beslag mag worden van den stoel der grooten, waar de stoel gebouwd is, niet op den grondslag van wat groot is bij de menschen, doch op hetgeen recht is voor God. Hij was dan ook op weg tot een openbaringsuur, waarin Hij alle kultuurfilosofen zou neerwerpen met dat fijne en beslissende openbaringswoord: „dit fijne lijnwaad” van de schoonste cultuur-stad, dat „zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen” (Openb. v. Joh. r). Leprozenhuizen stichten, dat is voor later; eerst moet het recht, en moet de liefde weer een plaats onder de menschen hebben, naar Gods recht. Een koningskroon wil Hij wel hebben, doch eerst dàn, als de doornenkroon ze heeft verworven. Uit Zijn visschers haalt Hij predikers, uit Zijn predikers organisatoren, o.m. tegen de slavernij; maar eerst moet weer aan de wereld gezègd worden, dat slavernij toch eigenlijk is de zònde, en moet de grondslag van alle slavernij uit het wereldleven weggenomen zijn, doordat Hij Zich vernedert tot den dood, slaaf geworden zijnde (Phil. 2). Hij kent Zijn ambtelijke tijden en Zijn ambtelijke uren; daarom laat Hij b.v. wel zieken opzettelijk met hun |248| kwalen liggen, om ze ter behandeling in charismatische kracht óver te laten aan Zijn apostelen; want Hij wil daarin toonen, dat, zoo dikwijls later deze Zijne apostelen na het Pinksterfeest zieken genezen, Hij zelf met Zijn Geest in hen teruggekomen is tot de wereld, redder en behouder óók van haar cultuur.

Maar wie zal ooit dit laten liggen van zieken (b.v. van den tobber aan „de Schoone Poort”) onder dit licht bezien, als „Jezus” niet voor hem de Christus werd?

Ditzelfde geldt ook ten aanzien van de grootere vraagstukken, die zooeven werden aangeroerd. De bouwstijl, de beeldende kunst, spel en muziek, en mode, en de bewaring van het eigen karakter in de cultuurontwikkeling van een volk, dat zijn al tezamen wel degelijk vragen, waarover Christus te Zijner tijd al of niet rechtstreeks spreken zal en spreken wil. Maar Hij doet dat dan ook niet als „Jezus”, die onder de menschen onder dezen naam enkele tientallen jaren, doch als „publiek persoon” toch eigenlijk maar drie jaren heeft verkeerd, doch Hij doet het als Christus; als dezelfde, die als Logos reeds vóór „Jezus’” geboorte de historie van alle volkeren en culturen beheerscht heeft, en die na het Pinksterfeest Zijn werkperiode van „duizend jaren” vàn Hemelvaart-Pinksteren tòt aan Zijn wederkomst o.m. ook hierin consummeert, dat Hij Zijn Christuswerk voltooit en afrondt. In alles. Ook in betrekking tot de vragen, de worstelingen van de „culturen”, die er waren, zijn, of komen. Ook in het stellen van een christeke cultuur in het midden van deze wereld.

*

Inderdaad, dit ambtsbegrip, deze grondleggende, in Christus weer zuiver aanschouwelijk geworden |249| ambtsgedachte, ze zijn voor ons vraagstuk domineerend.

Want, gelijk we zeiden, ook voor den tweeden term van ons probleem, voor de zuivere interpretatie van het begrip „cultuur” en „cultuurleven” heeft de ambtsidee haar groote, en geheel eenige, beteekenis. Eerst door aanwending van deze ambtsgedachte, die Calvijn zoo schoon gegrepen heeft, kunnen wij een einde trachten te maken aan dat vermoeiende spel der geesten, van wie de een „de religie” uitspeelt tegen „de cultuur”, de ander „de cultuur” tegen „de religie”.

De keten der gedachten is hierbij gemakkelijk in handen gegeven.

Wij moeten hier terug naar het begin der dingen; toen God de beginselen heeft afgekondigd.

Welnu, Christus als ambtsdrager, grijpt in het midden der geschiedenis terug naar haar begin, en naar de daarin gestelde beginselen. Immers, door het ambt te bedienen, enkel maar door Christus te zijn, doet Jezus dat groote reformeerende werk van terugkeer tot het abc 1) der levens- en der wereld-orde. God dienen, in het concrete leven, God gehoorzamen in àlle functies van het leven, Gods uitgedrukten wil volbrengen met al wat in ons is, en zulks te midden vàn, en in organisch verband en verbond mèt alles wat om ons is, — ziedaar dit abc. Hier ligt het probleem van de cultuur, en haar omschrijving, in den wortel reeds gegeven.

Straks komen we daarop nog nader terug.

Maar als we na dit voorloopig zoeken van een rustpunt voor de gedachten, thans den draad weer opnemen, dan zien we Christus in zijn ambtsdienst, in het midden van de wereld en van haar historie staan. |250|

Want om dezen dienst van God voor menschen weder mogelijk te maken, om aan God Zijn wereld en Zijn werkgemeenschap weer te geven, daartoe komt Christus twee dingen doen.

In de eerste plaats komt Hij den waarachtigen, in God actueelen strijd van Gods toorn tegen alle zonde tot de van eeuwigheid in God actueel gekende en gewilde rechtsbeslissing brengen: met zijn betalend bloed koopt Hij een gemeente, als erfgename van het eeuwige leven. Maar aangezien dat eeuwige leven reeds hier een aanvang nemen moet, hier, in deze „cultuurwereld”, daarom doet Hij nog tweede ding. Hij wil n.l. óók door zijn Heiligen Geest, „in” Wien Hij zelf de „duizend jaren” van Zijn eigen heerschappij „voldraagt”, de door Hem gekochte arbeidsgemeenschap en ambtsgemeenschap Gods toebereiden tot den arbeid en den dienst van God. Een rechts-strijd, èn een krachts-strijd dus. De rechts-strijd, dien Hij uitstreed voor het oog van God en Satan, stond in het hàrt der wereld, en zette daar haar fundamenten weder vast. En ook de dynamische worsteling, die Hij principieel voor eeuwig won, gaf aan Gods nieuw-gekochte werk-gemeenschap, aan die nieuwe menschheid, die de oude was, weer rijke krachten van Geestesuitstorting, krachten van heiligmaking, van kerkverovering, van wereldrijping, van cultuur-daad. Deze tweevoudige ambtsverrichting is het, welke het ambtsleven van den Christus hier beneden, èn hierboven, ons doorzichtig maakt, en die nu ook van àllesbeheerschende beteekenis is voor het vraagstuk dat ons hier bezig houdt.

In de bediening van dit ambt toch, waartoe Hij geroepen is, en ook volmaakt bekwaam, overkomt nu aan de corrupte wereld weer het mirakel van de |251| verschijning van den Gaven, Schoonen, Idealen Mensch. Psalm 110 : 3 vervult zich thans in Hem: en menig cultuurfilosoof zou graag die móóie woorden hebben willen schrijven.

De gave van den gaven mensch?

Ja. Want Christus is, en schept den gaven mensch.

Hij zelf, als Christus Gods, Hij is de gave mensch, de eenige, die zuiver cultuur beoefend heeft, en dagelijks beoefent. Niemand kan uitputten de volheid van gedachten, ook cultuur-gedachten, die in het dogma van de kerk besloten liggen, wanneer zij Christus ziet en predikt als mensch-zònder-zònde? Hij staat daar straks, en gaat als zondelooze in en over de wereld; reeds in dat enkele staan en gaan is Hij de levende proclamatie van den Plicht en de Kracht tot cultuur. Maar Hij is meer dan lichtpunt, lichtstreep in een zieke cultuurwereld; Hij is ook krachtbron, oergrond, Vervuller, Redder, cultuur-vernieuwer.

Want doordat Hij, als Messias, reeds vóór Zijn verschijning onder den naam van Jezus, en daarna, dus àlle eeuwen door, optreedt krachtens Zijn verworven recht in de wereld, met Zijn verlossende kràcht, daarom maakt Hij ook weer menschen Gods. Hij stelt te midden van een „krom en verdraaid geslacht” weer typen van het zuivere menschenras. Nog niet volkomen zijn ze, maar in beginsel zijn zij er toch weer. Zij zijn er van het oogenblik af aan, waarop Adam zich in geloof bukt onder het Woord der eerste evangelische belofte, en zij komen, en nemen toe, en worden die schare welke niemand tellen kan, de schare van de heiliggemaakten Gods in Christus door den Geest. Hun heir neemt toe, en wordt het wèlgetelde, tot aan den jongsten dag.

