Kerkelijk Overzicht 1936

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1937

21e jaargang, onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1937], 403-417

a



Jaren lang heeft voor ons Jaarboek Dr J.C. Rullmann het „Kerkelijk overzicht” gegeven, dat, naar gebleken is, steeds groote belangstelling ontmoette van de zijde der lezers. Elders is in dit Jaarboek aan dezen historicus van professie een woord van gedachtenis gewijd; ook aan deze plaats moge dankbaar herinnerd worden aan wat onze overleden mede-redacteur heeft gedaan voor de verlevendiging van het kerkelijk besef, en voor de zuiverhouding er van. Niet het minst zijn jaarlijks weerkeerend „overzicht van het kerkelijk leven” heeft zich beijverd, de ontwikkeling van het Gereformeerde leven te doen zien als zaak van ons àllen; met prijzenswaardige poging tot objectiviteit trachtte Dr Rullmann de voornaamste gebeurtenissen op het zoo rijk gezegende, en daarom ook in zoo menigvuldige verzoeking geleide leven der gereformeerde kerken te laten herleven voor onzen geest.

Vergissen we ons niet, dan zijn de laatste overzichten, die Dr Rullmann geleverd heeft, de moeilijkste geweest voor hem zelf als opsteller. Geen wonder, — waar het leven steeds gecompliceerder wordt, en de wetenschappelijke zin meer en meer ontwaakt, daar is de poging tot katalogiseering en aanwending van de erfenis der „vaderen” zelf reeds aanleiding tot onafwendbare meeningsverschillen. Het valt dan niet altijd gemakkelijk, de situatie te overzien, en elke meening, of keuze eener meening, of neiging tot zulk een keuze, objectief te verhalen. Rullmann heeft zijn best gedaan; maar de moeite, die het hem aan het einde en zijn opvolger bij het begin kostte, weerspiegelt zelf reeds de krachtsontplooiing der gereformeerde kerken, en de wel niet periodieke, maar dan toch begeleidende verschijnselen van misverstand, niet zonder gevaar van partijdigheid. Op dat terrein liggen dan de verzoekingen, waarin de van God gezegenden worden geleid.

