Kerkelijk Overzicht 1937

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1938

22e jaargang, onder redactie van Ds F.C. Meijster en Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1938], 408-417

a



Al valt het onderwerp buiten het bestek van dit overzicht, toch mogen we wel aan deze plaats vermelden, dat de redactie van het Jaarboek weer voltallig is geworden door de toetreding van Ds F.C. Meijster, dien we hier danken voor zijn aanvaarding der redactioneele taak. Waren er een vorig jaar, niet voor den na het sterven van Dr J.C. Rullmann overgebleven redacteur, doch voor de uitgeefster van het Jaarboek, redenen, om niet in te gaan op de door ondergeteekende opgeworpen gedachte van benoeming van een tweeden redacteur, in de plaats van wijlen Dr J.C. Rullmann, thans zijn deze bezwaren er niet meer, en kon een tweede redacteur worden aangezocht, en werd de aangezochte onmiddellijk bereid gevonden.

*

In onderscheiding van het jaar 1936 was dit jaar geen synodejaar; het kerkelijk overzicht kan derhalve korter zijn, dan den vorigen keer.

Geen synodejaar, — maar niettemin vroeg veel de aandacht, dat reeds in 1936 haar vermocht te spannen.

Met name valt hier te noemen de goede ontvangst der besluiten, die de Amsterdamsche synode van ’36 nam inzake het lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U. Al vond Prof. Dr K. Dijk reden om de vraag te stellen, of wel overal éven krachtig aan de tenuitvoerlegging dier besluiten werd gewerkt, toch bleek de heilzame werking dier besluiten algemeen te worden erkend; misschien is ze ook te zien geweest in het gewijzigde beeld van N.S.B., zoowel als C.D.U.

Voorts valt in dit verband te wijzen op de ontwikkeling der theologische discussies over een deel der onderwerpen, die ter synode van Amsterdam in 1936 werden geteld onder de themata van bestaande verschillen van opvatting. Grootendeels knoopten deze discussies zich vast aan de brochurenreeks „Dreigende Deformatie”, welke door Prof. Dr V. Hepp werd uitgegeven, en waarvan in den loop van 1937 er drie verschenen; de eerste van deze drie handelde over „het voortbestaan, de onsterfelijkheid en de substantialiteit van de ziel”; de volgende over „de vereeniging van de beide naturen van Christus”; de derde over „de algemeene genade”. Namen der geciteerde auteurs werden door den schrijver niet vermeld; de pers in haar bespreking deed dit wel, hetzij dan, dat ze àlle namen noemde, hetzij dat ze dit ten deele deed. Werden in de eerste twee de meeningen van de professoren Vollenhoven en Dooyeweerd, en van den heer A. Janse bestreden, in de derde werden citaten gegeven uit de geschriften van Ds S.G. de Graaf en van ondergeteekende; voorts werd opgemerkt, dat zakelijk toch ook weer in laatstgemelde brochure tegen Prof. Dooyeweerd geopponeerd werd, al werden van hem geen citaten gegeven. |409| Tegen het verzwijgen der namen werd van onderscheiden zijden bedenking geopperd; de predikanten van Assen boden aan verschillende persorganen een ingezonden stuk te dezer zake aan. Daarbij werd o.m. gewezen op het feit, dat in niet-gereformeerde organen, o.m. in „De Banier”, aan gereformeerde auteurs meeningen werden toegedicht, die voor een deel met genoemde auteurs niets hadden uit te staan, en voorts met wat werkelijk door de geciteerde auteurs geschreven was, weinig of niets van doen hadden. Nog in de maand December gaf „De Maasbode” (onder den titel: Protestantisme in nood) ontstellende voorbeelden van bij dit blad levende misverstanden omtrent meeningen en auteurs; misverstanden, die minstens even jammerlijk waren als die van „De Banier”. Inmiddels bleef Prof. Hepp zijn methode juist achten, en wèl overwogen.