In het ambt, dat Hij bedient, en waardoor Hij, naar |252| we zagen, ook weer ambtsdragers kweekt, verovert Christus dus de wereld voor Zijn God. Hij verbindt de aanvangen der wereld met het laatste einde, de oergeschiedenis aan de eindgesehiedenis, de alfa aan de omega, het abc van Gods legislatieve spreken in ’t begin aan de in al haar tacten en contrapunten rijpe compositie van de fuga der geloofscultuur der laatste dagen, èn aan de volgeschreven boeken der profeteerende, gereinigde, praktisch gemaakte geloofs-Vernunft, al weer: der laatste dagen. Want ’t abc der wetten Gods, dat heerscht voor alle levenskringen. En in dit alles consummeert de Christus al wat in de wereld is: het wereldlijke, en het kerkelijke; het slangenzaad en het vrouwenzaad; engelenkracht en demonengeweld. Hij is teruggegaan tot de aanvangen van Gods schepping; las daar van de wetstafels de werk-regels af, die God gesteld had, van den aanvang af, aan den mensch Gods, die schepping was in en mèt de wereld. En Hij las dezen puren arbeidsregel van de wetstafel af: dat elk geschapen werkman Gods alle „talenten”, door God aan Zijn werklieden in den scheppingsmorgen uitgereikt, in de historie der geschapen wereld zóó moest gebruiken, dat ten slotte uit de wereld, door productiefmaking der „talenten”, alles gehaald zou worden wat er in zit. Alle talenten, die de Heer der knechten aan die knechten gaf, moesten even zoovele in ’t eind gewonnen hebben in den avondstond, als er waren uitgedeeld in den uchtendstond.

Dit is het, wat de Christus vond geschreven op de dagorder, die God schreef in ’t hart van den cultuurmensch van ’t begin, den Schoonen Mensch in den Schoonen Hof, zonder Schoone Poort.

Het heeft Hem zóó gegrepen, wat Hij daar las, en |253| zóó beheerscht, dat Hij de gelijkenis der talenten, waarin dit abc weer wordt te lezen gegeven (want reformeeren is: den menschen ’t abc weer leeren) gegeven heeft, blijkens de synoptische Evangeliën, als de laatste vóór Zijn ambtelijken lijdens- en opstandings-gang. De laatste vóór Zijn „duizendjarig” Rijk.

*

Dit laatste punt — dit abc van de eerste werelddagen — is in ons betoog het keerpunt. Op dit moment wordt de deur in de scharnieren gezet, en moet zij passen. En — hier alléén kàn zij passen.

*

Want we komen nu aan de inlossing van onze belofte toe, om n.l. nog eens terug te komen op het reeds voorloopig gegeven cultuurbegrip.

Cultuur is een woord dat afstamt van het latijnsche werkwoord colere. „Colere” beteekent bouwen, verzorgen. De landman, die zijn akker ploegt, doet aan dit colere. Er is een akker, dat is een belofte; en er ligt zaad, dat is ook een belofte; maar er is ook een landman, dat is: „een gebod met een belofte”. Hij is als schepsel Gods met akker en zaad in kosmische eenheid gezet; hij zelf is óók een „akker” van den eeuwigen Geest, en zaad. Maar God stelde hèm als persoonlijk creatuur niet slechts in, doch ook boven het overige geschapen leven. Dus moet hij als persoonlijk-geestelijk wezen, als Gods geroepen werkman, en als gekroonde onderkoning, uit den akker, door het zaad, halen wat er in is. Akker-cultuur. Maar om die taak te volbrengen, als heer over dien akker, en om zich als persoonlijk wezen, ook één te belijden (doch bewust) mèt dien akker, onder |254| God, moet hij ook doen aan zelfcultuur. Zijn strooiende hand dient het zaad in den akker te leggen; hij moet het medium zijn waardoor de beloften, elk in haar verband gezet, rijpen tot daden. En in de zelfontplooiing, de zelf-cultuur, bekwaamt hij zich voor ’t groeiend werk, en laat zijn God toe ook hem zelf als werkzamen akker te genieten.

Toen God de wereld schiep, was dit Zijn wijs bedoelen. Het heeft God niet behaagd, de wereld kant en klaar te scheppen; Hij heeft ze alleen maar goed geschapen. De wereld, zooals ze uit Gods handen voortkwam, was dus een wereld in belofte, een wereld in hoop; en, wijl ze goed was, kon de hoop niet „ijdel” heeten. Het was geen wereld van de „omega”, doch van de „alpha”. De paradijswereld was begin. En in dat begin lag, in beginsel, alles gegeven, wat er potentieel in liggen mòèst, om haar te doen uitgroeien tot een voleinde wereld. Zal zij dus eenmaal komen tot haar volgroeiden staat, dan is daar een geschied-proces van vele eeuwen voor noodig. De paradijswerkelijkheid is volstrekt geen z.g. „hoogere” werkelijkheid; zij is alleen maar ongerepte werkelijkheid, doch voor het overige is zij, zeer concreet, in den tijd begrepen, nuchter, reëel, stoffelijk; vleesch is zij, en bloed, even goed als ziel en geest. En Geest. En nu heeft God in die nuchtere, plat-vlak-realiteit van het historisch paradijsleven, afgekondigd, evolutie te willen werken op den bodem der creatie. Deze evolutie kàn, overeenkomstig den aard van het geschapen leven, geen oogenblik zonder Gods uitstroomende energie voltrokken worden; maar zij màg nu eenmaal, krachtens Gods eigen orde-stellend, plaatstoewijzend, gebodswoord over de rang-orde der schepselen onderling, ook geen moment zich voltrekken, zonder dat de mensch als mensch Gods daarin optreedt als |255| medewerker Gods. „Gods medewerkers zijt gij”; dat is geen postuum quietief, dat Paulus voor een afgescheiden kerk in een afgeschoten hoekje heeft afgekondigd; neen, dat is een imperatief teruggrijpen naar de „eerste beginselen der wereld”. Het is geen intree-tekst voor een dominé alleen, maar het is de dagtekst ook voor elken cultuurarbeider, voor professor èn putjesschepper, voor wie in de keuken braden moet èn voor wie een Mondschein-Sonate heeft te schrijven.

Daarom luidt het eerste gebod met een rijke belofte: bebouwt den hof. Luchtkasteelen zijn in zulke woorden niet in uitzicht gesteld; „hoogere werkelijkheid” is het evenmin. Bebouwt den hof — hier worden de spade, het cultuur-instrument, niet in handen gegeven, maar de geschapen geest zal ze nu moeten uitvinden, en ontwerpen voor de bouwende hand. Hand en geest, ze bouwen immers samen: de mènsch moet „bouwen”. Bebouwt den hof, — hier worden geen introspectieve zedepreeken gegeven, maar is er een concreet werk- en levensgebod. Want die hof heet wel „paradijs”; en wij hebben dat paradijs helaas wel omgetooverd tot een afgeschoten plekje, stevig omtuind, waarin „zefiers” waaien, en waarover eigenlijk de romantiek het best schijnt te kunnen schrijven. Maar het is toch eigenlijk heel iets anders. Die hof is de aanvang van ‘adamâ, van de bewoonde wereld. De aanvang dus ook van de cultuurwereld. De hof ligt open; wij spraken daarom hierboven van den Schoonen Hof, maar zonder „Schoone Poort”. Alle uitgangen zijn vandaar, ook de uitgang van het cultuurleven, met zijn processen. Want cultuur wordt hier (!) het in systeem gebrachte, procesmatig gewonnen arbeidstotaal van het God toebehoorende, zich met en voor den kosmos tot God in de historie evolueerende, |256| op elk historisch moment aanwezige menschheidstotaal, dat zich tot taak stelt, alle in de schepping aanwezige krachten, al naar gelang zij in den loop van het historisch cultuur-proces successief in zijn bereik zullen komen te liggen, te ontdekken, ze te ontplooien naar eigen aard, ze dienstbaar te stellen aan de naaste en verste omgeving, overeenkomstig de kosmische verbanden, en zoo de daaruit gewonnen effecten op te voeren tot den mensch als hoogste creatuur en daarna, met dien zóó àl meer verrijkten mensch zelf ze te brengen voor God.

In deze omschrijving liggen al de cultuurmomenten van het bijbelsch scheppingsverhaal weergegeven. Bebouwt den hof (concrete cultuurtaak, uit de wereld halen, wat er in zit). Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u (groeiend menschheidstotaal, in elke phase staande onder het cultuurgebod, den plicht tot cultuur). Onderwerpt de aarde, en hebt heerschappij (de cultuurmensch als scheppingsproduct op zijn eigen rangorde geplaatst: onderkoning). De mensch Gods beeld (cultuurwerk is dus spontaan een dienen van God, een weervinden van God in het uit-vinden der toekomst). Tot den mensch wordt gesproken over de rest van den kosmos, hoewel hij er deel van uitmaakt (zelf-onderscheiding wordt dus opgewekt, zelf-cultuur, zelf-ontplooiing wordt hem, niet als Selbstzweck, doch terwille van zijn mandaat, als plicht bewust). En eindelijk: hij ontvangt een zedelijk gebod: met al het zijne wordt hij onderworpen in zijn cultuurwerk aan zijn Schepper, buigt zich met den bereiden kosmos voor zijn Maker neer, pleegt cultuur voor zijn, maar vooral voor Godssabbath”.

Tegenwoordig wordt in onze alle verbanden uiteenrukkende wereld meestal de cultuur gescheiden van de |257| religie, althans, scherp daartegen afgegrensd. Maar van den beginne is het alzoo niet geweest. Want religie is geen „provincie” in het leven, en geen aparte functie van het „gemoed”, en geen geïsoleerde verrichting van een stichtelijk clubje van menschen, gedurende een fragment van ’s menschen levenstijd. Neen, religie, beter gezegd: de dienst van God, is: in àlles Zijn wil te volbrengen. Daarom is in het paradijs de cultureele arbeid Gods-dienst. Men brengt daar àlles in cultuur. De bodem waarop men treedt èn het diepe hart. De plant èn den meditatieven geest. Men wascht er zijn onbezoedelde handen èn zijn ziel in gerechtigheid, — en het eene is van het andere niet te scheiden. En dáár slechts zal de cultuur ooit haar van God besproken plaats weer innemen, waar naar deze oorspronkelijke toestanden wordt teruggegrepen.