Wie aan Rullmann denkt, in de laatste maand van December, diens gedachten gaan onwillekeurig uit naar de herdenking der Doleantie, die in den aanvang van dit jaar te Amsterdam (13 en 14 Februari) geschied is. Kort tevoren (28 Januari 1936) was in allen eenvoud herdacht, dat een halve eeuw geleden de oudste stichting van de „Vereeniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen”, de stichting „Veldwijk” werd in het leven geroepen. Deze gedachtenisviering, ingeleid door een bij de firma Donner te Rotterdam verschenen „Gedenkboekje”, stuwde onwillekeurig de gedachten reeds in de richting van Afscheiding en Doleantie. Want aan de stabiliseering van het werk der Afscheiding, en aan de onder haar invloed weer opgekomen breedere eerbiediging van Christus’ priesterschap herinnerde de naam van wijlen Prof. L. Lindeboom, wiens naam aan „Veldwijk” onafscheidelijk verbonden blijft. En naar de Doleantie-herdenking wees het jubileum van „Veldwijk” indirect ook weer heen; had Lindeboom |404| er niet aan gedacht, zijn stichtingen „kerkelijk” te maken, na vijftig jaar was dit, niet bij de kerkelijk-gereformeerden, doch met name bij een deel der hervormden, anders geworden; dientengevolge was, ten bewijze, dat er nog „doleantie-zeer” „zat”, het werk van de christelijke barmhartigheid al meer in kerkelijke banen, of liever: in de baan der kerkelijk-institutaire zelfafgrenzing gewrongen. Zoo kwam naast een „voor heel de kerk en heel het volk” gevoerd pleidooi voor het priesterschap, ook dat voor het koningschap van Christus de aandacht vragen: de doleantie; eveneens „voor heel de kerk en heel het volk.” De eisch der gehoorzaamheid aan den Christus in zijn drievoudig ambt van regeering, óók in het kerkvergaderingswerk, werd dan ook voor de in grooten getale ter Doleantie-herdenking opgekomenen het uitgangspunt van spreken en belijden, van zang en van gebed. Nadat in twee kerkgebouwen een dank- en bedestond gehouden was, is den volgenden dag in een tweetal vergaderplaatsen, het Concertgebouw en de Keizersgrachtkerk — historische lokaliteiten — het eigenlijke programma afgewerkt, zoover de tijd toeliet. De nagedachtenis van Dr A. Kuyper werd geëerd in het tot Prof. Dr H.H. Kuyper gerichte en door dezen aanvaarde verzoek tot het praesideeren van de vergadering in het Concertgebouw; en de predikanten, die de hitte van den strijd van ’86 hadden verdragen, en nog in leven waren, hebben onder groote belangstelling tot de vergaderde menigte gesproken. De pers heeft voorts aan deze herdenking haar volle aandacht gegeven. Gelijk bij de herdenking der Afscheiding met name de confessioneelen in de Ned. Herv. Kerk het getuigenis der Gereformeerde Kerken hùn accompagnement gegeven hebben, zoo waren ze voor hetzelfde doel weer op het appèl in de dagen der doleantie-herdenking; met name „Onder Eigen Vaandel” trachtte de klem der gereformeerde vertoogen te breken. Daartegenover staat van gereformeerde zijde het prachtig uitgevoerde en goed geschreven gedenkboek „De Reformatie van ’86” (uitg. J.H. Kok, Kampen), waarin de heeren Dr K. Dijk, Ds K. Fernhout, Prof. Dr G.M. den Hartogh, Prof. Dr V. Hepp, Dr H. Kaajan, Dr E.D. Kraan, Prof. Dr H.H, Kuyper, Dr J.C. Rullmann, Prof. Mr V.H. Rutgers en Dr B. Wielenga waardevolle bijdragen hebben geleverd. Ook het weekblad „De Reformatie” gaf een „Doleantie-nummer” (7 Febr.), waarin met name de reproducties van verscheiden karikaturen de eerste aandacht aanstonds scherpten. Van beteekenis was in het hier bijeengebrachte studiemateriaal niet in de laatste plaats de belichting van den persoon van Groen van Prinsterer. Geheel onafhankelijk van elkaar kwamen Prof. Dr H.H. Kuyper in gemeld „Gedenkboek” en Ds C. Veenhof in bedoeld „Reformatie”-nummer tot vrijwel gelijke conclusies. Ook een publicatie van Dr J.C. Rullmann, „Doleantiestemmen” (uitg. J.H. Kok, Kampen) bracht Groen weer naar voren (vgl. Ds Veenhof, Reformatie, 13, 20 Maart ’36).

Omstreeks Paschen werd daarna de kerkelijke wereld vrij |405| plotseling opgeschrikt door het verslag der toen gehouden predikantenconferentie. Omdat daar — wat achteraf bleek — een voorspel van een synodaal debat gegeven is, verdient deze episode uit een theologenconferentie de aandacht van den schrijver van een kerkelijk overzicht.

