Prof. Dr A.G. Honig. 6 October 1864 — 11 December 1940

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1941

24e jaargang, onder redactie van Ds F.C. Meijster en Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1941], 457-470

a



Wijl de datum van het overlijden van Prof. Dr A.G. Honig een afzonderlijk „In Memoriam” voor dit Jaarboek, zou het althans op tijd verschijnen, onmogelijk gemaakt heeft, is door Redactie en uitgevers goedgevonden, in plaats daarvan op te nemen onderstaand verslag van een herdenkingsrede, door den Rector der Theologische Hoogeschool gehouden in de kleine Aula op den aan de begrafenis voorafgaanden avond.

Nadat gezongen was de Lofzang van Simeon, en gelezen 2 Cor. 4 : 13 — 5 : 10, ging de Rector voor in gebed. In het eerste deel zijner toespraak schetste hij de beteekenis van het heengaan |458| van Prof. Dr. Anthonie Gerrit Honig, die, 6 October 1864 te Utrecht geboren, op 11 December 1940 als emeritus-hoogleeraar te Kampen was overleden. Prof. Honig, aldus spreker, behoorde tot die menschen, tot wie schier niemand de bekende vraag richt: „is uw komst met vrede?” Indien iemand, dan was Prof. Honig man des vredes. Zijn omgang in het particuliere leven wees dit duidelijk uit; en ook zijn ambtelijk werk als hoogleeraar heeft steeds den vrede willen dienen. Zijn heengaan viel in de adventsdagen; de adventsliederen zullen nimmer mógen, maar ook geen oogenblik behóeven te verstommen voor onze uitingen van droefheid over het gemis van deze vriendelijke, hoffelijke, zachtmoedige figuur.

Ook in zijn kerkelijk en wetenschappelijk optreden — aldus de Rector — heeft Honig nimmer twijfel gewekt aangaande de beteekenis van zijn komst naar Kampen. Er was anders destijds wel reden voor het stellen van die vraag. „Korten tijd ná het scheiden der Synode van Arnhem”, die 5 Sept. 1902 gesloten was, zoo rapporteeren Curatoren der Theologische Hoogeschool aan de Utrechtsche Synode van 1905, „kwam 6 en 7 October 1902 het curatorium saam, op verzoek van de hoogleeraren Dr H. Bavinck en P. Biesterveld. De reden” — aldus vervolgden Curatoren — „die hun Hooggeleerden leidde tot het verzoek om eene buitengewone vergadering, was, dat zij, in kennis gesteld zijnde met een besluit van de directeuren der Vrije Universiteit te Amsterdam, aan deze directeuren het verzoek hadden gericht om niet tot benoeming over te gaan, vóór zij de deputaten-curatoren hadden kunnen raadplegen. Zij wenschten de curatoren te vragen, of deze gronden konden aangeven, die hen zouden moeten bewegen, om tot directeuren te zeggen: „benoemt ons niet”. „Na breedvoerige discussie besloot het curatorium het gevraagde advies niet te geven; wel werd een dag later met eenparige stemmen de volgende motie aangenomen en aan de beide professoren medegedeeld: „Curatoren, de mededeelingen van de hoogleeraren Bavinck en Biesterveld gehoord hebbende, spreken als hun oordeel uit, dat met het oog op den toestand der Theologische School het ten zeerste gewenscht is, dat deze hoogleeraren aan deze inrichting blijven”.” De eenparig aangenomen motie, verhinderde nochtans |459| het heengaan der professoren Bavinck en Biesterveld niet; het „curatorium sprak bij de” daarna noodig geworden „ontslaggeving uit, dat het betreurde de omstandigheden, waarin nu de Theologische School gekomen was.”

Deze officieele woorden — aldus de Rector — zeggen meer, dan de onze zouden vermogen. Zij bevestigen wat we zeiden: dat er in de gegeven casuspositie zelve reden te over was voor het stellen van de vraag aan wie de leege plaatsen zouden innemen: is uw komst met vrede? Ziehier nu hoe God de vraag beantwoord heeft: „tot hoogleeraar in de Dogmatiek en aanverwante vakken werd 30 October 1902 benoemd Ds B. van Schelven, predikant te Amsterdam, en tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht Dr H. Bouwman, predikant te Hattem. Ds B. van Schelven bedankte voor de benoeming, en in zijne plaats werd 26 November 1902 benoemd Dr A.G. Honig, predikant te Zeist.” Op 8 April 1903 aanvaardde Prof. Honig zijn ambt met een rede, getiteld: „Godgeleerdheid en Wijsbegeerte”.