*

Teruggrijpen, zeiden wij; — dat woord reeds sluit de erkentenis in, dat er storing is gekomen.

Die storing is er gekomen door de zonde: de mensch viel af van God.

Toen kwam de ontbinding. Zijn leven werd verbrokkeld. De wereld ook: geheel en deelen werkten niet meer naar elkander toe. De menschelijke geest, verward, verdwaald, zòndig, verwaand, begon te „specialiseeren”, en hield daarin zichzelf onkundig van het feit, dat hij geen enkele compositie in het groote verband van haar geheel meer kon of wilde overzien, laat staan: uitwerken. Zoo kwam toen de specialiseering van religie en cultuur: de voorhoede van het geslacht van Kaïn koos „de cultuur” en gaf de „religie” als een ànder ding cadeau; de achterhoede van het geslacht van Seth vond |258| die verdeling bèst in orde. Maar van den beginne was het alzoo niet geweest. Nog verder werkte de zonde verwoestend in; want op elk terrein van het leven, láát het dan eenmaal „gespecialiseerd”, uit zijn kosmisch àl-verband gerukt, voor ’s menschen aandacht staan, werkt ook de ontbinding binnen dien bepaalden levenskring zelf weer dieper door. Persoonlijke aanleg ontwikkelt zich tot eenzijdigheid. Het ééne „type” wordt straks de tégenstelling van het andere, waarvan het oorspronkelijk toch slechts aanvulling was geweest. Differenties worden overal tot antithesen. De cultuur, als in systeem gebracht historisch arbeidstotaal van het zich ontplooiend menschheidstotaal, is daarmee dus reeds formeel ontbonden. En materieel heeft zij zich losgemaakt van God; d.w.z.: zij is gedoemd, in ontbinding op te gaan, niet alleen, doch ook te ontbinden. De eenheid is er niet meer in, en wordt ook niet meer erin gezocht, omdat uit God alleen de eenheid wordt gevonden, en God als vijand geldt. De oorspronkelijke levensstijl wordt niet langer gevolgd, want God, die door de wet den stijl aan ’t leven gaf, is verloochend. Zijnerzijds heeft de mensch geen levens- en cultuurstijl meer; slechts in zooverre God (gelijk Hij straks ons blijkt te doen) de geschapen wereld nog om Zijns zelfs wil, binnen de kosmische oer-verbanden besloten houdt in Zijn „gemeene gratie”, zal de mensch door deze beschikking Gods zijn leven tot op zekere hoogte weer kunnen „stileeren”, en cultiveeren. Maar het rapport tusschen de wereld om Hem en Hemzelf blijft, als God niet als Redder optreedt, in bizondere genade, verbroken. De stijl der wereld, de vastheid van Gods wetten, ze zijn voor den mensch dwingend geworden, iets vreemds iets opgelegds. Lag het aan hèm, dan zou hij trachten te |259| komen tot den eigen „stijl” van Satan, die ook het grondschema van Gods oorspronkelijke schepping niet heeft kunnen breken, maar die met alle kracht de wereld, die Gòd gaf, verderven wil.

God heeft echter dadelijk na de zonde deze bizondere genade op doen treden. In dat moment treedt Christus op. Nog niet als Jezus, wel als Messias, slechts bekend bij God. En doordat Christus zóó den last der wereld op zich neemt bij God, wordt Hij de redder van de wereld, ook van de cultuur. Hij stelt zich garant bij God voor den terugkeer van Gods wereld Gods tot God zelf. Zoo wordt om Zijnentwil tusschen de eerste zonde en den definitieven vloek een historie ingeschoven van vele eeuwen. In die historie maakt God plaats voor Christus’ heilswerk, en voor diens verscbijning, straks, als Jezus, om op aarde te sterven, te herleven, en het roer der wereld om te werpen met handen van vleesch en bloed, uit kracht van God en geest.

In deze uit Gods wil tot zelfhandhaving gestelde geschiedenis ook eener gevallen wereld is dus de Christus te zien als wereld-lastendrager. Dus laat God alles, wat in die wereld nu gebeurt, op Christus aanloopen. Hij stuurt op Christus, die de „volheid” van den tijd bepalen zal, alle culturen aan: de cultuur der oude volkeren vóór den zondvloed, de cultuur van Egypte, Perzië, Rome, Griekenland, Babel. Om Hem, en ook door Hem, worden alle processen naar dit pleroma van den tijd heengeleid; en zoo moet elke cultuur dienen, om plaats te maken voor een slechts schijnbaar a-cultureele kribbe, en een slechts schijnbaar cultuur-indifferent kruis, en om een gat te laten houwen straks, ergens in een hof. Maar uit dat graf zal het lijf van dezen Menschenzoon dan gaaf, en heel gezond en schoon, weer opstaan op bet Paaschfeest. |260| Straks komt Hij in den Geest weer tot Gods wereld, Christus Jezus, en Hij zet de wereld op haar plaats; Hij plaatst gezonde — wederom geboren — menschen op de hun passende plaats en saneert het leven, voor zoover dat uit Hem als het mystieke hoofd van Zijn gemeenscbap, zich laat „vinden”.

Hierdoor nu worden de verhoudingen weer teruggebracht, principieel, naar het normale. Vleesch en bloed kondigt geen zedelijke normen af, maar slechts de Geest door Woord, ook over vleesch en bloed. Vandaar, dat toen de wereld topzwaar was van een verziekte schijncultuur, en van cultuur-verwording, cen handjevol eenvoudige gildehandwerkers in Klein-Aziatische stadjes, werklui, die door de prediking van Christus’ Evangelie weer geleerd hadden, God te dienen in hun handwerk, zoo vaak zij een stuk leer gelooid hadden naar hun plicht, met het oog op God, meer beteekende, óók, juist, voor de cultuur, dan heel de hofstoet van den Caesar in Rome, die zijn paleizen had, en zijn danseressen, en lauwerkransen, en maecenassen, en een wereldstad. Vandaar, dat, als op zekeren dag een escorte van gevangenen Rome binnengeleid wordt, onder wie ook een zekere Paulus, die Paulus dan ook, juist, voor de cultuur meer beteekent dan heel Rome; dat hij een òmkeer beteekent, in onderscheiding van al de grooten, die daar aan de touwtjes trokken.

O ja, zegt iemand, dat is waar; want Paulus zou later in zijn „volgelingen” cultuur scheppen. Neen, zeggen de engelen, hij schiep tòèn, op dat zelfde oogenblik, cultuur; een gave mensch kwam daar binnen, een mensch Gods in dat verlepte, corrupte Rome, een tentenmaker en een filosoof, een theoloog en missionaris; één, die den keizer in de oogen durfde zien, ook als |261| déze het hèm niet meer zou durven doen. Een man, die zijn medegevangenen een groot licht heeft doen zien, en die een in Rome gehuurde woning maakt tot voorhof van een Academie van levens- en wereldbeschouwing. Er is een versje van een latijnschen dichter:

Occurri nuper, visa est mihi digna relatu
pompa: senem potum pota trahebat anus.

d.w.z. ik kwam op straat een merkwaardigen optocht tegen: een dronken oud wijf zeulde een dronken ouwen kerel achter zich aan. Men vergeve de onstichtelijke vertaling, zij past bij het vers. Dit liedje is éven teekenend, zoowel in zijn realisme, als in zijn cultuurhistorische openhartigheid, ter kenschetsing van den tijd, waarin Paulus dat cultuurdronken Rome binnen kwam, als dat andere versje is, waarin een Romeinsch keizer zijn „ziel” beklaagde om haar armoede, en, blasé, ze wel te rusten wenschte. Ja, dàt was de wereldstad van toen: dronkenschap, en die wordt dan als grap beschouwd, en de verhoudingen keeren zich onderstboven, de vrouw sleept een man achter zich aan, en de grijsheid is geen sierlijke kroon meer, en een dichter slaat er gnuivend munt uit. Zóó was de ondergang van heel die wereld. Toen kwam daar Paulus binnen, in banden, want de dienstknecht was niet meer dan zijn Heer. Maar die Paulus was één stuk gezòndheid. Ook cultuur-gezondheid. Zoo gezien, zijn straks de zeven brieven, die daar wegschuilen in een apocalyps, de Openbaring van Johannes, cultuur-monumenten. Zij zijn het even waarachtig, als de bergrede monument is, behalve dan van de heilshistorie, óók van de cultuurhistorie. Want in die bergrede leert Jezus Christus hier op aarde, en in die zeven brieven leert dezelfde Christus |262| Jezus uit den hemel, hoe men aan de trog, en in het kantoor, en in den tempel, en op de fabriek, en aan de academie, en in het atelier van den kunstenaar, weer uit moet gaan van God, zijn „ja” en „neen” moet laden met de kracht van eenen eed, moet werken dus in spanning, instaande tusschen oer-geschiedenis en eind-geschiedenis, als een kohn, als een, die staat en dient, voor God. In deze bergrede, en in die zeven brieven, slaat de wereld den halven slag om, dien zij om móést slaan, om weer een wieg te hebben, al was ’t ook maar voor één mensch Gods. Hierin overwint de Christus weer in beginsel de versplintering van het leven, verzoent Hij de faculteiten tot zij een universiteit geworden zijn, verbindt Hij „religie” en „cultuur”, maakt dus cultuurwerk tot concreten dienst van God, en ontzegt, als het er op aankomt, den naam „cultuur” aan alles wat niet is uit God. Strikt genomen toch, is al wat niet uit God is, zònde. En de zonde, wáár zij ook optreedt, óók in het cultuurleven, kan eigenlijk niet cultureel denken, noch cultureel bouwen, scheppen. Want „colere” beteekent „bouwen”, maar de zonde beteekent immer breken. In Gods oorspronkelijk woordenboek is „cultuur” altijd constructief; de zonde echter is déstructief. Wij komen straks hierop nog terug.

