Prof. Dr T. Hoekstra. 20 December 1880 — 20 Januari 1936

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1937

21e jaargang, onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1937], 421-431

a



Nauwelijks had in de groote aula der Theol. School te Kampen de hand van den kunstschilder in twee der daarvoor aan den wand opengelaten vakken de namen van Lindeboom en Bouwman opgenomen in de rij van hare dooden, of een derde van die nog open vakken vraagt om den naam van Hoekstra. Dr Tjeerd Hoekstra is op Maandag 20 Januari 1936 na smartelijk lijden heengegaan en op Vrijdag 24 Januari door zijn oudste in Kampen aanwezige studenten naar het graf gedragen.

Daarmee was een beteekenisvolle periode in het leven en werken der Theol. Hoogeschool afgesloten.

Wij hebben er behoefte aan, ons daarvan rekenschap te geven. Dat is reeds eerder geschied in een officieele samenkomst van den kring der Theol. School met familie en genoodigden op den avond, voorafgaande aan de begrafenis. In die samenkomst is o.m. het volgende gezegd:

„Wij gelooven, dat de naam van Hoekstra in de hemelen was geschreven, eer hij in ’t album van deze School ingeschreven worden kon. En in dat geloof hebben wij hedenavond ons lied gezongen, grijpende naar denzelfden bundel, waaraan de liturgicus van deze |422| School, geholpen door haar 1), die wij heden gaarne hier gezien hadden, en als zoon en schoonzoon van onzen Lucas Lindeboom, zijn laatste krachten heeft gegeven.”

En met deze enkele woorden is reeds dadelijk een der voornaamste punten aangeraakt, die in het overzicht van leven en werken van Prof. Hoekstra de aandacht moeten hebben. Liturgicus was hij: de z.g. „ambtelijke vakken” waren hem opgedragen. En hiermee raken wij de beteekenis van Hoekstra als hoogleeraar.

*

Ik zal mij niet vermeten, aan te wijzen, wat in het werk van Hoekstra het voornaamste is geweest. Wij, menschen-van-maar-weinig-dagen, wij kùnnen dat niet doen. Wat wij vermogen, reikt niet verder, dan een volgen van de lijn, die de heengegane zelf zichtbaar heeft laten worden in de ontwikkeling van zijn wetenschappelijk leven; en wij hebben dan voorts daarachter door het geloof te zien den God, die verkiest, en die roept en zalft, en die de werken zijner dooden volgen laat, maar zulks dan in de volgórde, die, op ’t oogenblik van ’t stellen van die orde, nog maar alleen aan Hèm bekend is.

Dien God, die naar verkiezing roept en zalft, willen wij eeren, daarin, dat in de ziel van den student der toenmalige Theol. School, Tjeerd Hoekstra, de begeerte is gerezen, om na zijn theologisch candidaatsexamen zijn wetenschappelijke belangstelling den kant der wijsbegeerte uit te laten gaan. Had Bavinck in Kampen voor het eerst meer opzettelijk en planmatig de noodzakelijke verbinding tusschen theologie en filosofie gezocht voor het breede veld der dogmatiek, en had Honig als diens opvolger dadelijk in zijn inaugureele rede van 8 April 1903 over „Godgeleerdheid en Wijsbegeerte” getoond, die in-verband-zetting als noodzaak te verstaan, en in rekening te willen brengen, zoo was daarmee een program gesteld, dat slechts in jarenlange worsteling een begin van uitvoering zou vermogen te verkrijgen. Niet de dogmatiek alleen, maar de godgeleerdheid en de wijsbegeerte |423| waren met elkaar in rapport gesteld in Honig’s rede. En daarmee was erkend, dat behalve de dogmatiek ook de andere vakken der theologische encyclopaedie wijsgeerige bezinning van hun beoefenaar kwamen vorderen. Wie denkt hierbij niet dadelijk, na de dogmatiek, aan den cyclus der zoogenaamde ambtelijke vakken?