Breede besprekingen zijn gevolgd, en worden op het oogenblik, waarin dit overzicht geschreven wordt, nog immer voortgezet. Van meer dan één zijde wordt betwist, dat de aanvallen der bovengenoemde brochutenreeks doeltreffend zouden zijn. Intusschen werd door haar auteur een nieuw blad opgericht, dat tegen 1 October onder den naam „Credo” zijn loop begon; het orgaan hield evenwel zich buiten de polemiek, die in de brochures van haar redacteur aanleiding had gevonden.

Overigens bleek het gezichtsveld der primaire kerkelijk-theologische belangstelling spoedig te kunnen veranderen; werd een vorig jaar veel geschreven over de kwestie der doopserkenning (naar aanleiding van het referaat van Ds W.H. den Houting), en trok toen vrij sterk de aandacht het conflict tusschen Prof. Dr J. Waterink en Dr H. Steen, nopens de christologie en de ziel, thans bleven, althans in oratio recta, geheel andere kwesties de aandacht spannen, en werden tengevolge daarvan beide zooeven genoemde punten alleen maar zijdelings nog even hier en daar gememoreerd. Gebleken is alleen, dat de enkele maanden vóór de generale synode van ’36 ter openbare kennis gebrachte verklaring van Prof. Dr J. Waterink betreffende de „onpersoonlijke menschelijke natuur” als aangenomen door den tweeden eeuwigen Persoon der Heilige Drieëenheid, ook zonder dat ze nogmaals direct in discussie gebracht werd, tot nu toe geen overeenkomstige verklaringen heeft uitgelokt; over de beteekenis van het woord „onpersoonlijk”, de termen an-, en enhypostatisch, en de uit de geschiedenis der dogmatiek bekende formule der constitueering van den éénen Persoon van Jezus Christus uit twee naturen werd vrijuit in de pers geschreven, en naar den inhoud van het constante „gereformeerde belijden”, ook wat de klassieke terminologie aangaat, werd hier en daar in alle vrijheid weer een onderzoek ingesteld.

Inmiddels waren er nog andere punten, die in polemisch verkeer de aandacht vroegen. Tusschen de hoogleeraren Dr H.H. Kuyper en Dr S. Greijdamis, schrijvende respectievelijk in „De Heraut” en in „De Reformatie”, is verschil gerezen nopens de vraag, of |410| een „kerkelijke opleidingsschool voor de a.s. Dienaren des Woords” voldoet aan „de beginselen van Calvijn”, ja, dan neen; terwijl voorts Prof. Dr S. Greijdanus zich bezwaard toonde over de opvattingen, die Dr M. Bouwman in zijn dissertatie „Voetius over het gezag der Synoden” had verdedigd, met name dan, inzooverre deze opvattingen „vragen van gereformeerd kerkverband” raakten. In „De Reformatie” en in „De Bazuin” werd tusschen beiden gediscussieerd; niet alleen in de roomsche pers, doch ook in hervormde bladen werd van deze polemiek kennis genomen, hetgeen niet verwondert, wijl in het debat de vraag naar het recht der doleantie, en naar de rechtmatigheid der daarin gevolgde kerkrechtelijke opvattingen werd opgeworpen.

Tenslotte vermelden we nog, dat ter zijde van den weg, dien de kerkelijk-theologische polemiek genomen heeft, in dit jaar ook nog even ter sprake gekomen is de kwestie der onderscheiding tusschen Schriftuurlijke en onschriftuurlijke wijsbegeerte; deze onderscheiding werd door Dr H. Steen „allerminst juist” geacht; „wetenschappelijk” achtte hij ze „zeker niet houdbaar, en met de werkelijkheid in strijd”. Dat hier van gangbare meeningen werd afgeweken, is van meer dan één zijde geconstateerd. Tevens werden bepaalde uitspraken van Ds A.G. Barkey Wolf over Gods „zwijgen” en „spreken” in de pers besproken; aanleiding daartoe was de, verschijning van een „libel” over de vraag, waarom God zwijgt in ons leven. Tusschen Prof. Dr K. Dijk en Ds H.A. Wiersinga ontspon zich een discussie over de leiding van jeugdorganisaties; deze discussie is thans nog loopende („Geref. jongelingsblad” en „Leidsche Kerkbode”).