Gelijk het nu was in de dagen, toen Paulus Rome binnenstrompelde, zóó is het altijd gebleven in de wereld. Elke reformatie, die weer, uit Christus’ Geest gedreven, naar de Schrift teruggaat, naar het Woord, — ze is tegelijkertijd cultuur-genezing. Luther met zijn ronden kop, als hij eindelijk een vrouw trouwt, en weer gezond kan lachen, is als cultuurverschijnsel honderd ducaten waard, tegenover heel den stoet van pauselijke en keizerlijke hofhouding, die er nauwelijks één waard |263| is, ook uit cultuur-oogpunt. Calvijn in Genève en in Strassburg, toont weer, wat de dienst van God concreet vermag, ook voor het cultuurleven. Hij schept een christelijke cultuur, leert levende liefde voor het beroep, breidt zich uit tot alle hoeken en gaten van de wereld, en leert verstaan dat dure cultuur-woord: alles is uwe, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods.

En naar deze wet blijft het in de wereld gaan.

Een kerkbode, die ter plaatse waar het hoort, onkruid wiedt, en beginselen zuiver houdt, beteekent voor de cultuur honderdmaal meer, dan een geblanket tooneel. Een christelijk huisgezin, dat uit eigen stijl verstaat te leven, is voor het cultuurleven, in welke complicaties het ook geplaatst is, weer een openbaring van die gezonde kracht, welke men tevergeefs zoekt in Hollywood, waarvan een droevig beeld is opgehangen, droevig, juist uit cultuur-oogpunt, in den roman van Vicky Baum: Leben ohne Geheimnis. Een christen-arbeider, die zichzelf durft zijn als christenmensch, is al weer een bròk gezòndheid in een corrupt-veramerikaniseerde wereld; hij beteekent meer aan ingehouden kracht, dan heel een wetenschaps-college, dat God niet heeft gezien.

Zoo werkt de Christus door, in al de Zijnen, tot het einde der dagen toe. In deze wereld, die naar Zijn vigeerend Paasch-recht haar loop voleinden moet, laat Hij telkens voor het cultuurleven, in zijn breedsten vorm, weer nieuwe krachten toekomen, door een scheppend wonder: elke wedergeboorte, in Calvinistischen trant als nieuwe schepping gezien, is een transcendent ingrijpen van Hem op het cultureele leven. Hij gaat door, en ontsluit straks nieuwe bronnen, zoo vaak in een individueel, of daarna in een gemeenschapsleven, door Zijn |264| kracht gestreefd wordt, en gewerkt, naar het geopenbaarde Woord. Daarom staat ook in de Openbaring van Johannes het toekomstbeeld geteekend van die zuivere cultuurstad, het nieuwe Jeruzalem, met zijn volmaakten stijl. Neen — deze nieuwe cultuurstad, ontstaat niet langs lijnen van geleidelijkheid. De katastrofe van den jongsten dag is voor haar onthulling noodig. Maar laat ons niet vergeten, dat op het moment van die katastrofe zelf, alle geestelijke en stoffelijke potenties reeds aanwezig zijn, welke noodig zijn, om haar te verwerkelijken —, en dat die katastrofe zelf geen chaos „scheppen” zal, géén zaad vernielen en vertreden zal, doch integendeel zuiverend, louterend werken zal, om elk cultuur-ontbindend element uit dezen kosmos uit te zuiveren. Want als God den nieuwen hemel opent, dan zal die nieuwe hemel niet een donum super-additum, geen mechanisch toegevoegd en opgelegd nieuw hoofdstuk achter de historiebeschrijving van onze wereld bij wijze van een aanhangsel zijn, doch zij zal alleen maar wezen de ontplooiing van al die krachten, welke door den Christus in de „nieuwe” (vernieuwde) menschheid, dat is, in de gemeenschap van de dienaren Gods, gelegd zijn, en aanvankelijk reeds waren uitgewerkt.

*

Wij moeten hier terugkomen met een enkel woord op een bepaald punt, waarover zooeven reeds iets gezegd werd. Wij zeiden immers boven, dat, strikt genomen, de naam „cultuur” alleen dáár paste, waar weer gebouwd werd, en gewerkt werd, overeenkomstig Gods wil.

Deze uitspraak zal velen te kras schijnen.

Wij geven dan ook onmiddellijk toe, dat zij een aanvulling noodig heeft.

|265| Immers, God heeft de wereld na den val niet in twee helften verdeeld; en nog minder die twee helften scherp tegen elkaal afgegrensd, zóó dat dan de ééne helft enkel cultuur beoefenen zou, overeenkomstig Gods gebod, en de andere een woestijn of chaos zou zijn, met enkel maar ruïnes of karikaturen. God heeft immers — en wij raken hier het vraagstuk aan van de „gemeene gratie” — de menschelijke zonde in haar loop gestuit? Christus heeft immers den Satan gebònden, zoodat hij de volkeren niet meer verleidt, tenzij dan in de laatste periode van de „duizend jaar”, die het proces vàn Hemelvaart-Pinksteren tòt de parousie omvatten? Hij heeft de vloek getemperd, en de „weerhouding” van den Antichrist is een feit. Maar dit „weerhouden” van den Antichrist correspondeert nu met een zich „in-houden” van den Christus Triumphator. Ook Hij „laat” zich nog niet „gaan”, ook Hij gunt aan deze wereld, die in àlle levensbewegingen nog getemperd, geremd wordt, nog niet het gezicht op de vòlle expansie van Zijn verheven kracht. Alle wagens worden nog geremd, alle paarden nog beteugeld. Het oordeel wordt nog ingehouden, doch de genade ook, in déze wereld.

Derhalve is nog niets geconsummeerd, niets is vòldragen. Christus’ genadekracht heeft nog nergens zich in haar vòlle kracht ontplooid, ook in den hemel niet; en Satans ontbindingskracht heeft eveneens zich nog op geen enkel plekje van de wereld, ook zelfs in de hel niet, in volle kracht, naar eigen schema, kunnen doen gelden. Alle muziek, engelenmuziek en daemonische, is „wohl-temperiert”; en die ze beheerscht, is God.

Dit is het geheim van de gemeene gratie (naast het gemeene „oordeel”) in ’t vraagstuk der cultuur. Het leven is nog niet in hel- en hemelvormen uiteengegaan. |266| De wereld wordt in haar cultuurwerk verhinderd, te razen tegen God, hoezeer dit in het verlengde ligt van haar verborgen lust; en de gemeenschap van Gods heiligen wordt nog verhinderd, door de regeering van haar Koning zelf, te doen, wat in haar lijn ligt. Zoo is er mogelijkheid, door Christus’ regeering, die àlles inbindt tot den jongsten dag, mogelijkheid van een gemeenschappelijk werken aan één cultuurfragment, dan hier dan daar, door wie God dient èn wie Hem niet dient 2). Die twee zijn trouwens niet gescheiden in de wereld; de Christus zelf houdt hen nog bijeen. Er is in deze gemengde weerhouden wereld nog constructie-mogelijkheid, ook waar de constructeurs geen menschen Gods zijn. Geen enkele ark werd ooit gebouwd door Noachs familie alleen. Hand- en spandiensten verrichten steeds ook de candidaten van den dood.