Nauwelijks was door Honig in April 1903 deze confrontatie van theologie en filosofie geschied, of God, die eerder „ziet”, dan wij het kunnen doen, liet een jongen man van deze School naar Heidelberg gaan. ’t Was Hoekstra, die in Juni 1903, twee maand na Honig’s zooeven gemelde rede zijn candidaatsexamen had gedaan in Kampen. In Heidelberg hoorde hij Windelband, bij wien hij promoveerde over een dissertatie: „Immanente Kritik zur kantischen Religionsphilosophie”; het was in het jaar 1906. Men lette op het jaartal; ’t was toen de tijd nog, waarin wie naar Milaan of Rome reisde, na thuiskomst rekenen kon op een volkszaal, belust op ’t hooren van het reisverhaal van een zóó bevoorrechte. De reisweg van Urk (waar Hoekstra was geboren) over Kampen naar Heidelberg was in die dagen minder dan thans gewend aan de bediening van nederlandsche calvinisten uit de „nachtschool”. Het onderwijs van Windelband heeft Hoekstra nooit vergeten; zelf herinner ik mij, dat mijn eerste tentamen, afgelegd bij Hoekstra, eindigde in een gesprek over Windelband’s Präludien, die de leermeester den nog wel zeer onwennigen discipel ter lezing meegaf uit zijn bibliotheek.

Zoo had dan prof. Honig onder de predikanten van toen ook dezen éénen, die het thema „godgeleerdheid en wijsbegeerte” als zeer urgent gezien had. Zulke predikanten waren, vergis ik me niet, in die dagen nog niet zoo heel veel in getal.

Na zijn promotie heeft de heidelberger doctor zijn pen niet laten rusten. De geest, die haar dreef, was ook daarna die van den wijsgeerig-geïnteresseerde. Zoo schreef hij over „Godsdiensthistorische Volksboeken”, een verhandeling in „Wat zegt de Schrift?” (1907); en — de zending zou later zijn vak worden — over „de godsdiensthistorische methode in de zending”, een artikel in „Wat zegt de Schrift?” (1908). Een daarna volgende bijdrage in Geref. Tijdschrift uit het jaar 1909 had tot titel: „Het Pragmatisme en Critische beschouwing over het Pragmatisme”. In hetzelfde jaar volgde een opstel over „De oorsprong onzer kennis”, (Geref. Tijdsch. 1909). In 1910 verscheen: „Drie professorale redevoeringen”, een artikel in Geref. Tijdschr., waarin Hoekstra’s critische aandacht zich bezig hield met Heymans’ „De toekomstige eeuw der psychologie”, met Beysens’ beschouwing over „dialectische teleologie als wijsgeerige theorie” en met Geesink’s „Zedelijkheid en Recht”. De onderwerpen zijn voor het kennen van zijn belangstellingssfeer typeerend.

In het volgende jaar besprak hij de vraag, „Wat een predikant aan Godsdienstpsychologie heeft” (Geref. Tijdschr., 1911); in het daarop volgende de kwestie: „Wat is Philosophie?” (Art. in Geref. Tijdschr., 1912). |424|

Onder deze bedrijven door waren inmiddels onderscheidene „stichtelijke overdenkingen” en andere artikelen verschenen in den Bode van de Geref. Kerken in N.Br. en Limburg, gedurende de jaren 1908-1912, alsmede „stichtelijke overdenkingen” in De Nederlander, jaargangen 1911 en 1912; niet ondenkbaar is het, dat het betreden van ook deze tribune méde zijn aanleiding vond in inmiddels door huwelijk gelegde familierelaties.

Inmiddels was in, en ook buiten Kampen, de behoefte gevoeld aan uitbreiding van het hoogleerarencorps. De vijfde hoogleeraar werd begeerd. De liefde van het volk bracht de financieele voorziening, welke het geloof en het plichtsbesef van wie in dezen te beslissen hadden, bij voorbaat had kunnen en mogen profeteeren als verzékerd op den weg van Gods verbond met Zijn kerk. En zoo kwam het dan tot een reeks van synodale benoemingen, die tegelijkertijd voor de bezetting van twee katheders hadden te zorgen. De ééne was die van den tegenwoordigen hoogleeraar Dr J. Ridderbos, de andere de bij Hoekstra’s sterven vacant gekomene. Nadat voor dezen laatsten katheder benoemd waren de heeren Dr J.C. de Moor en Dr B. Wielenga, die beide meenden, in de toenmaals gegeven situatie van het kerkelijk-wetenschappelijk leven te moeten bedanken voor de op hen uitgebrachte roeping, werd Dr T. Hoekstra tot het professoraat geroepen. Niet geheel uitgesloten moet geacht worden de mogelijkheid, dat het mede deze zelfde situatie van toenmaals was, (zulks met inbegrip van de destijds domineerende attentie-verdeeling ter zake van filosofie of theologie), welke den Heidelberger doctor van 1907 eerst liet aangewezen worden na een theoloog, wiens dissertatie over een oud-testamentisch thema had gehandeld b, en een anderen, wiens dissertatie, schoon ook wijsgeerig, en heidelbergsch, en acht jaren ouder, meer door strikt-theologische dan door theologisch-filosofische publicaties was gevolgd c.