Bleef zoo in meer dan één opzicht meening tegen meening overstaan, op ander gebied vormde zich langzamerhand een communis opinio, of werd de strijdbijl begraven. Even liet een kring van bezwaarden in de Gereformeerde Kerken van zich hooren, kortweg aangeduid als „Vriendenkring”; hij stond onder leiding van den heer J. la Roy, te Rotterdam, wiens kerkelijk verleden uit de periode, vóórdat hij de aandacht van de jongste synode vroeg, opviel wegens de veelheid der kerkelijke instituten, waartoe hij behoord had. Tegen het einde van het jaar brachten de dagbladen het bericht, dat de heer La Roy na emeriteering van den heer Stempvoort, voorganger der „Ned. Geref. Gemeente” te Rotterdam (Rembrandtstraat 57) was opgetreden als voorganger in gezegde gemeente. Had gezegde Vriendenkring bij mende van dezen voorganger geroepen om „leiding tegen de geesten uit den afgrond”, in den loop des jaars verstomde deze roep. De vermeerdering van het aantal der „eenige gezangen” was voor dezen Vriendenkring aanleiding geweest voor een deel van zijn openbare getuigenissen; in verband hiermee kan gemeld worden, dat de kerkeraad van Almelo teruggekomen is op eenbeslissing, waarin uitdrukking was gegeven aan de gedachte, dat het „niet wenschelijk was, dat in de rij der ambtsdragers broeders plaats (zouden) nemen, die het kerkeraadsbesluit van 5 Juli 1934, om in |411| overeenstemming met de besluiten van de Generale Synode van Middelburg (1933) de nieuw vastgestelde gezangen te laten zingen, niet zouden helpen uitvoeren en daarvan blijk geven in het midden der gemeente”. Ook ter zake van de al-of-niet-bruikbaarheid eener nieuwe psalmberijming van Ds H. Hasper voor den gereformeerden eeredienst vormde zich vrij spoedig een communis opmio, die voornamelijk op gronden van Schriftwaardeering, deze berijming voor den gereformeerden eeredienst onaanvaardbaar oordeelde; al werd dan ook hier en daar in plaatselijke kerken Ds Hasper’s bewerking, mogelijk om haar muzikale opvattingen, in studie genomen, of er mee geëxperimenteerd. Unaniem was de afwijzing van wat in de pers of per radio te beluisteren viel op de Pinksterconferentie der Buchman- of Oxfordbeweging; noch van Christus’ werk, noch van dat van den Heiligen Geest, noch van Schrift, noch van kerk werd, naar vrijwel eenstemmig getuigenis, in deze massale meeting op een voor de rechtbank der Schrift houdbare wijze gesproken of geschreven. Een enkele maal werd het vraagstuk van „kerk en conferentie” in de pers besproken; tegen het eind des jaars besloot de kerkeraad van Goes informaties in te winnen ter zake van een voorgenomen niet-kerkelijke conferentie tot verdieping van het geestelijke leven.

Wat de opleiding tot den dienst des Woords aangaat, valt te melden het optreden van den hoogleeraar Dr K. Dijk, het afscheid van den hoogleeraar Dr H.H. Kuyper, en het ambtsjubileum van Prof. Dr F.W. Grosheide. De besprekingen inzake een eventueel te benoemen zendingshoogleeraar zijn blijkbaar nog niet geëindigd.