Op het agendum der predikantenconferentie n.l. was geplaatst een referaat van Ds W.H. den Houting over „erkenning van den doop, buiten eigen kerkverband bediend”. Deze kwestie is reeds oud. Reeds vóór de vereeniging der uit Afscheiding en Doleantie ontstane groepen in 1892 was er, immers op de Synode der toenmalige Chr. Geref. Kerk van 1882, over gehandeld. Deze Synode had toen ”besloten”, ”dat de doop van genootschappen of vereenigingen, die formeel met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hebben, niet kan erkend worden. Doch” — we citeeren nog steeds — ”dat overigens, met handhaving van de bepalingen der Synode van Groningen 1872, art. 17, en in aansluiting aan de beginselen van Calvijn, aan de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, en in overeenstemming met de besluiten der Synode van 1571 tot 1618/19, personen, die hetzij als kinderen, hetzij als volwassenen, den doop ontvangen hebben buiten de Christelijke Gereformeerde Kerk, zoo zij tot haar overkomen, als gedoopten (zijn) te beschouwen, ingeval zij gedoopt zijn in of vanwege een Vergadering van Christenen, door een, door zulk een Vergadering geroepen en erkend dienaar des Woords, met water, en in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes” (art. 35). Deze Synode had dus vooropgesteld, dat de doopserkenning bezwaarlijk, ja, verboden was, indien het „kerkgenootschappen” gold, die formeel met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hadden. Een formule, over welker draagwijdte ruim een halve eeuw later nog wel iet of wat te zeggen viel. Ook Dr A. Kuyper had (zie Ref. 31 juli 1936) zes jaren ná de bovengenoemde Synode der Chr. Geref. Kerk van toen, en wel in „De Heraut” van 1 Januari 1888, als zijn meening uitgesproken, dat er „iets haperde” in de bestaande practijk der doopserkenning; dienovereenkomstig had Dr A. Kuyper op nieuwe formuleering der belijdenis in dezen aangedrongen, en opgemerkt, dat „wie ooit van nabij bezien heeft, wat in de eeuw der Hervorming met de Wederdoopers uitgestreden is, zich zelfs geen oogenblik kan ophouden bij wat Brakel en à Marck over den ketterdoop zeggen, maar terstond voelt, dat beiden meer formeel en uitwendig de zaak bespreken, dan dat ze ook maar van verre zouden gegist hebben, wat er mee samenhangt.” In verband waarmee Dr A. Kuyper uitriep: „Studie, studie! O, er is weer zooveel godgeleerde studie noodig! Niet alleen om de ons overgeleverde belijdenis wel te verstaan, maar ook om voor de toekomst een antwoord op nog hangende vragen voor te bereiden.”

Aan deze laatste opwekking van Dr A. Kuyper is na 1888, althans op het punt der erkenning van den doop, buiten eigen kerkverband bediend, niet zoo heel veel gevolg gegeven. |406| Ds W.H. den Houting evenwel zette zich in 1936 er toe, en kwam zoo op de predikantenconferentie, bovenbedoeld, voor den dag met de volgende stellingen:

1. Het vraagstuk van de erkenning van den doop, buiten eigen kerkverband bediend — telkens weer in de geschiedenis der kerk aan de orde gesteld — vraagt van ons opmeuw bezinning in verband met de discussie over de „pluriformiteit” der kerk.

2. Ten gunste van de „doopserkenning” kan gewezen worden op de eeuwenoude practijk der Christelijke kerk en op tal van kerkelijke besluiten, die deze practijk sanctioneeren.

3. Met een verwijzing naar de geldende practijk of een beroep op de kerkelijke besluiten kunnen wij niet volstaan, daar wij toch niet de gewoonten met de waarheid Gods mogen gelijkstellen, noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de conciliën, decreten of besluiten (Art. 7 Ned. Gel. Bel.).

4. Voor een juiste beoordeeling van de geldende practijk en de kerkelijke besluiten mag niet uit het oog verloren worden:

a. dat van gemeenschappelijke overwegingen en motieven allerminst kan gesproken worden;

b. dat de kerkelijke besluiten moeten bezien worden in het licht van de concrete situatie ten tijde, dat ze genomen werden;

c. dat allerlei „eisch van de practijk” veelszins den doorslag gaf.

5. Hoe bezwaarlijk het ook moet geacht worden ten aanzien van de „doopserkenning” het oude, door eeuwenlange practijk en tal van kerkelijke besluiten geijkte standpunt te verlaten, hebben wij ons toch wel met allen ernst af te vragen, of en hoe zich die „doopserkenning” principieel laat rechtvaardigen, met name ten aanzien van de Waarheid Gods aangaande de heiligheid van het Sacrament, het wezen van het Verbond en de waarde van het ambt.