De overkomst van Zeist naar Kampen was, gelijk achteraf ieder zal toestemmen, voor Honig’s besef een daad van enkelvoudige rechtvaardigheid. Het heengaan der hoogleeraren Bavinck en Biesterveld had de positie der school uiterst moeilijk gemaakt. We kunnen, gelijk spr. opmerkte, ons weer onthouden van elke eigen qualificatie der gerezen moeilijkheden: Spr. liet slechts twee bizonderheden spreken uit de officieele bewoordingen van Curatoren. De eerste was, dat ter Synode van Arnhem een prae-advies was uit gebracht, volgens hetwelk de Synode afzonderlijk en opzettelijk zou moeten besluiten „de Theologische School als de eigen inrichting der kerken voor de opleiding tot den Dienst des Woords te handhaven en te bevestigen; dat vervolgens Ds J. v. Andel, hiertoe gedrongen door „zijne conscientie”, en mede ter voorkoming van „verkeerde opvattingen” had voorgesteld, in plaats van de woorden „te handhaven en te bevestigen” te lezen: „datgene te doen wat in de tegenwoordige omstandigheden tot handhaving van de Theol. School vereischt wordt”, en dat daarna dit voorstel met 14 stemmen tegen en 24 stemmen vóór was aangenomen, onder aanteekening, dat Prof. L. Lindeboom tegen de aanneming van het amendement had geadviseerd; waarna het gewijzigde voorstel was aanvaard' met alle stemmen.

De tweede bizonderheid, die volgens spr. het doorstane leed van die dagen wel typeerde, werd door Curatoren in deze mededeeling voor het nageslacht bewaard, dat 27 studenten „tegelijkertijd met Prof. Bavinck en Prof. Biesterteld de school verlieten, om overgeschreven te worden in het Album studiosorum der Vrije Universiteit te Amsterdam”. Hierna volgt in hun verslag nog deze bizonderheid: „einde Mei ontving het college (van hoogleeraren) een schrijven van tien studenten inhoudende de mededeeling, dat zij voornemens waren aan ouders of verzorgers toestemming te vragen om ten spoedigste over te gaan naar de Vrije Universiteit. Het college, erkennende de vrijheid dezer studenten om hunne |460| studiën aan de school te eindigen en over te gaan naar Amsterdam, kon evenwel de wijze „waarop door hen van die vrijheidwerd gebruik gemaakt, niet goedkeuren.” Het verslag meldt in dit verband zelfs schorsingen, die achteraf door curatoren niet zijn afgekeurd. Intusschen was reeds het gouden jubileum der school naderbij gekomen, het werd Juni 1904 gevierd — in het geloof.

Wij, die meer dan 36 jaren achter dit gouden jubileum staan, wij weten, zoo merkte spr. op, dat dit geloof niet is beschaamd. Maar de beide professores designati, die in 1903 er nog voor stonden, en aan wier beslissing inzake al of niet aanvaarding van het professoraat de viering van dit jubileum min of meer hing, moesten voor God en hun geweten uitmaken, wat hun te doen stond. Van de geloofsspanning, die in de gevonden solutiebaan oplossing gevonden had, geven Honig’s eigen woorden bescheiden rekenschap, als hij in zijn inaugureele rede opmerkt: „dat sinds 1892 de Theologische School de school van alle gereformeerde kerken was en zij dat ook ná onze jongste Generale Synode is gebleven, en ten andere: dat ook naar zijn oordeel, zoolang de trouw tegenover een niet gering deel der kerken bestendiging van den bestaanden toestand medebrengt, de piëteit jegens eene stichting, die sinds hare oprichting zoo menigen zegen aan de gereformeerde kerken bracht, vergt, dat een behoorlijk aantal hoogleeraren haar diene en dus althans een tweetal benoemingen gedaan werd.” En de spanning van den eigen geest, èn de ernstige wil om zijn komst „met vrede” te doen zijn, — aldus spreker — verraadt zich in den wenk om publieke discusie over deze afgelegde rekenschap van gevoelens, te vermijden. Een advies, waaraan óók de spreker van hedenavond zich houden wilde.

Intusschen — zoo vervolgde de Rector — meene niemand, dat hiermede de beteekenis van Prof. Honig’s komst naar Kampen als daad van pacificatie is uitgeput. Niet alleen in de kwestie van de plaats der theologische opleiding, doch ook in die der richting, die zij in zou slaan, is Honig’s optreden van den aanvang af bewust op den vrede gericht geweest. De periode van omstreeks 1902 was ook in theologisch opzicht uiterst bewogen. Wat in 1905 op de Synode van Utrecht besloten is, geeft, voorzoover het dogmatische vragen betreft, inderdaad een gedeelte weer van de deels diep ingrijpende vraagpunten, die destijds aan de orde waren; maar het was dan ook niet meer dan een gedeelte. Anderdeels betrof de strijd enkele kern-vragen van de theologische encyclopaedie; in welk verband het probleem van de verhouding van theologie en wijsbegeerte, al of niet in een schijngevecht, dat der aan gereformeerde beginselen dan wel aan de kerkelijke belijdenis gebonden opleiding kruiste; welk laatste probleem dan weer ten onrechte in het valsche schema universitair-seminaristisch, en zijn doorgaans imaginaire problematiek werd gewrongen. De opvattingen van Dr A. Kuyper eenerzijds, en die van Lindeboom, Ten Hoor, Bos anderzijds stonden scherp tegenover elkander, en het was er niet gemakkelijker op geworden, sinds ook te Kampen |461| zelf de hoogleeraren scherp tegenover elkander positie hadden gekozen; het afmattende en vruchtelooze van den strijd viel tevoren als onafwendbaar aan te wijzen voor wie eenmaal begrepen had, dat het conflict was doodgeloopen in een twistgesprek over de houdbaarheid van enkele soms meer, soms niet meer dan incidenteele opvattingen en adagia van één man, Dr A. Kuyper. Geen strijd nu verstoort den vrede grondiger, dan een kamp om volzinnen en (niet eens altijd consequent gehandhaafde) adagia; voeg daarbij — zoo zeide spreker — de onjuistheid van de encadreering der wetenschappelijke vraagstukken in een zelf weer onjuist gesteld raam van academische opleidingsdilemmata; alsmede het feit, dat de gesprekswil van den één meermalen afstuitte op den onwil tot antwoorden van den ander; en ge verstaat, hoe het komt, dat in die dagen woorden gevallen zijn, zóó scherp, als geen onzer ze zich herinneren zal uit de laatste jaren der kerkelijke polemiek. De vrede was in gevaar.