Bijzondere blijdschap gaf in dit jaar de geregelde voortgang van veel treffelijken arbeid, waaronder met name de voor kerk en theologie zeer vruchtdragende populaire en wetenschappelijke kommentarenreeksen te noemen zijn, die in de „Korte Verklaring” (Kampen, J.H. Kok) of in den Kommentaar op het Nieuwe Testament (Amsterdam, H.A. van Bottenburg) zich geregeld hebben voortgezet. Breede belangstelling bleef ook op kerkelijk gebied de Ver. voor Calvinistische Wijsbegeerte behouden. Een bond van Geref. Vrouwenvereenigingen kwam zich melden, — gelukkig. Aan de herdenking van het 300-jarig bestaan der Statenvertaling van den Bijbel, gelijk ook aan de uitgave van een desbetreffend gedenkboek, werd ook van gereformeerde zijde (we noemen o.a. Prof. Dr F.W. Grosheide, Ds J.L. Schouten, Prof. Dr D. Nauta, Dr H.C. Rutgers) meegewerkt. Groot ook was de belangstelling voor de herdenking van de geboorte van Dr A. Kuyper in 1837 te Maassluis; in Amsterdam zijn onder leiding van Dr H. Colijn breede samenkomsten belegd; voorts is een gedenkboek verschenen, dat thans in de pers besproken wordt. De kerkelijke pers gaf verscheiden herdenkingsnummers, die de beteekenis van Kuyper’s levenswerk op verscheiden terreinen in het licht wilden stellen. Voor een deel zal de latere geschiedbeschrijver daaruit kunnen putten om voor het verstaan van de kerkelijk-theologische situatie in 1937, zich af te vragen, wat „verdeelde”, èn wat samenbond. |412| Uit de persschouwen of persbeoordeelingen zal hij dit niet kunnen afleiden; hij zal ook in dezen tot de bronnen zelf hebben te gaan. Verheugend was voorts ook, niet alleen dat de veelvuldige arbeid van Ds Maaskant, voor de kerk van Brussel, dankbaar werd opgemerkt, met name om diens goede zorgen voor de verstrooide gereformeerden in Frankrijk, doch tevens, dat voor de gereformeerden in Londen en omgeving werd gezorgd door een comité, waarvan voorzitter is Mr A.J.L. van Beeck Calkoen, en penningmeester de heer H.J. Kouwenhoven, Van Stolkweg 10, Den Haag. Genoemd comité wil o.m. voor Londen de geregelde voorziening in de behoefte aan een stichtelijk woord, die in dit geval om de reiskosten financieel bezwaarlijk is, helpen mogelijk maken.

Wat tenslotte nog het optreden der Gereformeerde Kerken naar buiten betreft, wijzen we op het „contact” met de Christelijke Gereformeerde Kerk, op den wassenden arbeid der evangelisatie, en de groeiende belangstelling voor de methodologie daarvan, en op het zendingswerk. Over het eerste en het laatste punt volge een enkele bijzonderheid.

Wat de verhouding tot de Chr. Geref. Kerk betreft: in het najaar verscheen een „Rapport”, dat, in den handel gebracht, van chr. geref. zijde wilde geven een „breedere omschrijving van de gronden, waarop het antwoord van de Christelijke Gereformeerde Kerk, Syn. 1934, aan de Gereformeerde Kerken rust”. Aan de Synode der Chr. Geref. Kerk, vergaderd te Hilversum, September 1937, werd door een commissie ad hoc een rapport uitgebracht, dat aldus aanvangt:

Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders!


Deputaten, benoemd tot uitbreiding en rondzending van het rapport betreffende het verzoek tot samenspreking met de Deputaten der Gereformeerde Kerken, hebben de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen:

Gelijk bekend is, was ter Synode een schrijven van Deputaten, door de Synode der Gereformeerde Kerken in 1933 benoemd, inhoudende de vraag, „of gij bereid zijt samen te spreken, over hetgeen ons gescheiden houdt en over de wijze, waarop de door God gewilde kerkelijke eenheid zou kunnen worden verkregen.” Zie Acta 1934 bijlage XIX.