Levendig herinner ik mij, hoe een varium in den almanak van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum de groote voldoening over de beide uiteindelijke beslissingen op de thans door de heeren Ridderbos en Hoekstra aanvaarde benoemingen uitsprak, niet zonder duidelijk blijk te geven van te rekenen met de toenmaals in het kerkelijk leven eenigszins ingewikkelde situatie d. En het welkom, dat door het gulle studentenhart daarmede óók aan Hoekstra toegeroepen werd, heeft in de lange — maar toch nog korte — periode óók van Hoekstra’s professoraat zich steeds herhaald. Hoe spoedig heeft Hoekstra eerbied en liefde afgedwongen; een eerbied, die te rustiger kon zijn, naarmate de liefde der studenten geen kans kreeg, zich te hechten aan dadelijk doorzichtige uiterlijkheden-van-den-gesprekstoon.

Die eerbied en die liefde hebben zich sindsdien bewaard om onderscheiden redenen.

In de eerste plaats om de getrouwheid, die de hoogleeraar Hoekstra aan zijn wetenschappelijk verleden betoond heeft. Nauwelijks had na het afscheid van den predikantsarbeid in |425| Den Bosch (met een prediking over „Het werk der genade in de geloovigen voleindigd”, afscheidspredicatie te ’s Hertogenbosch, 1 Dec. 1912), de inaugureele rede over „De Psychologie der Religie en de Ambtelijke vakken”, 1913, het program van den nieuwen hoogleeraar afgekondigd, of zijn colleges en publicaties toonden, dat hij ernst daarmee ging maken. Zelf heeft Hoekstra eens dit program omschreven als een poging, om de ambtelijke vakken in verband te zetten met de hedendaagsche psychologie. Van den ernst nu van dit pogen getuigen niet alleen zijn collegedictaten tot op den huidigen dag, maar ook zijn publicaties. Van de vele, die resultaat van dit zijn streven zijn, noem ik U zijn rede over „Psychologie en Catechese” (Rectoraatsrede 1916), zijn artikel over „De praktische Theologie van Niebergall”, (Geref. Theol. Tijdschr. 1921), zijn artikelen over psychologische onderwerpen in het christelijk schoolblad „Onze Vacatures”, 1921, 1922, en over paedagogische psychologie in het orgaan „Gereformeerd Schoolverband”, 1922, 1923, 1924, en in „De Gereformeerde School”, 1925, 1926, 1927, 1928, 1929, 1930, alsmede in de „Christelijke Encyclopaedie”. Wat hij schreef over paedagogische psychologie is tot een boekwerk uitgegroeid, 1930. Voorts handelde hij over den leeftijdsgrens, naar beneden en naar boven, van de leden der Geref. knapen- en meisjesvergaderingen (Bond van Geref. Jeugdorganisaties, 1925), gaf een duitsche verhandeling over „Die religiöse Erfahrung” (A. van Deten, Emden, 1926), schreef over Rudolf Eucken (Op den Uitkijk, 1926), over Steiner’s anthroposophie (G.T.T. 1925) en over „het ‘centrale’ in de religie” (G.T.T. 1928), over Lankamp’s leerplan (Paed. Tijdschr. v.h. Chr. Onderwijs, 1928), en over den oorsprong der ziel (1932, 1933), waarbij hij dan polemiseerde tegen de meeningen van Prof. Dr J. Waterink, tegen wien hij uit een oogpunt van dogmenhistorisch notoire confessioneele en dogmatische overtuiging bezwaren inbracht, rakende met name de gereformeerde anthropologie en christologie. Op zielkundig terrein bewoog hij zich uitteraard met zeer bizondere belangstelling óók in zijn wel eens als hoofdwerk aangediende „Gereformeerde Homiletiek”, in zijn later tot in tweeden druk uitgebreide rectoraatsrede over „Twijfel”, 1927, 1929, en in onderscheidene artikelen in het „Ouderlingenblad” (over het huisbezoek, 1922, over het herderlijk werk, 1924, over religieuse psychologie, ras en sekse, in 1935, over andere themata in 1923, 1925, 1934), of in de uitgave van den Rotterdamschen Bondsdag („de ziel van den jongeling”) 1924; in „Vox Theologica” (Febr. 1931, over „ambtelijke theologie in Nederland in de laatste kwarteeuw”), en voorts in de uitgave van den Geref. Meisjesbond (1921, „het geheim harer kracht”), De Bazuin, 1923, 1924, 1925, 1927, 1929, 1930), De Wachter, 1930, Bouwen en Bewaren (over „Twijfel en Zekerheid”, 1933), Geref. Theol. Tijdschrift, 1926 (over „Catechisatie en werkschool”) in „Op den Uitkijk”, 1927, enz.