En zie, zoo merkte spr. op, nù is het ons goed, op dezen avond de figuur van Dr A.G. Honig te zien opkomen in den wirwar van 1903. O neen, we zeggen niet, dat de problemen van die dagen zijn opgelost. Dit was reeds dáárom onmogelijk, wijl de zooeven gememoreerde weigering van theologisch debat op meer dan één toch wel kardinaal punt de problemen van die dagen min of meer gewelddadig op den achtergrond heeft geschoven. Met name op het terrein der theologische encyclopaedie zijn wij, ziet spr. het wèl, nog geen stap gevorderd voor wat ons gemeenschappelijk inzicht betreft. Maar dit ligt — zoo voegde spr. eraan toe — niet voor rekening van één man, waar immers geen enkel 4-, of 10-, of 50-jarenplan van pacificatie door één man alleen kan worden opgesteld. Waar een gesprek over theologische problemen en over grondvragen der theologische encyclopaedie, door één der eerst aangewezenen en geinteresseerden opzettelijk en openlijk vermeden wordt, en ook sindsdien door andere voor medewerking aan den dialoog in aanmerking komenden tot op den huidigen dag aanstonds als zinloos of katastrofaal wordt aangediend, daar kan één man alleen, zelfs al heeft hij de volle drie deelen van Honig’s pacificatiegeest, voor den positieven wederbouw weinig of niets beginnen. Hoogstens kan hij medehelpen de stilte te bewaren; hetgeen dan ook geschied is. Doch voor wat voorts de dogmatische ontwikkeling betreft — en hierin lag immers de eersie afgrenzing van Honig’s ambtelijke taak — mag volgens spr. het nageslacht dankbaar de vreedzame vruchten van gerechtigheid uit Honig’s hand ons door God gereikt noemen. Wat spr. in „De Standaard” opmerkte, toen de thans gestorvene den 70-jarigen leeftijd had bereikt, is z.i. uit kerkhistorisch oogpunt nog steeds als de quintessence van Honig’s streven en slagen te zien, en gelijk het daar vóór reeds door onzen Hoekstra aldus was geformuleerd: vrede máken. De theologie van Kuyper en die van Bavinck, hoe gemakkelijk waren ze, ondanks allerlei concessie van dézen aan génen, door haar onderscheiden aanpak, en door |462| wat Karl jaspers noemen zou haar onderscheiden „psychologie”, aanleiding geworden voor het opkomen van tweeërlei theologen-type, die hun variaties licht tot antithesen zouden hebben gemaakt voor lengte van jaren. Honig heeft het verhinderd; hij heeft, o neen, niet krachtens de zwakheid, doch in de achteraf met de feiten confronteerbare kràcht van den man des vredes, Kuyper en Bavinck naast elkaar gezet, Lindeboom zijn eer gegeven, de zinneloosheid van een fatalen strijd op détailpunten eener onzuiver gestelde dilemmatiek zonder eenig vertoon noch van vermaak noch van gewichtigheid aan de kaak gesteld, misschien wel, zonder het zelf alzoo te bedoelen; en daarbij het gereformeerde volk nooit onthaald op het onsmakelijk theátron van een vredes-offensief, met zijn immer tragisch effect der pax offensa. En het is wel zeer typeerend, dat Honig, gelijk hij begonnen is, ook is geëindigd. Toen in de periode van de verschijning van zijn Handboek der Gereformeerde Dogmatiek de theologische situatie — aldus spr. — onder ons op meer dan één punt, ook wat de onklare probleemstelling betreft, ernstig gevaar liep parallel te gaan loopen met die uit de dagen van Honig’s eerste optreden als hoogleeraar, heeft hij in dit monument van zijn levenswerk niet alleen vastgelegd wat hij jaren lang had gedoceerd met boven omschreven bedoeling, doch ook zijn wetenschappelijk en moreel gezag zonder eenig gezagsvertóón gebruikt, om boven dilemmata, die sommigen elkander schenen op te willen dringen, uit te komen. De klare begrippen van dit streven gaf spr. elders, hij wilde hier met dankbaarheid uitspreken, tevens ter afsnijding van het verwijt eener subjectivistisch gekleurde beschouwing, dat de schrijver zelf schriftelijk zijn vinger gelegd heeft bij de passages, die hier markant zijn. Zelden heeft een leerling zijn leermeester, tevens ambtsvoorganger, dankbaarder in de oogen kunnen zien, dan de spreker van hedenavond het op dat moment Honig heeft gedaan. De opvolger acht zich gelukkig, Honig’s levenswerk te mogen continueeren in de vaststelling van Honig’s Handboek als vaste examenstof.