De Synode heeft afwijzend op dit schrijven geantwoord en overgenomen het concept-antwoord door Deputaten ad hoc ter tafel gelegd, dat sprak van een kerkrechtelijk, een confessioneel en een practisch bezwaar tegen deze samenspreking. Zie Acta 1934 bijlage XXa.

In hun rapport over het verzoek als zoodanig hebben Deputaten opgemerkt, dat zij, huns inziens, niet tot samenspreking kunnen adviseeren, omdat, onder meer „principiëele redenen, die oorzaak zijn van de Kerkelijke gedeeldheid, bekend zijn en eerst dan over vereeniging zou kunnen en mogen gesproken worden, |413| wanneer de principiëele redenen der verdeeldheid zijn weggenomen.” Zie Acta 1934 bijlage XX.

De principiëele verschillen nader te formuleeren achtten Depuaten toen niet mogelijk en noodig. Geschiedde dit, dan hadden Deputaten moeten spreken over:

1. Het beginsel der afscheiding in 1886 verloochend en in 1892 niet gehandhaafd.

2. De leerverschillen, over welke reeds vóór 1892 bezwaren rezen; tegen welke op de Synode van 1892 ernstig werd geprotesteerd en waarover ook in de Gereformeerde Kerken ernstige protesten zijn gehoord, bij voorbeeld op de Synode van 1905, doch welke door genoemde Synode van 1905 niet zijn opgeheven, maar geduld.

3. Vele practische vragen, die dan zeer zeker aan de orde zouden komen.

Aan Deputaten werd opgedragen alsnog deze punten nader toe te lichten en den Kerkeraden toe te zenden.

Tot zoover de aanhef van gezegd rapport. In de toelichting, die daarop volgt, komen onderscheiden punten ter sprake, b.v. „het beginsel der Afscheiding” (aanleiding, uitgangspunt, wezen, standpunt der Afscheiding), het „beginsel der Doleantie” (kenbron, verschillend gebruik van het woord „kerk”, wezen der kerk, kerk en organisatie, kerk en kerkverband, belijdenis en kerkrecht, consequenties ten aanzien van de Afscheiding en van haar beoordeeling, en bezwaar tegen „vereeniging op deze wijze”). Dit alles in het historisch gedeelte. In het „leerstellig gedeelte” passeert de revue allereerst een confessioneel bezwaar; hierbij trekt de aandacht, dat beweerd wordt, zulks ná de Amsterdamsche (gereformeerde) synode van 1936, en tijdens de hierboven gereleveerde debatten over onderscheiden punten der dogmatiek en der wijsbegeerte, dat er weliswaar oudtijds altijd verschil van meening was over bepaalde punten der leer, „maar” — aldus het rapport — ”maar nimmer zijn zij tot een SYSTEEM uitgewerkt, gelijk thans in de Gereformeerde Kerken is geschied.” In het verband van deze in de huidige situatie wel merkwaardige redeneering wordt dan gewezen op „het supra-lapsarisch standpunt” (Utrecht, Acta Art. 158, blz. 84), de leer van het genadeverbond, in verband met uitspraken uit een boek van een particulieren schrijver, Dr A. Kuyper (E Voto, III, 75 v.), de „vijf stellingen”, welke in 1905 betreffende toen aanhangige meeningsgeschillen gelanceerd zijn in den kring der Gereformeerde Kerken, en de beslissingen, dienaangaande genomen door de Utrechtsche synode van 1905. Voorts wordt nog in positieven zin gehandeld over kwesties van het verbond, zijn eenheid, zijn goederen, zijn deelen, zijn wraak: „de wrake des Verbonds”, die de „verbondsbrekers”, welke „geweigerd hebben de erfenis aan te nemen, zeker treffen zal”, en hun oordeel des te zwaarder zal doen zijn. Wederom treft het, dat hier ten deele weer kwesties, opgeworpen zijn, die juist |414| in den laatsten tijd geheel eigener beweging de aandacht wonnen binnen den kring der Gereformeerde Kerken zelf; en welker bespreking toonde, dat scherp te onderscheiden valt tusschen confessioneele uitspraken eenerzijds, en particuliere theologoumena anderzijds, alsmede, dat dit onderscheid binnen den kring der Gereformeerde Kerken erkenning vindt en vraagt. Ten slotte volgt nog een hoofdstuk over de „heden” bij de Chr. Geref. Kerk levende practische bezwaren „tegen een eventueele vereeniging met de Gereformeerde Kerken”; onder dit hoofd komen ter sprake „de gevolgen van de verbondsleer der Gereformeerde Kerken”, benevens „enkele artikelen, door de Gereformeerde Kerken in de Kerkenordening opgenomen” (inzake praeparatoir examen, formulier voor de openbare geloofsbelijdenis, Zondagsarbeid, kerklied, verband tusschen kerken en V.U., opleiding, Dr Kuyper’s Encyclopaedie in haar beschouwing omtrent het begrip theologie). Dit „practisch gedeelte” van het rapport besluit met volgende korte saamvatting:

Uit dit gedeelte kunnen wij de volgende conclusies trekken:

a. de Christelijke Gereformeerde Kerk wil gehandhaafd zien het admissie-examen, dat dient om hen, die tot predikant opgeleid willen worden, te onderzoeken in betrekking tot roeping en genade-staat, en bekwaamheid tot het ambt;

b. de Christelijke Gereformeerde Kerk wil streng sabbatsheiliging gehandhaafd zien en daartoe naleving van haar bepalingen. Zij staat niet op het standpunt, dat het vierde gebod een meer joodsch dan christelijk karakter heeft;

c. de Christelijke Gereformeerde Kerk heeft principiëele en practische bezwaren tegen invoering der „menschelijke” gezangen, zooals ook door de Gereformeerde Kerken is geschied;

d. de Christelijke Gereformeerde Kerk kan niet voor haar verantwoording nemen de opvatting der theologie, zooals die door Dr A. Kuyper geleerd is en door het bezwaarschrift van Bedum terecht scherp is veroordeeld.

Waar de Gereformeerde Kerken deze opvatting noch op de Synode van 1896, noch later veroordeeld hebben, acht de Christelijke Gereformeerde Kerk, dat de Gereformeerde Kerken deze leer handhaven.

Wij willen geen verschillen verdoezelen.

Wij willen ons stellen voor de vierschaar der waarheid; wij willen niets dan gehoorzaamheid aan het Woord. Daarom, en daarom alleen hebben we de verschillen zoo scherp belicht.

We zullen ons hier onthouden van elke nadere bespreking, temeer ook, waar van de zijde der deputaten ad hoc voor de Gereformeerde Kerken zelf gevraagd is, de kwesties vooralsnog buiten de pers te houden, zulks ter vergemakkelijking van nadere officiëele onderhandelingen, eventueel. Slechts merken we op, dat in het rapport, van Chr. Geref. zijde thans gepubliceerd, |415| ongetwijfeld aanknoopingspunten liggen voor het zoeken van verder contact, en dat — gelijk trouwens ter jongste generale synode opgemerkt is — de ernstige wil tot het vinden daartoe dan ook zéker ons zelf opnieuw zal doen vragen naar het al of niet wenschelijk zijn van nieuwe confessioneele leer-uitspraken inzake de hier aangeraakte kwesties. Zonder nog door valsch optimisme te worden verleid, kan men toch constateeren, dat in dit rapport, zoowel om het feit als om den inhoud van zijn spreken, mogelijkheden liggen voor eenige opklaring van de lucht, en voor een wijziging ten goede van het toekomstbeeld der gereformeerde gezindheid in ons vaderland.