Tegen de opinie van Ds den Houting nu werd met name door Prof. Dr H.H. Kuyper scherp geprotesteerd. In „De Heraut” is later de zakelijke inhoud van dit protest door den hoogleeraar weergegeven. „De Heraut” constateerde het bestaan van „zeer bedenkelijke richtingen, die zich onder ons voordoen”; en stelde vast, dat er een strooming was, welke „die dingen, welke de Christelijke Kerk aller eeuwen heeft beleden, en die daarom ook onder ons volkomen zekerheid moesten hebben, op losse schroeven” wil „zetten”. Dit algemeene vonnis zag dus ook op hen, die, alweer volgens „De Heraut”, „zelfs zoo belangrijke dogmata als de persoonlijkheid van Christus en andere, waarover de Christelijke kerk in haar nog ongebroken eenheid op haar algemeene conciliën uitspraak had gedaan” . . . . „op losse schroeven zetten”. En als symptoom van deze ziekte, later door een nieuw orgaan van Ds S. Kamper als het „licentieus disputabel stellen” aangeduid, zag dan „De Heraut” ook wat Ds W.H. den Houting ondernomen had: het was immers een „disputabel stellen” van de „erkenning van den doop”; welk disputabel stellen naar de meening van het blad in strijd kwam met de belijdenis. Het blad oordeelde als volgt: „Evenals alle Christelijke Kerken, |407| uitgezonderd de Wederdoopers, hebben ook onze kerken in Art. XXXIV der Confessie als haar geloof uitgesproken, dat ‘zoo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, maar eens moet gedoopt worden, zonder dien immermeer te herhalen’. En dat dit” — aldus vervolgde het blad — „en dat dit zeer bepaald ziet op een herhaling van den doop, ook al is deze in een andere Kerk, zooals met name in de Roomsche Kerk, geschied, blijkt uit wat er op volgt: ‘Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die niet tevreden zijn met eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben’.”

Voor de eerste maal werd hier in een samenvattend oordeel, met vermijding evenwel van andere namen dan dien van Ds W.H. den Houting, uitgesproken, wat later ter Generale Synode van Amsterdam in 1936 zou herhaald worden: dat er predikanten (en anderen) zijn, die meeningen voorstaan, welke, om met Prof. Dr V. Hepp te spreken, zij het dan ook „onbedoeld en onbewust”, zich met de belijdenis onzer kerken en wat daaruit direct moet worden afgeleid, niet verdragen.” Dat ik hier den naam van Prof. Dr V. Hepp noem, heeft zijn reden in het feit, dat deze, vlak vóór de Synode, een brochure uitgaf, welke vrijwel op hetzelfde aambeeld slaat als het door Prof. Dr H.H. Kuyper ter predikantenconferentie gehouden betoog, bovenbedoeld. Prof. Dr Hepp, deed dit in een brochure, welke de eerste wil zijn van een op vijf nummers aangelegde reeks, welke onder den titel „Dreigende Deformatie” is aangekondigd als te zullen verschijnen „in den loop van dit najaar” bij de N.V. Uitg. Mij. J.H. Kok te Kampen. Tot op heden — 28 December — bleef het bij nr. 1: „Diagnose”. Het was met name deze brochure, welke ook naar anderen dan theologen wees als staande in den hoek, waar de „deformatie” „dreigt”. De bedoelde meeningen — aldus Prof. Hepp, blz. 28 — „zijn tamelijk plotseling midden in de kerken geworpen. In populair gehouden geschriften, in grootere en kleinere pers, op vergaderingen van niet-theologen zijn zij uitgezaaid.”

De loop dezer discussie, of liever: de aanvang van deze polemiek, welke, evenals gezegde beschouwingen „tamelijk plotseling midden in de kerken geworpen” werd, maakt duidelijk, dat in het kader dezer algemeene klacht het eigenlijke meeningsverschil inzake de „doopserkenning” al spoedig als minder précair gevoeld werd, dan eerst dreigde, — ook al heeft dit verschil het ter Synode dan nog zóóver gebracht, dat het gedurende enkele uren als „leergeschil” is aangediend geworden. Nadat „De Heraut” ter zake van die doopskwestie gesproken had, hebben andere bladen als hun meening uitgesproken, dat er van een „disputabel stellen” der belijdenis geen sprake geweest was in het geval-den Houting; het weekblad „De Reformatie” heeft getracht, dit nader aan te toonen; en inmiddels heeft ook Ds den Houting zelf een brochure het licht doen zien, onder den titel: „De Erkenning van en Doop, buiten eigen kerkverband bediend” (Kampen, J.H. Kok). |408| In deze brochure werd niet alleen het aangevochten referaat, maar tevens een verslag der gehouden bespreking, en een antwoord van Ds den Houting opgenomen.