Vredeswerk, — ziet spr. wél, dan is dàt ook de keuze van het onderwerp van Honig’s inaugureele oratie geweest. Hoewel zijn dissertatie aan Alexander Comrie gewijd was geweest en hoewel daarmede dit eerste oeuvre tot streng dogmatisch terrein zich beperkte, was Honig’s eerste academische rede gewijd aan het thema Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Nu is, zoo merkte spr. op, in de dagen der reeds genoemde polemiek tusschen Honig’s herhaaldelijk in warme woorden gehuldigden leermeester Dr A. Kuyper eenerzijds en diens opponenten anderzijds, meermalen tegen Dr A. Kuyper het bezwaar ingebracht, dat hij de theologie had verruild voor de filosofie, en daarmee de regina scientiarum 1) had gedegradeerd tot ancilla 2). Hoezeer — aldus spr. — onder het |463| nageslacht een wassend getal dit verwijt onverdiend moge achten, en niet om „de” filosofie van Dr A. Kuyper, doch om enkele disputabele filosofoumena of filosofisch lijkende theologoumena den strijd van toen thans ziet gaan; en hoezeer ook een jongere generatie heel dit leerbegrip eener regina scientiarum een drogbeeld moge achten, dat zich vanzelf in nevel oplost zoodra men maar de republiek der gereformeerde wetenschap onder de constitutie van Woord en belijdenis gebracht wil zien, toch zal ook nu dit nageslacht verstaan wat destijds op het spel stond. Zou de polemiek over Kuyper’s stellingen onder het aspect van deze dilemmatiek zijn blijven staan, dan zou naar spr’s inzicht de roep om een calvinistische filosofie verzwakt, zoo niet gesmoord zijn; dan zou de idee eener gereformeerde universiteit, reeds in Kampen’s curatorium ter sprake en onder woorden gebracht, van haar puntigste propagandaredenen zijn beroofd; dan zou in feite het gereformeerde inzicht in den samenhang van alle wetenschap en van alle werkelijk wetenschappelijk onderzoek voor langen tijd schade hebben beloopen, en dan zou de dwaling, die vandaag haar slachtoffers bij duizenden telt, ook op ons erf nog langer hebben opgeld gedaan, de dwaling n.l., die meent, dat men van religie spreken mag, in den staat en in de universiteit, van religie, óók daar, waar men in feite niet verder kwam dan tot religiositeit. Religiositeit nu is zonder religie, volgens, spr., gedoemd, erger te worden dan de pest, want deze kan men ten minste nog op een afstand ruiken, en waarschuwt althans cru genoeg onzen aesthetischen zin. Géne misleidt dien zin.

Is het nu, zoo vraagt spr., tegen den achergrond dezer feiten, niet typeerend, dat Honig’s inaugureele rede het thema van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte aan de orde stelde? O neen, geen woord vindt ge, in die rede, waar Lindeboom op de eerste rij zat, en vele anderen van beide fronten de ooren moeten hebben gespitst, geen woord vindt ge daar over de gesprekken van den dag. De stem slaat ook nergens over. Maar de pacificator, die in zijn dissertatie reeds een these had over het infralapsarisme, dat niet ontkomt aan het hoofdbezwaar, gewoonlijk tegen het supralapsarisme ingebracht, de pacificator is aan het woord. En hij voert zijn hoorders en aanstaande leerlingen dadelijk op hooger plan, brengt ze in het gezelschap van de coryphaeën der theologie en filosofie, leert hen breken met de onderstelling, dat er een natuurlijke en een bovennatuurlijke openbaring Gods is, en dat door de eerste ook eenige geheel zuivere kennis van God en goddelijke zaken is te krijgen. Hij eischt voor de filosofie den toegang op tot de christelijke mysteriën, en eindigt met de qualificatie van de theologie als „eenvoudig eene (zij ’t ook de voornaamste) der wetenschappen, wier resultaten door de philosophie worden verwerkt”. Wij vragen, aldus merkt spr. op, wij vragen niet, hoe vandaag anderen deze constructie zouden zien, en behoeven dit ook niet te vragen, wijl immers een nòg radicalere af wijzing van de regina-positie der theologie bij spr. gepaard gaat |464| met aanvaarding van een niet zoo klein deel der bedenkingen, die Lindeboom-Ten Hoor-Bos e.a. hebben ingebracht tegen enkele theologoumena van den man, dien Honig onmiddellijk na deze woorden een eere-saluut brengt: Dr A. Kuyper. Maar — zoo vraagt spr. — was ’t niet groot, was ’t geen genade van God, dat Honig dezen eerepalm kon uitreiken, en dit dan na een reeks zóó ingrijpende debatten, zonder dat het bitterheid bracht in en om den kring van zijn dagelijkschen arbeid? Waarlijk, zijn komst was „met vrede”.