In heel dit deel van Hoekstra’s levensarbeid werkt hij aan zijn |426| program, naar binnen en naar buiten. Dat in den laatsten tijd van zijn leven, behalve dan de actueele en populaire aan-de-orde-stelling van het probleem van het ras, óók een polemiek, rakende den oorsprong van de ziel, moest komen, is een sprekende herinnering aan het gecompliceerde der problematiek in de wetenschappelijke worsteling, waaruit God dezen werker zoo vroeg heeft weggerukt. In het jaar van Hoekstra’s heengaan realiseeren wij ons, dat juist op dát terrein, waarop hij dadelijk zich bij voorkeur heeft geworpen, de moeilijkheden inmiddels zóó groot gebleken zijn, dat we eerst in gemeen overleg ze ook maar recht kunnen gaan stèllen. Zelfs dit gemeen overleg ontbreekt, en zal voorshands kwalijk tegemoet te zien zijn. Hieraan demonstreert zich, zie ik het wel, de beteekenis van wat Hoekstra op dit terrein van zijn wetenschappelijke belangstelling heeft gepraesteerd. Hij heeft onder ons baanbrekend werk verricht, dáárin, dat hij de moeilijkheden onder de oogen is gaan zien, en de ambtelijke vakken is gaan zetten in breeder encyclopaedisch verband, dan vóór hem Biesterveld gedaan had. Groot nu is Gods genade over leerlingen, wier meester hun de moeilijkheden toonen kan; hij baant den weg voor wie hem in zijn streven volgen móeten, en zonder dezen arbeid niet eens volgen kònden. Al is op het gebied van wijsbegeerte en zielkunde onze gereformeerde werkgemeenschap in dit tijdsgewricht sterk verdeeld, en al wordt de critiek, die de een op den ander uitbrengt, fundamenteeler, dan ooit in onze kringen het geval geweest is, — dàt de discussie tot dit stadium van ernst is kùnnen komen, is mee te danken aan het feit, dat Hoekstra zich de moeite getroost heeft, een program ter hand te nemen, welks afkondiging toch móed vereischte in 1913.