Wanneer dan ook onder de wet van zulk een regeering Gods in Christus nog een breede ontplooiing mogelijk is van wetenschap en kunst, van handel en bedrijf, van nationaal en internationaal verkeer, van techniek en wat dies meer zij, dan is dat inderdaad nog tot op zekere hoogte „cultuur”. Alleen maar, voorzoover die cultuur niet wordt gedreven uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere, is zij feitelijk slechts rest, d.w.z. overblijfsel. Dit laatste is niet bedoeld in quantitatieven zin natuurlijk, want wat thans in de wereld „te koop” |267| is, was er niet in de dagen van Adam. Wij spraken van een „rèst”, van restanten-cultuur, in principieelen zin. God heeft nog wat gelaten in den gevallen mensch. Het zijn de „kleine overblijfselen” van het beeld Gods, waarvan de calvinistische belijdenis zoo geniaal-gevaarlijk gesproken heeft. „0verblijfselen”, dat zijn restanten. En deze restanten, optredende nu in een wereld, die door God „weerhouden” wordt, waarin geen enkele vulkaan van zonde, geen enkele vuurhaard van genade, zich absoluut adaequaat ontledigen kan, een wereld, die van dag tot dag bewaard wordt tegen haar eigen verderf, die door God beschermd blijft tegen haar eigen destructieve tendenzen — deze restanten in zulk een wereld kunnen nog, krachtens het ontwikkelings- èn weerhoudingsschema, dat God in Christus in het christologisch proces aller historie vasthoudt, zoolang het Hem belieft, nieuwe cultuur-producten scheppen, producten echter, waarvan de mogelijkheid reeds gegeven was in de paradijs-wereld, en die slechts mógelijk zijn, omdat Christus met de wereld Zijn doel heeft en haar nog „spaart”. Maar restanten kunnen nooit nieuw werk scheppen, en, wat erger is, nooit volledig, nooit afgerond werk afleveren. De cultuur, die buiten God zich mainteneeren wil, kan nooit zich consummeeren; komt nooit tot eenheid; wordt nimmer rijp; verteert zich alle eeuwen door weer zelf. Stijlen ontstaan, maar één dóórgaande stijl is nog nooit geboren, daar waar de Christus niet de wet gaf. Naast de „cultuurtendenzen”, die in volkeren, rassen, maatschappijen, zich hebben doen gelden, openbaart zich telkens weer het monster van de principieele cultuurloosheid: de architecten bouwen, maar het oerbestek is wèg. Ze bouwen fragmentarisch. Elke eeuw beleeft haar „fin-de-siècle”. Al wat zwaar is, wordt straks topzwaar. |268|

En wel zal de Antichrist, in het laatst der dagen, als God de wet der weerhouding opheft, en in een acute dramatische spanning de katastrofe van het oordeel hevig naderbij doet rukken, een schema ontwerpen, dat in een korte spanne tijds een anti-cultuurbeeld der zonde aan de laatste menschen zal willen vertoonen, en een anti-programma zal pogen àf te werken, maar om te verstáán, wat dat voor ons onderwerp beteekent, moet men op twee dingen letten: ten eerste: die Antichrist is dictator; en ten tweede: hij wordt van den torentrans, waarop hij staat te glorieeren, afgeworpen, „in de helft van zijn dagen”.

Hij is, in de eerste plaats, dictator, zeiden wij, d.w.z. de oorsprongen van zijn optreden, en ook van zijn daemonische anti-cultuur-ontwerpen, komen niet op, langs normale ontwikkelingswegen, uit het voorhandene, doch worden met gewèld opgedròngen aan een tegen zichzelf verdeelde wereld. M.a.w., de zooeven genoemde principieele, radikale stijlloosheid ligt aan zijn optreden ten grondslag, is daarvan de groote „Voraussetzung”.

En dat hij, gelijk wij in de tweede plaats opmerkten, in „de helft van zijn dagen” van zijn hoogen torentrans door God, en het gericht, wordt weggeblàzen, dàt bewijst, dat zijn ontwikkeling niet àfgerond kan worden, dat zijn programma niet wordt afgewerkt. Dit zal zijn straf zijn, zijn gericht, o zeker; maar het is tevens een openbaring van zijn machteloosheid: elk gericht beantwoordt aan den immanenten toestand van wie het ondergaat.

Daarom staat er ook zoo fijn in het laatste bijbelboek, dat op ’t werk van God het getal „7” past, of ook, het getal „1000”; d.w.z. het getal der volmaakte afronding; maar dat de antichrist het niet verder brengt |269| dan tot het getal „3½”. Dat is te zeggen: halverwege (3½ is de helft van 7) wordt zijn werk gebroken, mèt hem zelf. De cultuur van den Antichrist, zij is de laatste krampachtige poging van den krachtens zijn schepping schematisch aangelegden menschengeest, om schematisch, dat is in stijl, een anti-wereld tegenove Gods wereld te stellen. Doch door op de blikkerende cultuurproducten van dien laatsten „cultuurkamp” en zondekramp het getal „3½” met goddelijke ironie te schrijven, laat de Bijbel zien, dat het cultuurbouwsel van de laatste dagen een afgeknotte pyramide is.

En daarmee is bevestigd, wat wij zeiden, dat tot strikten bouw, tot een „colere” in den eigenlijken zin des woords, niemand bekwaam is, en ook geen enkele gemeenschap in staat is, welke niet uit God leeft en werkt.

Maar tegenover dat trieste beeld van zulk een afgeknotte pyramide staat nu de normale bouw van de kerk, en van het koninkrijk der hemelen.

O neen, wij geven geen voet hier aan eenigen christelijken cultuur-hoogmoed. Want wij zeiden het reeds zelf, dat ook de kerk, ook het koninkrijk Gods, staat onder den algemeenen druk van de weerhoudings-wet, die Scherpe Resolutie van Verzachting, uitgevaardigd door den Christus-Koning. Ook de geloovigen komen in hun cultuurstreven nimmer gereed, ook zij blijven zitten met hun afgeknotte pyramiden, als men op ’t stukwerk let. O neen, geen hoogmoed; want tenslotte passen de getallen „7” en „1000” niet daarom bij Gods koninkrijk en kerk, omdat zij menschenarbeid in zich dragen, doch alleen omdat de Christus in die beide met Zijn Geest ter vol-einding effectief werkzaam is. Maar — dóór dien Christus is dan toch deze geweldige realiteit |270| bewezen, dat gezonde bouw, positieve kracht, eigen stijl, waarachtige harmonie, principieele cultuurvolheid, slechts dáár aanwezig zijn, maar ook daar wézenlijk er zijn, waar door bizondere genade God uit dooden weer levenden schept, en „menschen Gods” tot alle goed werk volmaakt toerust. Want het oer-bestek is daar weer gevonden. Fragmentarisch is de bouw niet meer, doch fundamenteel.

Zoo gezien is onze Christus de eenige, die cultureel arbeidt. Hij is genezing. Hij maakt gezond. Hij alleen werpt kruimkens toe van de tafel der kinderen aan „de honden”, en richt voorts de tafel aan voor de kinderen des koninkrijks, die in de wereld optreden, en eten, en werken, den dauw Gods in de haarlokken.

*

Wij geven toe, dat dit standpunt brutaal schijnt. Wij geven ook toe, dat het niet opgebouwd is uit de aanschouwing, maar uit het geloof. M.a.w., dat wij geen bewijs hebben voor zijn juistheid.

Maar wij willen niet anders. Niet slechts zaken van „kerk” en „vergeving der zonden” zijn geloofszaken; van àlle dingen geldt, dat zij slechts kunnen gekend worden door het geloof. Ook de vraag naar wezen en verschijning van de cultuur wordt slechts door het geloof beantwoord.

Maar omdat wij aanvaarden, dat dit standpunt het bijbelsche is, schrikken wij niet terug voor de consequenties.

Wij noemen er een paar.

*

De eerste is, dat het, strikt genomen, dus feitelijk |271| onjuist is, te spreken van „het cultuurleven”. Althans, indien daarmee bedoeld zou zijn te suggereeren, dat er een eenheid van cultuurleven is. Wij zeiden het reeds, er is niet „één” cultuurleven. Er is een aanvankelijke cultuur uit God, en daarnaast zijn cultuur-tendenzen, die niet uit God zijn, die elkaar tegenspreken, zichzelf opheffen, en nimmer tot een eenheid zich zullen kunnen consolideeren.

Wij belijden het, deels met schaamte: de cultuur, die uit God is, komt aan dezen kant van het groote wereldgraf óók niet af. Voor zoover dat aan de algemeene wet der reeds besproken wereld-weerhouding, der wereld-beteugeling ligt, gaat ook daarvan een spraak uit, die ons wil verootmoedigen; want het is ons aller zonde, die de geleidelijke ontwikkeling der eerste (cultuur)wereld van alpha tot omega gestoord heeft, en thans de retardatie van Beest en Geest noodzakelijk maakt, totdat de laatste mensch Gods zou voleindigd zijn in deze wereld . . . En voorzoover dit niet-gereed-komen meer direct persoonlijk aan ons ligt, en aan onze traagheid, aan ons onverstand, hebben wij daarover boete te doen, en des te meer als christenen ons in te spannen tot een gezond, rijk, breed cultuurleven. Want Christus stelt den plicht tot cultuur. In de cultuur niet mee doen, beteekent dienstweigering van Gods arbeiders. Het beteekent God niet in het Zijne dienen.

Aan den anderen kant hebben wij ook Gods genade op te merken daarin, dat „de” cultuur, van geloof en ongeloof beide, niet af kàn komen, doordat God geen enkele kracht, óók niet de kracht van Christus en Zijn Geest, zich volkomen laat ontplooien vóór de katastrophe van het jongste oordeel. „Weerhouding” zeiden wij, is de wet van Christus en van Antichrist. Dit is |272| een wet, o zeker; wij kunnen Gods weerhoudende hand niet afweren: zwaar hangt zij boven de wereld en haar gewoel. Maar vergeten wij het niet: deze wet is evangelisch, christologisch. God laat den thermometer der cultuur nergens stukslaan door de hitte, ook hierom niet, wijl Hij wacht op den jongsten uitverkorene, die nog moet geboren worden in een wereld, een dampkring, die plaats voor hem heeft en voor zijn aparte cultuurtaak in déze wereld. Is dat geen genade? Zwaar druk de weerhoudende kracht het wereldleven: zóó groot is Gods respect voor Adams laatste uit Christus herwonnen cultuurkind. Als dàt geboren en voleind is, hier beneden, dàn mogen allen die uit den tweeden Adam zijn, voor eeuwig „het” cultuurleven leven.