Hoewel Honig het thema der christelijke wijsbegeerte ook later, nog in 1918, heeft aangesneden in een wetenschappelijke samenkomst der V.U., toch heeft zijn dogmatische arbeid het leeuwendeel van zijn tijd en krachten gevraagd; geen wonder ook, waar nog in 1919 de philosophie van het Calvinisme zijns inziens aan de gereformeerde dogmatiek alle Lehnsätze heeft te ontleenen in het naar Honig’s inzicht door deze filosofie te schrijven hoofdstuk over het christendom volgens het gereformeerde belijden. Wie de verhouding zóó ziet, blijft naar eigen besef rechtstreeks voor de wijsbegeerte werken, waar hij zijn dogmatische lessen praepareert. Als leerling en opvolger van Honig is het spr. een groote vreugde, zijn groote dankbaarheid uit te spreken voor het dogmatisch onderwijs, dat zoo velen met hem een mogelijkheid, en onder den examinatiedrang ook wel de zekerheid heeft geschonken van een algemeene oriënteering op theologisch gebied, die ons de poorten naar alle kanten openzette, maar dan niet zonder de nÐpioi 3) eerst veilig en wel binnen de poorten te hebben gehouden, gewend te beginnen bij het begin. In lucide taal, en met voorzichtige hanteering van mogelijk Schriftbewijs, en onder strenge bewaring van het schema van een handboek, geeft de reeds emeritus geworden dogmaticus de vrucht van zijn 31-jarigen arbeid aan het nageslacht verder. En opnieuw treft ons de pacificafiewil, die zonder gerucht zich doorzet: de zelfde theoloog, die nok in 1918 zijn ontwerp eener philosophie van het Calvinisme een vijfde hoofdstuk laat bevatten over het christendom volgens het gereformeerde belijden, en daarin het thema der „gemeene gratie” en dat van „het verbond der natuur” inschakelt tusschen de dogmata van „zonde, val, erfschuld en erfsmet ter eener, en het verbond der genade alsmede persoon en werk van den Middelaar ter anderer zijde,” zet toch in zijn Dogmatisch Handboek de deur open voor een andere probleemstelling, die, onder het spreken van een vóór den val voor alle eeuwen gesteld positief cultuurmandaat, en van een als beschrijvingsterm met dien der gemeene gratie coördineerbaar te houden tevens als „het gemeene oordeel”, wil beginnen een echo te geven aan Dr A. Kuyper’s bede tot verdere bearbeiding van het probleemcomplex, door hem met den populairen, niet exclusief te nemen naam „gemeene gratie” aangeduid, en ruw omschreven. Voor den leerling |465| en intimus van Dr A. Kuyper is dit, aldus spr., toch wel meer dan een bloot beneficium humanitatis, dat den leerling-opvolger zou hebben willen verkwikken en bemoedigen. Het is een einde, dat zich opzettelijk aansluit bij het begin. De komst was met vrede. Het scheiden ook. Wie den doode op zijn sterfbed heeft mogen aanschouwen, vergeet nimmer, dat ook het levenlooze aangezicht in zijn ontspannen trekken speculum animae 4), en dan wel van zùlk een anima 5), is geweest.

*

Van hier uit acht spr. de werkzaamheid van Honig als dogmaticus, als kerkelijk confessor, en als vader van zijn studenten licht te overzien.

Van de geschriftenreeks, waarin de dogmaticus aan den opbouw medehelpt, noemt hij de uitvoerige studies over „Creatianisme of Traducianisme (Generatianisme)?”, waarin de redenaar zich als overtuigd creatianist doet zien, en een afzonderlijke verhandeling over het nevenprobleem der erfschuld als complement noodzakelijk acht. Van beteekenis voor het zooeven reeds genoemde problemencomplex eener al of niet in wetenschappelijke formule te aanvaarden „gemeene-gratie” is hier de opmerking, dat het creatianisme de opvatting van een vóór den val gesteld en daarvan nimmer afhankelijk stelbaar cultuurmandaat steunt. Voorts de breede verhandeling over „den persoon van den Middelaar in de nieuwere Duitsche Dogmatiek”, waarin niet alleen gepleit wordt voor onverzwakte hapdhaving van het christologisch dogma, doch ook uitgesproken, dat de leer van den Persoon van den Middelaar, gelijk zij door de kerk van Christus is vastgesteld, voor verdere ontwikkeling niet vatbaar is. Tegen den achtergrond van deze woorden, waarover destijds een recensent de schouders ophaalde, de arme theologen beklagende, die aan die nadere ontwikkeling toch maar hadden gewerkt, staat dan weer de pacificatiekracht en de breedheid van de uitspraak in het Handboek der Dogmatiek, dat het wellicht overweging verdient, ter voorkoming van misverstand, den term „onpersoonlijke menschelijke natuur” te vermijden. Een uitspraak van den ruge donatus 6), welke niet alleen aan Dr A. Kuyper, doch ook aan goedwillige beheerders van zijn nalatenschap, al plaatsen 'ze ook hier en daar sympathetisch-critische kantteekeningen, een plaats gunt onder de zon, en gaarne voor hen een eindje opschikt.