Eerbied en liefde, — ze kwamen Hoekstra toe ook om wat hij heeft gedaan voor het tweede deel van zijn arbeid: de homiletiek. Men verstaat, dat ik thàns speciaal het oog heb op wat ik zou kunnen noemen: de techniek van de preek. Want voorzoover de homiletiek met de psychologie in verband te zetten viel, is ook zij hierboven reeds ter sprake gekomen; en wat dàt betreft, teekenen de schaduwen van den strijd der geesten zich ook op homiletisch terrein af; wat natuurlijk meebrengt, dat Hoekstra’s „Gereformeerde Homiletiek”, zooals trouwens elke gereformeerde handleiding, na het scheiden van den auteur weer nadere bezinning vordert. Maar al mogen inzake de gereformeerde homiletiek de door Hoekstra vóóropgestelde vragen, allereerst van ziel en zielkunde, doch voorts ook die van „pneuma” contra „psyche”, van persoonscultuur contra ambts-gedachte, ja zelfs van „algemeene” en „bizondere” „genade”, van kerk en rijk Gods, en, last not least, van de relatie tusschen woorden en Woord Gods, tusschen historiae revelatae (geopenbaarde geschiedenissen) en historia revelationis (geschiedenis der openbaring) dwingend en accuut zijn gaan worden, met name weer tegen het eind van Hoekstra’s leven, lang zal toch onbetwist kùnnen en móeten |427| blijven wat hij schreef over de preektechniek. Inderdaad heeft zijn boek met name op dit punt groote kracht ontplooid. Over het „wezen” der Gereformeerde preek sprak Hoekstra prachtige dingen; tegen Schleiermacher’s veraesthetiseering van cultus en preek (de kwestie 2) van „Zwecksetzung” of „Darstellung”) koos hij met zijn bekende duidelijkheid van zegging positie, gelijk hij later ook tegen Barth gedaan heeft in zijn „Het Woord Gods in de prediking”, een „beoordeeling van Barth’s woord-theologie”, 1932. Over deze dingen mede zal de wetenschappelijke discussie niet kunnen rusten; al ware het alleen maar reeds hierom, dat de vraag Schleiermacher-contra-Barth zelfs in den kring van wie haar stelden, telkens andere problematiek en dilemmatiek heeft aangenomen. Doch wat Hoekstra over de techniek der preek, over thema en verdeeling gezegd heeft, dat zal niet zonder groote schade voor de kerk van Christus kunnen worden genegeerd door onze predikanten en hun (ik durf het op langen termijn sprekende woord gebruiken) epigonen.

Hetzelfde geldt van zijn herhaalde opwekking, — met name om bij de „inventie” der preekstof hulp te bieden — om achtereen een heelen kommentaar te lezen 3); in dit verband wijzen we op zijn bespreking van den kommentaar, dien prof. dr F.W. Grosheide gaf over het Evangelie van Mattheus (G.T.T. 1923). Gelukkig de studenten, die zóó niet naar „een woord uit de Schrift”, doch naar de Schrift zelf als Gods Woord heengewezen worden!

Inderdaad ligt op homiletisch terrein de groote kracht van Hoekstra. Wat hij, zelf een „kanselredenaar” — maar ’t woord is door hemzelf veroordeeld — van voornamen stijl, hier in Kampen gegeven heeft, dat was één van die détails der Kamper lectionum series, die ook naar buiten een zeer goed gerucht voor deze hoogeschoool gewonnen hebben. Wij noemen hier nog enkele van zijn desbetreffende publicaties: ze gingen over „nieuwere homiletische literatuur” (G.T.T., Sachse, Burell, 1914, 1915), „de tegenwoordige critiek op onze preeken”, 1918, de beste preekmethode (G.T.T. 1919), de tekstkeuze (id. 1919), de verklaring van den tekst (1919), de toepassing (1919); of over „Ambt en Liefde” (1919), „gereformeerde prediking” (1919), de theorie van Niebergall (1921, G.T.T.), over „preeken” (G.T.T. 1924), en „homiletische exegese” (G.T.T. 1932). In al dezen arbeid heeft de leermeester zóó veel goeds gegeven, dat de eerste van zijn leerlingen, die hier aan deze School als collega door hem begroet |428| werd, en die zóó spoedig den laatsten gang van Hoekstra had te begeleiden, gaarne in zijn herdenkingswoord op 23 Januari j.l. beleed, en ook hier belijdt, dat hij reeds meer dan twintig jaren lang zich wekelijks daaraan gebonden heeft gevoeld op den dag van Christus’ opstanding uit de dooden.