Maar eerder niet.

*

Een tweede consequentie uit het ingenomen standpunt is deze, dat wij dan ook niet in onze verhandelingen over christen en cultuur ons moeten baseeren op de abstractie van „het cultuurleven”. Een (het) cultuurleven bestaat niet, zeiden wij. Er is ook geen schoonheidsleven, geen schoolwezen, geen verzekeringswezen, geen wetenschapswezen enz. Al deze woorden zijn maar abstracties. Er zijn voor u en mij slechts daden in ons leven. Er wordt gewerkt. En die wèrken zijn de schuddingen van het uit God gewrochte, òf uit Satan ontwrichte leven. Daarom zoeken wij geen practisch onderricht uit een christelijke bewerking, stel, dat ze mogelijk was, van een roman over „la peur de vivre”, en vergapen ons evenmin aan aesthetisch ontwerpen van een christelijk bijgewerkten Pallieter of zoo. Wij moeten God dienen. Ieder op zijn eigen manier, met het |273| schootsvel voor, of in de toga — dat doet er niet toe. Elk in het zijne. En elk met het zijne in de uit God gewerkte nieuwe gemeenschap. Eenzijdigheden moeten wij haten als de pest. Elks individueele aard moet zich wachten voor egoïstische overwoekering van zichzelf, en heeft te trachten, zich in te voegen in het samenstel van de gemeenschap, waarin wij geplaatst zijn. De gemengde gemeenschap van geloof en ongeloof, zeker, dat bleek reeds uit het voorafgaande. Doch in alle gemengde gemeenschap staande als leden van de mystieke unie van Christus Jezus.

*

Een derde consequentie uit het ingenomen standpunt raakt de kwestie der cultuur-onthouding. Wij moeten, om ons standpunt hier te bepalen, nog even terug. Ook onze christelijke cultuur kan niet „af” komen, zeiden we. Dat bleek deels onze schuld, waarover we ons aan te klagen hebben bij God. Maar voor een ander deel bleek het niet onze schuld. God zelf heeft ons, om Christus’ regeering te voltooien, besloten in een gemengde wereld, een wereld met restanten en fragmenten, een wereld, die geen scherp afgeteekende omtuiging plaatst rondom „kerk” en wereld, en die dit ook niet màg (want elke christen moet, ook in de cultuur, missionaris zijn).

Op dit punt nu komt het vraagstuk der onthouding van den christen ten aanzien van het cultuurleven aan de orde.

Wanneer Christus alle schatten van „cultuur” en (uit) „genade” in zich besloten heeft, dan is ont-houding òm de onthouding niet anders dan Christus-verzaking, vrijwillige armoede, schuld voor God. In dézen zin mag |274| onthouding van den christen in cultuurdingen nooit gepredikt worden. „Alle gave Gods is goed”.

Maar wanneer men rekent met hetgeen wij daarnaast opmerkten, dat n.l. geen enkele kracht ten volle ooit ontplooid wordt, en geen enkele cultuur-mogelijkheid ooit ten volle tot actualiteit kan worden, dan komt er licht in het vraagstuk der onthouding. Immers, nu kan onthouding, niet als in zich zelf begeerlijk, doch als ze opgelegde noodmaatregel tot het laatst der dagen toe voorschrift kunnen blijken voor de menschen Gods.

Want er zal nood zijn tot het einde der dagen toe.

Omdat er oorlog is.

Door den oorlog, dien God tegen de zonde, en de zonde tegen God nog steeds blijft voeren, is er nergens mogelijkheid voor een rustig ontplooien der cultuur-krachten. Gelijk in een oorlogvoerend volk de normale ontwikkeling van wat het volksleven aan krachten in zich heeft, pas mogelijk wordt, als de wapens rusten, zoo kan de gemeenschap van de nieuwe menschheid pas haar „rùst” weer vinden in normalen arbeid op de nieuwe aarde: dan is de oorlog uit.

Bovendien geeft dit oorlogs-motief ons nog een ander gezicht op de kwestie der onthouding. God heeft millioenen menschen, maar slechts een deel van die millioenen begint zijn plicht te doen. Daarom wordt de gemeenschap van Gods trouwe kinderen veel zwaarder belast, dan zij ooit zou wezen, wanneer àlle menschen God vreesden en dienden. In onze dagen klaagt men van de zijde der ongeloovigen vaak over de ongelijkmatige verdeeling der goederen. Maar die er over klagen buiten God, doen eigenlijk zelf nooit anders, dan wat zij hier aan de gemeenschap verwijten. Loop ’s avonds langs de bioscopen, zie daar de schitterende reclame, zie de |275| arbeiders in stroomen hun twee kwartjes daar betalen; denk aan de reusachtige organisatie. die achter dit machtelooze, helaas doorgaans onchristelijk beoefende „cultuurwerk” ligt, en gij ziet in dat ééne voorbeeld een openbaring van — God-looze verdeeling van goederen. De christenarbeider, die ’s Zondags voor de zending op Java en Soemba zijn met moeite bijeengegaard kwartje in de collectezak offert, doet óók cultuurwerk, en zou met 12½ cent kunnen volstaan, als de leeglooper, die zijn twee kwartjes in de bioscoop offert, de grens had kunnen vinden, als cultuur-mensch, tusschen vermaak en arbeid. De kapitalen, die voor een slèchte film geofferd worden, worden b.v. onttrokken aan de zending, die ook cultuurtaak is, hoewel dit niet alleen. Dit enkele voorbeeld maakt aanschouwelijk, hoe de christenmenschen als gemeenschap, voor onderwijs, zending, kerk, filanthropie enz. bijzonder zwaar belast zijn. De abnormaliteit begeleidt hen bij elken stap, dien zij doen; want de zoon, die in ’s Vaders wijngaard werkt, is óverbelast, doordat zijn broeder die niet werkt, Vader ontrouw is.

Zoo gezien, zijn cultuur-verachting, tooneel-verachting, kunst-verachting enz., welke uit traagheid, benepenheid, slapheid, beperktheid van blik voortkomen, zonde voor God. Helaas moeten wij erkennen, dat de wereld op dit punt vaak terecht ons critiseert, want dat het herstel der „eerste” dingen den nieuwen mensch weer oplegt den plicht tot cultuur, dat is door een valsche „stichtelijkheid” maar al te vaak vergeten; ja, als ketterij gescholden. Maar aan den ànderen kant, voorzoover die critiseerende wereld zelf stáákt, en in de cultuur àltijd de normale verhoudingen uit het oog verliest, zijn de christenen in bewuste onthouding hèlden. |276| Een christenvolk, dat eigen hoogescholen onderhoudt, zending drijft, en duizend andere werken doet, en daarom nooit in staat zal zijn voor een grootsch opgezet christelijk tooneel, stel, dat dit mogelijk was, voor een uitgebreide christelijke organisatie van kunstleven enz., zùlk een volk is een heldengemeenschap. Als het zóó zich vrijwillig onthoudt, dan is die onthouding o.m. zèlf-cultuur van den mensch Gods, positieve ascese, beheerscht door een wijd cultuur-inzicht; want zij plaatst den tijd onder den boog van oer- en eind-geschiedenis. Zùlk een onthouding wordt geteekend, niet met het woord ressentiment, maar vindt haar beeld in Openbaring 12. Daar gaat „de vrouw”, dat is de kerk, in de woestijn. Nochtans is zij — want zij gaat de woestijn in na Christus’ hemelvaart, in den aanvang van de „duizend jaren” Zijner verhoogingsheerschappij — nochtans, zeggen we, is zij vrijgemaakt door den Zoon des menschen. Zij heeft de rèchten van Sara, de vrije; maar zij hòngert met Hagar, de slavin, in de woestijn. Doch haar vrijwillige onthouding is dan ook geen negatie van haar erfrecht; doch het bewaren van eigen stijl, en het ter hand nemen van die cultuur, die de groote massa nooit voor oogen heeft: den dienst van God in het breede menschen-leven, hic et nunc, naar de gelegenheid van Christus’ tijd (kairos).

’t is oorlog, ja, ook in ons eigen hart. Ook daarom kan voor een persoon de onthouding er moeten zijn: het uitgestoken oog, de afgekapte hand, de afgehouwen voet, de snijding in het vleesch om het rijk van God. Doch ook dat is geen onthouding om de onthouding, doch een gewelddadig verhinderen van een kwade accentverschuiving, die het mindere zou laten heerschen over het meerdere. M.a.w. geen stijl-indifferentie, geen |277| cultuurloosheid, doch juist cultuur in stijl; het zoeken en bewaren van den gaven, schoonen mensch van God.

*

Een vierde consequentie is voorts deze, dat het eenzijdig is, het vraagstuk van Christus en cultuur te typeeren als een vraagstuk van „gemeene gratie”.

O neen, wij willen geen critiek hier oefenen op dit leerstuk, al meenen wij dat het aanvulling noodig heeft, ten deele ook, in den vorm, waarin het vaak werd voorgedragen, correctie.