Wat tenslotte den arbeid der zending betreft, moge hier herinnerd worden aan de verschijning van een geschrift: „25 jaar Solo-zending, 1912-1937”, uitgaande van de Gereformeerde Kerk van Delft en de saamwerkende classes Gouda, ’s-Gravenhage, Leiden en Woerden. Van den veelvuldigen arbeid, die op het terrein van Solo gedurende een kwart eeuw werd verricht, werd in verschillende bijdragen een beeld gegeven. Het Zendingsblad besprak voorts in het afgeloopen jaar o.m. de kwestie der deelneming aan de komende wereld-zendingsconferentie (aanvankelijk bepaald als in 1938 te houden in Hangchou in China); zulks o.m. naar aanleiding van het feit, „dat ook de Gereformeerde Zending van Midden-Java op deze conferentie vertegenwoordigd zal worden” (Zendingsblad, Maart ’37), en van het andere, dat „de Gereformeerde Kerken over het algemeen bezwaar hebben tegen deelneming aan de oecumenische beweging”. Ter toelichting werd in dit orgaan gewezen op de uitspraak, die de Generale Synode van 1905 deed ter zake van deelneming door deputaten (voor de Zending) aan conferenties; hierbij drukken we heel de passage af, gelijk „Het Zendingsblad” ze opnam:

„De rapporteerende Commissie der Synode sprak als haar oordeel uit:

a. Dat in het algemeen niet gezegd kan worden, dat de deputaten geen enkele conferentie mogen bijwonen. Het kan toch voorkomen, dat op de eene of andere conferentie zaken besproken worden, waarbij ook de Gereformeerde Kerken wel belang hebben.

b. Dat echter ook niet gezegd kan worden, dat de deputaten nu maar alle conferenties, zonder eenig onderscheid, zullen kunnen gaan bijwonen, omdat mogelijk is, dat een of andere conferentie samenkwam op een verkeerden grondslag.

c. Dat daarom wel gewenscht is, dat elk geval tot bijwoning van eene conferentie op zich zelf worde beoordeeld; en

d. dat men zich bij de beoordeeling van de vraag, of men aan eene uitnoodiging gevolg zal geven, late leiden door deze twee regelen:

1. Men vergewisse zich vooraf of eene conferentie bijeenkomt op den een of anderen grondslag.

2. Komt zij niet op een bepaalden grondslag bijeen, dan is |416| er in het algemeen — behoudens uitzonderingen — geen bezwaar tegen bijwoning; komt zij wel op een bepaalden grondslag bijeen, dan is er evenmin bezwaar tegen bijwoning, mits die grondslag niet in strijd zij met de drie Formulieren van Eenigheid.”

„De Generale Synode van 1905” — aldus nog steeds „Het Zendingsblad” — ”vereenigde zich met het oordeel harer commissie en heeft in overeenstemming met dat rapport besloten, dat het bijwonen van conferenties aan de wijsheid der deputaten voor de zending wordt overgelaten en voor eventueele bijwoning de sub 1-2 genoemde regelen vastgesteld.”

Hierna constateerde „Het Zendingsblad”, dat de voorgenomen conferentie te Hangchou niet samenkomen wil op een grondslag, die in strijd zou zijn met onze belijdenisschriften, alsmede, dat de te nemen besluiten geen enkele zending kunnen binden. Vervolgens werd wat in den tekst van het besluit ter zake van „deputaten” was opgemerkt, uitgebreid tot „personen uit den kring onzer zending”. „Nederland zal, naar het voorloopig plan, 3 vertegenwoordigers mogen zenden. En Nederlandsch Indië 10 Inlanders en 5 zendelingen.”

Intusschen is later gebleken (zie Zendingsblad, December ’37), dat uit hoofde van de oorlogstroebelen in China Hangchou als plaats der conferentie moest worden prijsgegeven; in plaats daarvan viel de keus op Tambaram bij Madras in Voor-Indië; de conferentie zal vallen tusschen, 10 en 30 December 1938. Hoofdthema zal zijn: „de kerk, natuurlijk in verband met de zending”. Als afgevaardigd door den Nederlandschen Zendingsraad hopen uit Nederland te gaan: Dr C.W.Th. Baron van Boetzelaar van Dubbeldam, Dr D. Crommelin en Dr W.G. Harrenstein, laatstgenoemde als „aangewezen door de deputaten der Generale Synode voor de Zending”, doch gaande „geheel onder eigen verantwoordelijkheid” en „buiten bezwaar onzer Zendingskas.”