Van de homiletiek naar de andere vakken van Prof. Hoekstra’s groep is maar één stap. Eerbied en liefde volgen ook hier Hoekstra’s gangen; ze moeten trouwens deze kunst ons lééren. De hoogleeraar in de liturgiek heeft met name ook in den specialen dienst van liturgische vernieuwing de kerken mogen dienen; hij heeft daarbij een voorzichtigheid en een terughoudendheid betracht, waaraan, naar ik vermoed, zijn inzichten inzake de psychologie der ook kerkelijke „massa”, en het medelijden met vele in dezen jarenlang verkeerd geleiden 4), niet vreemd zal zijn geweest. Reeds wees ik heen naar het boek, dat heden alle gereformeerde kansels vult: de „Eenige Gezangen, in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, alsmede hare formulieren van eenigheid en liturgie”. Wie dicht bij Hoekstra woonde, weet, hoeveel tijd dit werk hém en Mevrouw Hoekstra gekost heeft. Hoe heeft hij zich erin verblijd, dat wat zijn schoonvader, prof. Lindeboom, als het „nieuwe lied” zoo vurig begeerd had, door hem na jarenlange zorgen mocht worden bearbeid in laatster instantie. Moge eens de opmerking gemaakt zijn, dat de hoogleeraar in de predikkunde zoo weinig preeken publiceerde (wij noemen de preek over „de groote schare vóór den troon en vóór het Lam”, Men. Gen. 1913), inzake liturgiek en liturgie heeft toch de man van ’t vak wel vele practica gegeven; ze doen hun wekelijkschen dienst; gelijk trouwens Hoekstra met zijn gesproken preeken het óók zoo lang gedaan heeft. Zoo gaf hij naast zijn artikelen over de „eenheid in de liturgie” (G.T.T. 1922), waarin hij trouwens de practijk onmiddellijk raakte, en zijn collegewerk, ook dit tekstenboek, waarvan thans elk liturg gebruik moet maken; hij werkte daarin samen met de heeren Ds J. Douma en Ds A.H. van Minnen. In dit boek is alles bewust doordacht; niet alleen de taal en de spelling, maar ook de keuze van het notenschrift. De keus is vooral practisch bepaald geweest, naar wij meenen.

En daarmee opent zich vanzelf een vierde veld van Hoekstra’s aandachtscirkel: de liefde tot den ambtsdrager dringt hem tot het spreken óver en ook tót hem. Met name in zijn Homiletiek sprak hij naar buiten over grondslagen, grenzen, konstitutieve factoren |429| in de Gereformeerde ambtsgedachte; geen wonder eigenlijk, dat juist ook hij, mèt twee zonen van wijlen prof. dr H. Bouwman, niet rusten kon, eer diens „Gereformeerd Kerkrecht” ook in het tweede postume deel voltooid verschijnen kon. Daarin sprak zijn liefde voor den ontslapen collega en diens levenswerk; maar óók de eerbied voor de Gereformeerde ambtstheorie. Diezelfde liefde doet hem Biesterveld’s „Gereformeerde Kerkboek” in tweeden herzienen druk bezorgen (1931); gelijk ook diens „Huisbezoek” in 1923. Ze doet hem spreken tot zijn studenten over „Geloof en Wetenschap” (1923) en over „Ambt en Liefde” (1919). En zij is het, die er achter ligt, als Hoekstra gedurende een lange reeks van jaren door een schikking met den kerkeraad van Kampen het mogelijk heeft gemaakt, dat vroegere leerlingen van hem, nadat ze een poos als predikant gewerkt hadden, een Zondag in Kampen preekten. Herhaaldelijk logeerden ze dan bij hun vroegeren professor in de predikkunde, die in elk geval zich beschikbaar stelde voor een door hem begeerd onderhoud, waarin de preek nog eens nader bekeken werd. De onkosten nam Prof. Hoekstra voor zijn eigen rekening. Treffender bewijs van liefde voor de kerken en voor de Theol. School zal men niet gemakkelijk vinden.