Zoo heeft de onloochenbare opleving der wetenschappelijke belangstelling in den gereformeerden kring — waaraan ook de oprichting van een vereeniging tot beoefening der calvinistische wijsbegeerte (onder instigatie der hoogleeraren Dr H. Dooyeweerd en Dr D.H.Th. Vollenhoven, met een eigen tijdschrift „Philosophia Reformata”) krachtig had meegewerkt — haars ondanks aanleiding gegeven tot een opleving der polemiek, zooals in jaren niet den gereformeerden hemel verduisterd had. Een nieuwe phase zelfs trad in: want wel was in de laatste jaren met name over de vraag van samenwerking met anderen, en van de wijze en de condities daarvan ingrijpend verschil van meening gebleken, maar diegenen, die in dézen den „aanval” (als men zoo wil) openden, hadden zich niet gezet tot ingrijpende critiek op de theologische inzichten hunner medearbeiders op het gereformeerde erf. En mocht al enkele jaren geleden een artikel in den studentenalmanak der Vrije Universiteit, geschreven door Prof. Dr V. Hepp, een aanval hebben geopend op niet nader aangeduide critici van de leer der pluriformiteit der kerk, en mocht toen daarop al van antwoord zijn gediend in „De Reformatie”, dit geval was toch incidenteel gebleven, betrof bovendien een geschilpunt, dat reeds jaren lang onder de gereformeerden de meeningen had doen uiteengaan, en had voorts nóch van den kant van den aanvaller, nóch van de zijde van wie van repliek diende, het karakter van rechtstreeksche bestrijding van elkanders thetische meeningen: feitelijk immers verdedigde géne zijn eigen en anderer opinie, en had déze haar niet aangevallen. Thans evenwel werd rondweg de klacht over afwijking van de belijdenis aangeheven (zie boven, het citaat uit de brochure van Prof. Hepp).