Aan den anderen kant — aldus spr. — heeft de zachtmoedige Honig ze ook gekend, voor wie hij nimmer een eindje opschikken wilde. Irene en ireniek heeft hij scherp onderscheiden; het adjectief irenisch en het substantief ireniek desgelijks. Hoe bewust heeft zijn Dogmatisch Handboek plaats aan alle Barthiaansche |466| theologoumena ontzegd. Scherp heeft Honig gezien, dat de z.g. „prachtige wending naar het object” bij Barth c.s. niet meer dan een hersenschim geweest is. Gelijk hij ook anderzijds de religiosistische en subjectivistische wending naar het subject, zooals ze bij de toenmalige „ethischen” in ons vaderland en daarbuiten een tijdlang het gebeente der theologie vermolmd heeft, ten scherpste heeft bestreden, en dat in een taal, die den tijdgenoot onmiddellijk aansprak. Zijne studie „Ethisch of Gereformeerd” was een duidelijke belijdenis tegenover Gunning’s verhandeling over „het ethische karakter der waarheid”; de openbaring Gods is bij Honig mededeeling èn van leer èn van leven. In opzettelijke confrontatie met de ethische theologie hield Honig het Schriftdogma, en, in Geref. Theol. Tijdschrift, ook de christologie nadrukkelijk vast; en we zullen, aldus spr., wel niet mistasten, als we het vermoeden uitspreken, dat zijn publicaties op dit gebied — we denken ook aan zijn brochure over de bovennatuurlijke inspiratie van den Bijbel, over Bijbel-critiek, en over proces en oorsprong der religie — de bedoeling hadden, een aandachtskring te winnen buiten den specifiek gereformeerden; het valt tenminste op, dat aan den uitgever Ruys te Utrecht en de Hollandia Drukkerij te Baarn de desbetreffende publicaties zijn toevertrouwd. Aan denzelfden draad spint Honig verder in zijn studie „Schrift en Ervaring”, waarin de z.g. ervarings- of bewustzijnstheologie in haar ontstaan, haar verloop en haar onhoudbaarheid wordt beoordeeld en afgewogen. Ook hier treft de geleerdheid van den schrijver, die van de stroomingen in het buitenland steeds nauwkeurig verslag doet. En naar eigen kring den blik richtende, snijdt Honig, nu, volgens spr. even martiaal als zijn ambtgenoot Greijdanus, daarbij tevens alle subjectivistische „Deutung” van het testimonium Spiritus Sancti 7) den pas af; voor den kenner der verhoudingen een bewijs temeer, dat de man des vredes ook dwars door de gelederen van naaste vrienden heen weet te dringen, als de waarheid dit vordert. In dezelfde lijn ligt vervolgens de studie „Over Gods Heilig Woord, een episode uit den jongsten strijd over het dogma der inspiratie”, waarin met Reinhold Seeberg de degen wordt gekruist. En waar de problemen van bewustzijn en ervaring, van bovennatuurlijke dan wel natuurlijke inspiratie van leer en leven, als vanzelf reeds de aandacht richtten naar het probleem der afgrenzing, en der onderlinge verhouding van dogmatiek en ethiek, daar geeft Hohig straks een afsluitend geschrift over „Dogmatiek en Ethiek”; de vaststelling der relatie tusschen beide wetenschappen wordt hier terecht gezien als een zaak, die ten nauwste samenhangt met onze Schriftbeschouwing.

Zoo is Honig’s dogmatische arbeid veelzijdig geinteresseerd geweest. Vergeten we hierbij ook niet zijn perswerk, waarin o.m. het hedendaagsch revivalisme, het Credo van Afscheiding èn dat van Anti-Afscheiding, de opheffing der spanning tusschen de |467| theologie en het „geloof der gemeente”, de indeeling der z.g „wezensnamen Gods”, de school van Saumur, nogmaals het Testimonium Spiritus Sancti, v.d. Leeuw’s opvatting inzake christendom en cultuur, de christelijke wetenschap, détailkwesties uit Barth’s theologie, alsmede die van Schleiermacher en Vinet, „het christendom, dat komt”, Ritschl en Herrmann. De ettelijke bijdragen van zijn hand in de Chr. Encyclopaedie gaat spr. dan nog stilzwijgend voorbij. Een veelzijdige kennis leggen ze aan den dag.