En hiermee ben ik reeds vanzelf gekomen tot zijn plaats onder wie het naast hem stonden in het wetenschappelijk verkeer. Eerbied en liefde gedenken hem ook hier. Wie het werk van zijn voorganger (Biesterveld), en van zijn collega (Bouwman) bezorgt, die heeft een plaats begeerd onder zijn menschen. Die begeerte gaf hem een artikel over de „hoofdgedachte van Kants filosofie” in de pen ten behoeve van den Kamper almanak (1915) e, deed hem prof. Bavinck eeren in een hem gewijd artikel (G.T.T. 1921), gelijk ook ds Elzinga (Jaarboek Geref. Kerken, 1918) en ds H. Dijkstra (G.T.T. 1922), en gunde hem geen rust eer voor de studenten dezer School en prachtig hospitium ter beschikking stond, Kampens vroeger beste hotel. Ze heeft hem ook zóó beheerscht, dat hij, schoon in zijn eerste hoogleeraarsperiode reeds in scherpen strijd voor het promotierecht van deze School gewikkeld, en daarin grijpend naar de pen, die in De Bazuin met name tegen dr A. Kuyper scherp protesteeren zou, en schoon tot in zijn latere levensjaren daarin volhardend ook in geschrifte (een brochure over het doctoraat aan de Theol. School verscheen in 1930), toch al de jaren van zijn hoogleeraarschap den band der vriendschap kon bewaren en versterken met wie in dezen ànders dachten dan hijzelf. De scherpe woorden, die in die dagen uit zijn pen gevloeid zijn (in 1914 was het) waren trouwens in die scherpte niet door hèm bepaald; ze waren immers slechts gematigde reactie op een reeks van tienmaal scherpere woorden, die thans, naar ik vermoed, door niemand meer zullen onderschreven worden.

Zoo is ’t een vriend, van wien wij afscheid hebben moeten nemen. Een, die den strijd van zijne dagen meegeleefd heeft; op |430| zijn eigen wijs, en wat het optreden naar buiten en naar binnen betreft, met groote gematigdheid.

*

Dat God hem op zoo vroegen leeftijd weggeroepen heeft, gaf Prof. Dr S. Greijdanus in „De Rotterdammer” de aanleiding, tot een verwijzing naar wat wij — ingeval van langer werktijd — nog van Hoekstra hadden mogen verwachten. Een Catechetiek, een Liturgiek, en wat dies meer zij; het werk lag feitelijk voor wat de stof betreft, gereed. Met name Hoekstra’s „Geschiedenis der Philosophie” zou, menschelijkerwijs gesproken, haar derde, laatste deel, hebben kunnen verkrijgen, indien de levensadem niet zóó vroeg was afgesneden. Er dringen in het leven van dezen werker zich vragen op, die hem telkens weer bezighouden; zoo stelt hij de vraag, wat christelijke filosofie is, in 1913, en ook nog in 1921 (G.T.T.). Zijn ingrijpen in de reeds genoemde polemiek wijst op hetzelfde verschijnsel. Maar God snoert onen vrágenden mond en mag dat doen; want de vrágen zijn tenslotte een „genieten” willen van de antwoorden, die Gods genade schonk.

En Zijn genade is genoeg f. Die is genoeg om het ambt, dat hij ons gaf, te gaan volbrengen.

Het ambt, dat Hij ons gaf.

God zij geloofd, dat àmbt blijft over dood en graf. Die hier ook in de wetenschap ervan gestameld heeft, bedient het thans op een, naar de maat van dezen dag van Jezus Christus Kurios, volkomen wijs. Wij zullen ons herinneren, dat de strijdende kerk te allen dage triumfeert, dat zij triumfen vierde óók in het Kamper ziekenhuis, toen Hoekstra er den geest gaf. En we zullen tevens indachtig zijn aan de door de Schrift ons gepredikte werkelijkheid, dat de gemeenschap aller door Christus reeds opgenomen kerkleden, welke gemeenschap wij zoo vaak „triumfeerende kerk” noemen, toch eigenlijk óók nog te allen dage strijdt. Spreekt de Schrift niet van „zielen onder het altaar” (Openbaringen V), en van hun Christus tot den rechterstoel dringende gebed? Wat is krachtiger strijdwapen dan dit gebed?

Ja, de „triumfeerende” kerk is met de strijdende één; over heel het veld der ééne, ongebroken kerk is Gods kerk-werk één, in haar strijden èn in haar triumfeeren. Daarin dat God hierboven regeert, en in die regeering heeft, en dóór-zet, sticht Hij zijn „heerschappij van glorie” hier beneden. En ook daarin, dat God ook hierboven regeert, en in die regeering daarginds volmaakt erkend wordt, sticht Hij zijn „heerschappij van glorie” mede hier boven. Door deze volkomen onderwerping van alle tot Christus, hun Hoofd, opgenomenen aan God, leven die hemelsche kerkleden zóó sterk, zóó innig met de „historia revelationis” (de geschiedenis der openbaring) mee, dat zij met op God zelf „geweld” plegend verlangen roepen om den jongsten dag.