Maar wij hebben er bezwaar tegen, het woord „gratie” eenzijdig naar voren te brengen. „Gratie” is „genade”, „gunst”. Dat is verwant aan het begrip van: het geoorloofde, het toegestane. Helaas is er menigeen onder de christenen, die „de cultuurvraag” al maar weer zien als een vraag van: wat-màg-en-wat-niét-màg. En vandaar de vele ongelukken.

Naar onze meening, en naar den gang van ons betoog, moet de leer der „gemeene gratie”, gelijk zij trouwens zelf niet anders wil, worden gezien als tevens de leer van het gemeene bevel, de gemeene roeping. Mógen en moeten staan niet los van elkaar. Ons boven ingenomen standpunt liet de vraag van „cultuur” zien als een kwestie van taak, reeds vóór den zondeval. Van scheppings-mandaat. Van creatuurlijken Gods-dienst. En als dan de Catechismus van Heidelberg zoo juist, en ingrijpend, zegt, dat God den mensch geen onrecht doet, als Hij van hem eischt, wat in het paradijs reeds hem opgelegd is, ook al kan hij dat niet meer doen, dan keert dit antwoord zijn scherpe prikkel tegen hen, die de leer der „gemeene gratiealléén maar zien als een theorie over wat ons nog aan vergùnningen bij |278| oorkonde Gods gelàten is. Bebouwt den hof, — God doet den mensch geen onrecht, als Hij van elken mensch dat zelfde nog altijd eischt, al kan hij het niet doen. Cultuur bleek ons gebod; zij blijft het. Daarom is het geen kwestie van aanleg of van smaak, die hier de normen leert; want de roeping is voor elk: gaaf en compleet te willen zijn, humaan, nooit humanistisch; en met het zijne en met hetgeen der gemeenschap is te treden voor God. Muziek niet „waarderen” is een gebrek. Het breede cultuurleven zonder interesse te volgen, is niet jagen naar de zelf-ontplooiing van den christen.

Wij kunnen dan ook niet ons vinden in de meening van sommigen, die zeggen, dat het christendom, subsidiair het Calvinisme b.v., geen eigen kunststijl kàn of màg ontwerpen. Er is eens gezegd, dat het Calvinisme hierom geen eigen kunststijl heeft ontwikkeld, wijl het „religie” pleegt, en voor het „hoogere” het „lagere” moest laten liggen, althans niet op eigen wijze kon ontwikkelen. Naar onze meening ligt het gevaar hier voor de deur, om weer „religie” en „cultuur” van elkaar te scheiden. Wij meenen, dat de dienst van God in alles uitkomt, voor àlles scheppend, vormend, óók stileerend, optreedt. En voor zoover het Calvinisme — om niet meer te noemen — op eenig terrein geen eigen stijl ontwikkelde, is dit ten deele (want ons boven gemaakt voorbehoud blijft van kracht) een teeken van zwakheid. Wanneer cultuur God-dienen-in-den-„Alltag” is, dan blijft deze roeping, binnen de grenzen, die Christus’ regeering aan elke periode van de heilshistorie stelde, onverbiddelijk, en moet ieder er naar staan, gaaf en rond mensch te zijn in evenredigheid. Bekeering is o.m. terugkeer tot cultuur, — maar dan uit God.

*

|279| Een vijfde consequentie van ons standpunt is de groote eerbied, uit cultuur-gezichtspunt, voor de kèrk. Als Kèrkvorst is de Christus koning der cultuur en haar herschepper. Niet zóó is dit bedoeld, alsof de kerk zèlf als zoodanig cultuurstaat is, of worden mag, of rechtstreeks een practische cultuur-taak heeft, laat staan: cultuurexponent zou zijn; want een zoodanig kerkbegrip vermoordt haar, schendt haar. Maar zóó bedoelen wij het: de kerk moet de vuurhaard zijn, waar de mensch Gods van boven af „geladen” wordt met kracht van boven. Uit de kèrk, waar God de gaven van Christus uitdeelt, moeten naar alle zijden de menschen Gods uitstroomen naar het rijk der hemelen met zijn breede contreien, en moet de vuurhaard van gehoorzaamheid, dus óók van den zuiveren cultuurgloed, over de wereld heenlaaien. Neem de kèrk weg en het rijk Gods hangt in den nevel, en de Christus is verzaakt in de cultuur. De kèrk is het, waarin Christus den Geest Zijn kinderen laat verwekken. De kèrk alleen baart, als moeder der geloovigen, die gave personen, welke, ook voor het cultuurleven, lastendragers zijn voor heel de wereld. De kèrk alleen verbindt hen tot een onverbrekelijke gemeenschap, en leert de normen voor alle levensverbanden, ook buiten de kerk. De kerk alleen als draagster van Gods Woord, kan in een volksgemeenschap normen geven, en zóó in dat volksleven weer openbaar doen worden, wat in dat leven naar eigen aard zich aan rijkdom kan ontplooien. Toen de kerk sterk was, bloeide er een christelijke kunst, was de cultuur een opheffen van het gelaat der menschen naar den hemel. Tegenwoordig zijn wij afgezakt naar schreeuwende films, naar een tooneel, dat zich enkel in stand houden kan, wanneer het minderwaardige |280| genre niet van de prograrnma’s wijkt, en is er in handel en bedrijf, in pers en politiek, een uitgieting van zonde, en een machteloosheid, die ons ijzen doet.

Daarom zal, om der wille van de christelijke, dat is: van de eigenlijke cultuur, met alle kracht gewerkt moeten worden voor de kerk, voor het lichaam van Christus. Neem háár weg, en het waarachtig humane wijkt, en het op zijn ruïnes pochende humanisme keert terug. Neem háár weg en de ondergang van de romantiek, die bij haar einde haar eigen leuzen zoowat alle tegelijk ophief, zal als uiting van een machteloozen cirkelgang haar da capo vinden. Neem de kèrk weg, die, van de plaatselijke samenbinding der geloovigen uitgaande, straks landelijke, nationale, en zelfs internationale verbanden legt, — en wat er dan overblijft, zal zijn een bleek, ingezonken, stijlloos mechaniek, dat het leven opvult met holle cultuurkrampen of -resten, maar dat alleen door den Dictator der laatste dagen, den Antichrist, nog tot een werken naar systeem, al is dan een affreus systeem, in staat zal zijn. De kerk màg, o neen, niet eens de kleinste cultuurkràcht zijn; maar zij mòèt de grootste indirecte cultuurmacht zijn. Zij is de bruid van Christus, dat is van zulk een Bruidegom, die voor zich zelf, en voor Zijn God, laat samenstroomen al de glorie van de volkeren, en die een stad bouwt van de schoonste symmetrie: vandaar die kubus-vorm in het beeld van ’t nieuw Jeruzalem.

*

Een zesde consequentie is, dat alleen achter Christus de persoonlijkheid voor ons cultuurleven haar waarde krijgt. Cultuur is altijd gemeenschapsdaad. Maar elke |281| gemeenschap, die niet uit God werd samengebonden in den Geest, laat straks de gemeenschap vegeteeren op den enkeling, en hem usurpeeren. De volksbeweging, die zóó ontstaat, sleept wel mede, sleurt wel mede, maar doodt dan ook de persoonlijkheid, òf ziet ze in de complicatie van de zonde een nieuwe kracht van dissolutie worden. Wanneer wij echter gelijk hadden in onze bewering, dat de bergrede — om niet meer te noemen — het groote moment is, óók voor alle cultuurleven, de groote Canon van Cultuur, dan is voor het cultuurleven de enkele mensch in alle gemeenschapsworsteling steeds weer direct de besprokene van God. Hij alleen, die persoonlijk ambtsdrager achter Christus geworden is, behoudt in den sliergang en den sleurgang der wisselende cultuurstroomingen zijn eigen persoonlijkheid in de gemeenschaps-overweldiging vast. Hij scheidt zich zich nooit, maar onderscheidt zich altijd. De bergrede, gelijk ook de tot den Israëlietischen man gerichte dekaloog, spreekt hem persoonlijk toe, en werkt vandaar gemeenschap-vormend. Zij begint bij God, en laat van God uit ieder mensch beginnen. Ze leert dat groote, smartelijke, roeien-tegen-den-stroom-op, en houdt zóó in elke cultuur-verwording het zout der wereld gaaf en gezond.

Wie als persoon de bergrede heeft ondergaan, die zal misschien met stomme verbazing een half uur stil blijven staren op dat vreemde bijbelwoord, dat hem ergens toespreekt: doe zoo en zoo, want anders zoudt gij uit de wereld moeten gaan. (1 Cor. 5 : 10). Hij is hierom zoo verbaasd over zulk een schijnbaar accommodeerend woord, omdat hij eigenlijk na de bergrede geen oogenblik meer rustig dacht te kunnen blijven onder de accommodatie-zedepreekjes. Schuurt en wringt het |282| niet aan alle kanten? Geven-en-nemen, is dat geen systeem, dat door de bergrede is vervloekt?