Voorts trok op het gebied der zending nog de aandacht: het optreden van Ds J. Verkuyl, die thans voor de Kerk van Leiden (met samenwerkende kerken) beroepen is als missionair predikant voor den arbeid onder de studeerende Oosterlingen, van wie velen in Leiden studeeren, de verschijning (in aanvang) van een Javaansch handboek voor de Bijbelsche geschiedenis, waaraan met name Dr F.L. Bakker en Dr J.H. Bavinck werken, de verschijning van een door Ds v. Nes e.a. bezorgd Gedenkboek der Zending van de Gereformeerde Kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg; de door Dr M. Bouwman in een stelling uitgebrachte critiek op de kerkenordening van de Christen-gemeenten op Midden-Java ten Zuiden, welke „te veel independentische elementen” zou bevatten, „dan dat zij als een voor deze kerken geschikte kerkenordening” zou kunnen gehandhaafd blijven; een „krasse stelling”, waarover Ds Breukelaar (Zendingsblad, Augustus 1937) gaarne nader licht zou zien ontstoken; en de tweede zendingsconferentie te Lunteren in Augustus ’37. Ds Breukelaar wees in het afgeloopen jaar nadrukkelijk op het gevaar, dat onze zending |417| beloopt, in een „hier en daar opkomende zelfvoldaanheid, alsof wij wat de zending betreft, het hoofd kunnen opheffen en zeggen: daarmee zijn we klaar; voor de zending volbrengen we onze roeping en doen wij genoeg.” Van de offervaardigheid zal nog meer moeten gevergd worden; deze gedachte werd nog nader toegelicht aan de hand b.v. van de statistiek van de Zending op Java, met haar sterk stijgende getallen van inlandsche helpers, gedoopte volwassenen, catechumenen, leden van inlandsche gemeenten; niettemin zijn er nog scherp sprekende cijfers: „gemiddeld op elke 400.000 menschen 1 man”, en: „per 1000 menschen nog geen twee, die gewonnen zijn voor het Christendom”. (Ds Breukelaar, Zendingsblad, Juni ’37.)

Tenslotte moge, wat de zending betreft, met groote waardeering worden gewag gemaakt van den groei en de stijgende belangrijkheid van het zendingstijdschrift „De Macedoniër”. Instructieve artikelen verschenen van de hand van Ds P.H. v. Eijk, Ds D. Pol, Dr J. v.d. Linden, Ds H. Bergema, Dr F.L. Bakker, Ds P.J. Lambooy, Mevrouw J.C. van Andel-Rutgers, Ds W.J.J. Velders, Dr J.H. Bavinck, Dr M. Bouwman (inzake de reeds gereleveerde kwestie der kerkenordening der christen-gemeenten op Midden-Java ten Zuiden), Ds B. Alkema, Prof. D. Martin Schlunk, J.D. Wolterbeek (het Novembernummer staat ons bij het schrijven niet ter beschikking; misschien lieten we een naam ongenoemd).

*

Hiermee willen wij besluiten. Van beoordeeling of karakteriseering van den gang van het kerkelijk leven onthouden we ons: „God is Rechter, die ’t beslist.”

Het zij tenslotte ons vergund, van deze plaats een woord van oprechten dank te richten tot onderscheiden leden onzer kerken, die voor aanvulling of correctie van de gegevens der statistiek in dit jaarboek eigener beweging hebben willen zorg dragen. Zooveel de uniformiteit dezer statistiek het toeliet, is daarvan steeds een dankbaar gebruik gemaakt.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Jaarboek der Gereformeerde Kerken’, De Reformatie 18 (1937v) 17,172 (21 januari 1938).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000