De dogmaticus is van den confessor in de kerk wel onderscheiden, maar nooit gescheiden. Ook in die qualiteit is dan ook Honig, gelijk spr. memoreert, voor het front getreden. Reeds daardoor heeft hij — tenzij men hem met ons allen van de grofste onkunde aangaande ons zelf en de geschiedenis van het denken betichten wil — aangetoond, hoe volkomen Hylkema de plank missloeg, toen hij, behalve Bavinck, Biesterveld, Bouwman, Noordtzij, Geesink en Anema ook Honig onder Kuyper’s bekoring de principieele zwenking zag maken van „het oud-calvinistische supranaturalisme” tot het z.g. „neo-calvinistische naturalisme”, en dit dan zoowel in natuurbeschouwing, als in geschiedbeschouwing èn in menschheidsbeschouwing. De man, die de Canones van Dordt onophoudelijk op de tafel der tijdgenooten heeft neergelegd, kan slechts door een misverstand als van Hylkema en tientallen anderen, worden beschuldigd van een ingaan tegen „de” vaderen, wanneer hij in 1905 op de Synode van Utrecht de wijziging van art. 36 der Confessie aanvaardt, zij het ook onder bekendmaking van zijn bezwaar, „aangezien met schrapping dezer woorden een gewichtig beginsel uit onze Belijdenis is weggenomen, dat wel tot dusver niet schriftuurlijk was geformuleerd, maar toch in onze Confessie dient gehandhaafd te blijven, zoolang althans deze zich uitspreekt over de roeping van de overheid ten opzichte van de eerste tafel van de Wet des Heeren”. Wie als eenige onder velen aldus zijn bezwaar formuleert, legt wel een merkwaardigen eerbied voor quale 8) èn quantum 9) der belijdenis aan den dag, en dementeert zijn jeugdwerk, waar het Nicolaas Schotsman na Comrie eerde, ook niet één oogenblik. En hij staat midden in de belijdende kerk. Dáár is het, dat Honig over het reorganisatie-ontwerp van „Kerkopbouw” zijn aandacht laat gaan; de Afscheiding herdenkt, hij, kind der Doleantie, de kwesties van den uitbouw der belijdenis overweegt, de roeping der Theol. Hoogeschool aan de orde stelt, de beteekenis, die de veranderingen in de islamietische wereld voor de Zending heeft, zich indenkt, en tenslotte zijn afscheid neemt in een rede: Van Comrie tot de Cock. Die de studeerkamer van Abraham Kuyper misschien wel als een sanctuarium heeft beschouwd en behandeld, buigt zich in deze rede over tot den man van Ulrum, en legt als de derde dogmaticus |468| van Kampen een krans op het graf van den vader van den eersten.

Zóó kon Honig niet anders dan tot vader worden voor de hem omringende studentengeneratie. Als hij zijn studenten ontmoet, wordt zijn stem vanzelf vermanend en vertroostend. Heiliging des Levens is zijn onderwerp voor den almanak. Schleiermacher’s worsteling voor de nationale herleving van Pruisen, een voorbeeld voor de Dienaren des Woords, is zijn thema voor de opening der lessen. En eindelijk: Honig’s toespraak tot de studenten over Voorrecht en Roeping heeft ons toch weer den krijgsman ontdekt, die van onder den mantel van den vredemaker voor den dag kwam, gelijk het immers behoort. Den krijgsman, die ook anderen den strijd leert. „Houdt strijd met onze tegenstanders ons wakker en biddende, de rust roest soms”, zoo heet het daar. „En daarom waarschuw ik u vooral voor dit gevaar. Zal het goed zijn, dan moet ook in uw studentenleven Christus uw alles zijn . . . . Dan moet gij nu reeds om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus alle dingen schade achten, branden van verlangen, om in Hem gevonden te worden, om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding”.

*

Hem kennen.

En de kracht zijner opstanding.

Zijn we dáár eenmaal aangekomen, dan zien we — zoo besluit spr. — in de veelvormigheid van vóórgangers en navolgers van ambtsdragers en collega’s, van wie den katheder verlaat en wie hem overneemt, één leven zich openbaren, één almachtig Werker zich van onderscheiden instrumenten bedienen ter bereiking van zijn ééne doel. Wij gelooven daarom ook nu in de ongebroken gemeenschap der heiligen; onze Hoogeschool treurt, doch dan onder degenen, die vaste garanties hebben. Ons oog gaat nog nauwer op den grooten Koorleider letten, en daarna gaat vanzelf onze mond met dien van den ander samenstemmen, zoodat de samenzang niet wordt verstoord. En de stem van wie hedenayond het voorrecht had, zijn geliefden leermeester grafwaarts te leiden, wilde nu verder zwijgen, om plaats te maken voor het eigen woord van den overledene. Hoort hem spreken bij de neerlegging van het hoogleeraarsambt:

„Tegen de aanvaarding van het hoogleeraarsambt heb ik in 1903 zeer opgezien. Om het ambt zelf; om de omstandigheden van dien tijd; om het feit, dat ik de opvolger van den geleerden Bavinck zou zijn; en om de omstandigheid, dat mij ’t onderwijs in de Dogmatiek, de Ethiek, de Encyclopaedie, de Homiletiek, de Philosophie, de Logica, de Psychologie en de Rhetorica werd opgedragen. Dan, nu het einde daar is, is mijn hart vervuld met ootmoedigen dank aan den Heere, dat hij ’t mij vergund heeft dertig jaren naar de mate mijner gaven aan de School der kerken werkzaam te mogen zijn. Ik ben er van overtuigd, dat ik dit gedaan heb in zwakheid en gebrek, waarover de Erbarmer |469| genadiglijk verzoening doen moge . . . . De Gereformeerde Belijdenis en de Gereformeerde Theologie zijn mij steeds liever geworden en ’t was me een groot voorrecht aan generaties van studenten . . . . onderwijs te geven en met mijne geachte collega’s saam ze in de liefde voor en in de trouw aan de Gereformeerde Confessie te sterken. Mijn arbeid had de liefde van mijn hart.”

Aldus — zoo merkt de Rector op — aldus spreekt onze doode ons toe, nog nadat hij gestorven is. En nu wij thans in voor Nederland tot nu toe geheel ongekende verwikkelingen ons dagelijks geplaatst zien, wil hij uit Honig’s academische afscheidsrede dit laatste met profetische zorg geschreven veelzeggend woord ten besluite aanhalen:

„De School, welke ik mocht dienen en liefhebben, was uit de Afscheiding; en beide zijn ze voor Kerk en volk zoo vruchtbaar gebleken.

Evenals voor de Afscheiding zoo was ook voor de Theologische School het Credo: onverzwakte handhaving van de Canones van Dordt! Dat blijve hare eer, wat de Almachtige ook over Nederland brengen moge!

Van deze plaats richt ik nog eens mijn oog naar het artistieke gebrandschilderde symbool: De Kerk op een rots, die omspoeld wordt door onstuimige baren — in onze groote Aula.

En bij het scheiden in dezen donkeren tijd leg ik, dierbare Heiland, de hand des geloofs op uwe koninklijke belofte: „De poorten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen”, Matth. 16 : 18, terwijl ik bid: „Ja kom, Heere Jezus”, Openb. 22 : 20.”

Tot zoover de scheidende Honig.


Dooden — aldus spr. — spreken wij niet aan.

Maar wij hebben een vereenigingspunt, waar de aanspraak van levenden en dooden beide verstaan wordt, en ook beantwoord.

Dat vereenigingspunt is de troon van den Christus Triumphator; de Ãpçstasiv 10) van ons vertrouwen.

Welaan, — zoo besloot spr. — mannen en vrouwen, die gereed staat voor de uitvaart van wijlen doctor Anthonie Gerrit Honig, vernieuwt met mij voor het aangezicht van Hem die op dien troon zit, de belofte van trouw aan de Canones van Dordt, die in den hemel zijn erkend als de grondslag van de Canones der hiërarchia coelestis 11), en legt de hand des geloofs op de belofte van den Christus, aangaande de uiteindelijke machteloosheid van de poorten van de hel. Ook het kind Gods Anthonie Gerrit Honig is, in het partieel aanschouwen, toch nog met ons op het gelooven aangewezen; wij houden, in ons verheerlijkt Hoofd, hem vast in dat geloof, verwachtende de verlossingen en de vertroostingen Israëls. Was vanavond onze komst met vrede? Ja zeker, want |470| zoovelen naar dezen regel, naar dezen Kánon, wandelen, over dezen zàl vrede en barmhartigheid zijn, en over het Israëls Gods.

In dezen lofzang vereenigen zich heden hier beneden allen, die de st°gmata 12) van Jezus in het lichaam dragen, en hierboven zij, die niet van de herinnering doch wèl van de pijn der st°gmata voor eeuwig zijn genezen.


Tot zoover het verslag van de rede van den Rector der Theologische Hoogeschool.


Nadat voorts nog door den president Curator Dr G. Keizer, gewezen was op het „de Heere heeft gegeven”, dat bij Prof. Honig’s overlijden meer nog dan het „de Heere heeft genomen” ons hart vervult, en vervolgens de heer Troost, praetor van het Studentencorps Fides Quaerit Intellectum de liefde en de hoogachting van de studenten tot uitdrukking had gebracht, sprak de oudste zoon van den overleden hoogleeraar een woord van herinnering en van dank. Op zijn verzoek werd gezongen: „Gij maakt eerlang mij ’t levenspad bekend”. De hoogleeraar, die het langst met Prof. Honig had samengewerkt, sloot de bijeenkomst met dankzegging.


S. Greijdanus,

Secretaris van het College van Hoogleeraren aan de Theol. Hoogeschool.


Kampen, 14 December 1940.




1. koningin der wetenschappen.

2. dienstmaagd.

3. de nog-niet-mondigen.

4. spiegel der ziel.

5. ziel.

6. Rustend hoogleeraar.

7. Getuigenis des H. Geestes.

8. de hoedanigheid.

9. de hoe-grootheid.

10. Vaste grond.

11. „hemelsche hiërarchie”.

12. litteekenen, Gal. 6 : 17.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004