Toch zal hij op den duur leeren verstaan, dat dat vreemde woord, dat men zóó en zóó dan maar moet doen, omdat men anders het in de wereld niet meer houden kon, niet uit den stijl, niet uit het gedachtencomplex van de bergrede valt, doch in haar gedachtencyclus organisch, maar dan in de periferie, is opgenomen. Want de bergrede is gesproken tot de christenmenschen, óók in hun qualiteit van missionarissen van God in deze wereld, en als bouwers van de nieuwe wereld. Daarom mag de christen nooit uit de wereld treden. Hij mòèt nu eenmaal in deze verwrongen wereld zijn plicht voor God vervullen. Maar de spanning die er ligt tusschen het voortdurend conflict met de wereld, en het nooit mogen gaan uit de wereld, zal slechts dáár gevonden zijn, waar de persoonlijkheid steeds weer het ambt bij God vervult en daaruit mandaat ontleent voor de eigen cultuurtaak; waar de individu in de (kerk)-gemeenschap persoonlijk „aangesproken” werd, levend en krachtig.

Neem die persoonlijke aanspraak weg, en dat woord van daareven, over dat niet-uit-de-wereld-hoeven-te-gaan, wordt door het „vleesch” misbruikt op gruwelijke wijs, alsof het een generaal pardon, en een blanco brief van dispensatie was, om te doen hetgeen het „vleesch” behaagt.

*

Onze zevende conclusie, tevens onze laatste, is dan ook, dat deze ambtsgedachte de eigen, christelijke, cultuur-filosofische is. Calvijn greep haar, zeiden wij reeds. Dat is zijn groote kracht geweest.

Wie kiezen als christelijke cultuur-theoretici geen |283| standpunt in de „gemeene gratie” in den boven aangeduiden zin; de oude roeping, de scheppingstaak, het oer-ambt, dàt is en blijft ons uitgangspunt.

Laat men deze gedachte los, dan komen zelfs de besten tot vergissingen.

Zoo geeft b.v. Dr. A. Kuyper (De Gemeene Gratie in Wetenschap en Kunst, 1904, bladz. 44) aan Von Hartmann toe, dat „de religie” in haar hoogsten vorm zich van het kunstkleed ontdoet. Wij meenen, dat een ambtskleed nimmer àfgelegd kan worden; het mag alleen hersteld worden. Daarom zeiden wij ook, dat de dienst van God, die consequent is, óók in het Calvinisme tot eigen stijl op alle terrein zou moeten komen, indien niet de boven besproken „weerhouding” en „onthouding” hierin belemmerend optrad.

Wij zoeken voor het hier gestelde probleem óók niet ons standpunt in het „ingeschapen godsdienstig besef”, dat dan gekweekt zou moeten worden, en zich zou willen uitleven, in de cultuur. Want de mensch, ook de vrome mensch, moet zich niet uitleven, maar moet zijn ambt vervullen. Dat beteekent tevens zich oefenen tòt cultuur, in de vreeze Gods.

Dit àmbtsbesef zal dan ook steeds terugleiden van de gegeven „natuur” (den mensch daar al of niet mee-inbegrepen) tot de Woordopenbaring. De „natuur” leert ons niets, tenzij belicht uit de Schrift. Het permanente ambtsbesef, ook voor zijn cultuur-taak, doet den christen als profeet naar het Woord steeds grijpen; als priester leert het hem zijn levensliefde en cultuurvreugde nimmer tot een bloot natuurlijke functie van zijn eros te laten worden — Pallieter is heidensch! —; en als koning laat het hem nooit grijpen naar het leven om het leven, doch naar het leven om zijn Schepper. |284|

Zoo ligt het cultuurvraagstuk gesteld en opgelost — zoover het kan — in het tweede antwoord van Zondag 12 van den Heidelbergschen catechismus. Calvijn wordt hier, bij de gratie Gods, tot cultuurprofeet. Hij heeft het ambtsbesef gepredikt, en verdiept, en ons weer één ding leeren verstaan: dat in de cultuur de vraag van zonde en genade, van ongehoorzaamheid en gehoorzaamheid, albeheerschend is. Wie dit principe heeft ingedacht, zal nooit tot uitingen komen, als van degenen, die met verbazing en met huivering de techniek b.v. zich gigantisch zien ontwikkelen, om dan met sitchtelijke emphase uit te roepen: de mensch heeft in de techniek getriumfeerd, maar hij heeft zich doodgetriumfeerd: „er hat gesiegt, aber er hat sich tod gesiegt”. Dit kàn niet juist zijn. Wie dood neervalt op eenig cultuurterrein, heeft dien dood nooit te wijten aan een cultuurverrichting, maar alleen aan de ongehoorzaamheid, aan de trouwbreuk in de ambtsbediening op het ambtsterrein. „Alle gave Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde”.

Jezus Christus en de cultuur.

Nu gaan de harten open, en de monden, en de handen zetten zich aan het werk, en de voeten reppen zich tot dienst. En de christenmensch, die Jezus Christus volgt, is prachtig en gezond. Homo est, humani nihil a se alienum putat. Ook is hij zeer concreet geworden in zijn doen en laten en zijn praten. Novalis, de dichter van de romantiek, heeft eens gezegd s:

Waar de donkers zich verdichtten
Springt nieuw leven, stroomt nieuw bloed;
Dat Hij eeuw’gen vrede ons stichte |285|
Duikt Hij in den levensvloed;
Staat met volle handen in ons midden
Liefdevol te luisteren naar elks bidden.

Naar elks bidden, ja zeker.

Maar ook: naar elks handelen. Niet maar een luisterenden Christus hebben wij, maar één, die toeziet, hoe wij de schop hanteeren, en den hamer, en het boek, en de naald, en het penseel, en wat meer instrument mag zijn, om uit de wereld — en ons zelf — te halen wat God erin gelegd heeft: Eschatologisch preeken, zeggen ze dan. Eschatologisch naaien, zagen, vliegen, telegrafeeren, dat zeggen wij erbij. Eschatologische theologie, roept men ergens. Eschatologische cultuur, — overal, — dat is beter gesproken.

Daarom, als Novalis zegt t:

Laat ons in den Godstuin, zwaar van zegen,
Trouw de knoppen en de bloemen plegen,

dan antwoorden wij, dat de „Godstuin”, ànders dan blijkbaar Novalis bedoeld heeft, niet is: een afgeschoten plekje, waar een romantisch aangelegde ziel „religie” pleegt, in een aparte provincie van de ziel. Want de tuin van God, dat is vandaag de werkplaats, de fabriek, de rookende oven, de studeerkamer, het atelier; kortom, elk terrein, elk on-mathematisch vlak, waar „de mensch Gods, tot alle goed werk volmaakt toegerust”, „trouw de knoppen en de bloemen pleegt”.

En — het onkruid wiedt.

Dat is óók cultuurtaak achter Jezus Christus. Gezegend mijn verstandige wijkouderling, die goed huisbezoek doet: een cultuur-kracht, al weet hij ’t waarschijnlijk zelf niet u. Laat ze maar om hem lachen: ze weten niet wat ze doen — die cultuurslampampers van den overkant.




1. Men kan het ook — beter — in het Grieksch zeggen: stoicheia (Nieuw Testament).

2. De bekende aria uit de opera „Die Zauberflöte”: „In diesen heiligen Hallen” zou b.v. behalve in de „loge”, waar ze eigenlijk „thuis” hoort, zonder veel ooren te kwetsen óók in de kerk kunnen gezongen worden, hoewel operamuziek eigenlijk reeds zelf aan den kerkstijl vreemd is. Waarom? Omdat de van boedhistische motieven dronken geest van den componist zijn eigen heidensch-germaanschen gedachtencyclus niet in adaequate stijlvormen vermocht uit te drukken: de kerkstijl, product van eeuwen, zat hem nog te dwars; omdat hij zijn heidendom (Isis en Osiris) niet kon doen spreken (denk aan het „zwijgen”). Hierin is m.i. niet te redeneeren uit de gemeene gratie, doch uit de gemeene machteloosheid, gevolg van de gemeene temperantie, die niemand toestaat, de schepping te transcendeeren.




a. In uitgebreide vorm zelfstandig gepubliceerd als Christus en Cultuur, Franeker (Wever) 1948.

b. Vgl. Marcus 7:28.

c. Vgl. 1Korintiërs 5:10.

d. Vgl. voor het vervolg ’De navolging van „Jezus”’, De Reformatie 13 (1932v) 4,26v (28 oktober 1932).

e. Vgl. Genesis 3:15.

f. Vgl. Matteüs 2:11.

g. Vgl. Lucas 8:3.

h. Vgl. Exodus 3:22.

i. Vgl. Matteüs 26:7.

j. Vgl. Johannes 19:23v.

k. Vgl. Matteüs 8:20, Lucas 9:58.

l. Vgl. Matteüs 10:23.

m. Vgl. Matteüs 10:14, Marcus 6:11, Lucas 9:5.

n. Vgl. Johannes 9:6.

o. Vgl. Matteüs 21:7; Johannes 12:14.

p. Vgl. Lucas 22:50v; vgl. Johannes 18:10.

q. Vgl. Sefanja 1:8v.

r. Vgl. Openbaring 19:8.

s. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Poëzie in Europa. Vertaalde gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 1920, 176, Novalis, Geestelijke liederen II, derde strofe.

t. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Poëzie in Europa. Vertaalde gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 1920, 177, Novalis, Geestelijke liederen II, slot laatste strofe.

u. Becritiseerd door V. Hepp, Dreigende Deformatie IV,83; verdedigd in De Reformatie 18 (1937v) 6,82b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000