Zoo verstaan wij door het geloof, dat het hoogste ambt van |431| Dr Tjeerd Hoekstra niet van hem weggenomen is. Zijn ambt functioneert anders, maar — het functioneert. Het is het ambt (ook in den hemel van vandaag gelooft men) het is het ambt aller geloovigen. De „hoorende” en de „onderwijzende” kerk zijn één, evenals de „strijdende” en de „triumfeerende” het zijn. Hoekstra bedient nù het Woord krachtens het ambt aller geloovigen in de „groote gemeente”, waarvan hij zoo vaak gehandeld heeft. De techniek dier verkondiging is thans volkomen; ambt en liefde zijn beide tot hun op dezen kalenderdag der geschiedenis bereikbaar hoogste punt gebracht.

Ik denk hier aan het woord uit den Prediker, met welk woord de hoogleeraar Hoekstra eens een cursus gesloten heeft. ’t Was dit woord: „het einde van een ding is beter dan zijn beging. O neen, bij dit woord uit den Prediker vergeten wij niet, wat Hoekstra in zijn „Homiletiek” zelf geleerd heeft inzake „normatief” en „historisch” Schriftgezag. Maar héél de Schrift geeft aan dit woord getuigenis, dat het, binnen den kring van Gods vrede met den mensch, waarheid spreekt. Het einde van een ding beter dan zijn begin! Hoekstra’s sterfdag beter dan zijn geboortedag! De herdenkingsavond ter gedachtenis aan deze ontslapene beter dan de dag van zijn inauguratie! Ja, dat is ons geloof; en in dat geloof zullen we ons sterken in den harden levenskamp. Het einde van een ding is beter dan zijn begin; want het brengt ons dichter tot den dag van Christus’ wederkomst, tot den dag der voldongen goddelijke en messiaansche rechtsgedingen. Het einde van een ding is beter dan zijn begin: zalig is hij, die óók op een begrafenisdag aan dit woord niet „geërgerd” wordt h.


Kampen.

K. Schilder.




1. Mevrouw de Wed. Hoekstra was door ongesteldheid verhinderd aanwezig te zijn.

2. D.w.z. de vraag, of de eeredienst een bepaald doel voor oogen hebben moet en daarnaar heeft te streven met werkzaamheid, dan wel of het in den eeredienst alleen maar er op aankomt, dat het „religieuze gevoel” „zich uiten” kan.

3. Ds C. Lindeboom herinnerde in zijn toespraak ter gedachtenis-samenkomst in de Theol. Hoogeschool eraan, dat Prof. Hoekstra zelf ook geheele kommentaren in hun geheel doorlas.

4. Ik denk hier b.v. aan den indrukwekkenden, maar daarom principieel foutief gedachten regel uit den gezangenstrijd: „in Gods huis alleen Gods Woord”. Al moet daar alles overeenkomstig Gods Woord zijn, toch is de regel zelf, zóó gesteld, valsch. De eeredienst is volgens Hoekstra’s opvatting een samenkomst van God met zijn volk; er is dus principieel plaats juist ook voor het woord der menschen.




a. In eerdere vorm gepubliceerd als ‘Rede uitgesproken in de herdenkingssamenkomst ter gedachtenis van Prof. Dr T. Hoekstra’, De Bazuin 84 (1936) 5.

b. Johannes Cornelis de Moor (1878-1926), promoveerde op De profeet Maleachi (Amsterdam, 1903).

c. Bastiaan Wielenga (1873-1949), promoveerde op Spinozas ’Cogita Metaphysica’ als Anhang zu seiner Darstellung der cartesianischen Prinzipienlehre (Heidelberg, 1899).

d. Bedoeld lijkt te zijn het citaat van Bavinck op ’De laatste proffenbenoemingen.’: „De volmaaktheid het resultaat van alle onvolmaaktheden.”, Almanak FQI 1913, Kampen (Zalsman) 1912, 242.

e. Vgl. Hoekstra, Tjeerd, ’De Hoofdgedachte van Kant’s Philosophie’, in: Almanak FQI 1915, Kampen (Zalsman) 1914, 151-181.

f. Vgl. 2Korintiërs 12:9.

g. Vgl. Prediker 7:8.

h. Vgl. Matteüs 11:6, Lucas 7:23.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001