Te verrassender was dit voor velen, naarmate ze zich bewuster realiseerden, hoe één geval van aanklacht van afwijking der belijdenis, afwijking nog wel van de oecumenische conciliën, waarop immers Prof. Dr H.H. Kuyper Ds den Houting had gewezen in verband met de doopserkenningskwestie, kort tevoren een vreedzamen afloop had gevonden. We doelen op het conflict tusschen Prof. Dr J. Waterink en (den inmiddels gepromoveerden) Dr H. Steen. Laatstgenoemde had den hoogleeraar beschuldigd van Apollinarisme, daarin zich aansluitende bij den (inmiddels in 1936 ontslapen) hoogleerlaar Dr T. Hoekstra. Ook deze aangelegenheid raakte dus de vraag, hoe men stond tegenover de oecumenische concilies; zulks te gereeder, wijl de tegen Apollinaris door de kerk in concilie gegeven uitspraken niet — gelijk in het geval van de doopserkenning, — gedrukt werden door het onmiddellijk naast elkaar staan van déze uitspraken èn andere, die heden ten dage niemand meer voor zijn rekening neemt onder de gereformeerden (inzake de doopserkenning denke men b.v. aan wat de oude concilies zeggen over . . . . het exorcisme). In deze |409| materie nu was door de hoogleeraren Dr F.W. Grosheide en Dr V. Hepp, daartoe aangezocht respectievelijk door Prof. Dr J. Waterink en Ds H. Steen, geconstateerd, dat de heeren Waterink en Steen „in de gerezen kwestie principieel geheel met elkander accoord gaan, terwijl eventueele (! K.S.) structuurverschillen in deze tusschen hen door beiden worden gerespecteerd”. Deze constateering was dan weer geschied, „gehoord de verklaring van Prof. Dr J. Waterink, a., dat hij zich aan het Gereformeerd belijden, dat de Zoon Gods, de Tweede eeuwige Persoon der Heilige Drieëenheid, de onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen, niet alleen wat het lichaam of vleesch aangaat, maar ook een ware menschelijke ziel of geest, ook wetenschappelijk gebonden acht, niet alleen zakelijk, maar ook wat de termen betreft; b. dat al zijn vroegere uitspraken in deze hiernaar verklaard of gecorrigeerd moeten worden en hij nooit bedoeld heeft iets anders te leeren.” Waarna de genoemde hoogleeraren hadden uitgesproken, van oordeel te zijn, „dat door bovenstaande verklaring zelfs de geringste schijn van een confessioneel geschil is weggenomen”. Had zoo deze aangelegenheid een alleszins vreedzaam einde gevonden, en dat hoewel óók hier de meeningen over en weer „in populair gehouden geschriften, in grootere en kleinere pers, op vergaderingen van niet-theologen” waren „uitgezaaid”, anders bleek het te verloopen met de meeningsverschillen, die door Prof. Dr H.H. Kuyper in de predikantenconferentie waren aangeduid, en door Prof. Dr. V. Hepp in het prospectus zijner brochurenreeks waren geformuleerd: „het voortbestaan van de ziel”, „de vereeniging van de teide naturen van Christus”, „de algemeene genade”, „het kerkbegrip en wat daarmee samenhangt” en „het objectivisme”. Over deze en andere punten zou de Generale Synode te handelen krijgen. Was het conflict Waterink-Steen, dat (blijkens de slotwoorden van de publicatie der hoogleeraren Grosheide en Hepp) reeds onder de aandacht eener plaatselijke kerk (Amsterdam) gebracht wàs, in de maand Mei onder invloed van bovenvermelde uitspraak van de tafel dier ééne plaatselijke kerk afgenomen, thans werd op de vergadering der gereformeerde kerken tezamen, in Synode bijeen, een heele reeks van theologische vraagpunten neergelegd.

Nog op dit oogenblik wordt in de kerkelijke pers verwondering uitgesproken over de wijze, waarop deze punten tot synodaal agendum zijn gemaakt. Met name vraagt men daarbij de aandacht voor het feit, dat uit den boezem der kerken zelf geen enkele stem gehoord was, die de Synode had verzocht, over den hierboven in ruwe omtrekken aangegeven cyclus der theologische vragen ook zelfs maar na te denken. Het synodale agendum bevatte dan ook geen letter, die in die richting wees. Wel hadden de in de classis Bolsward vergaderde broeders predikanten en ouderlingen geconstateerd, dat er „wegens gebrek aan historische bezinning”, alsmede „wegens gemis aan inleving in de traditie” „soms onrijpe behandeling” was geweest van „tal van vraagstukken” |410| als b.v. „de zoogenaamde leer van de pluriformiteit der Kerk, de verhouding van de algemeene en de bijzondere genade, de toelaatbaarheid der synthese tusschen het Schriftuurlijk en het onherboren wijsgeerig denken”, maar toch had deze classis de Synode alleen maar verzocht, te willen bevorderen, dat de belemmeringen, die aan een vruchtbare bespreking van deze vraagstukken in den weg stonden, zooveel mogelijk werden weggenomen. Van „leergeschillen” had deze classis nog niet gerept; van afwijking der belijdenis evenmin. Ze had zelfs van „gezonde vitaliteit” gesproken. Echter werd door de Synode dit voorstel zelf ànders afgehandeld, dan de letter er van verzocht had. Had de classis Bolsward gevraagd, den weg vrij te maken voor een vruchtdragende bespreking, opdat de „gezonde vitaliteit” zich ongehinderd, zou kunnen doen gelden, de Synode vergenoegde zich met een algemeene vermaning tot betooning van liefde en voorzichtigheid in het voeren van polemiek, maar ging tegelijkertijd de facto tegen het voorstel der classis Bolsward in, door de „gezonde vitaliteit” waarvan de classis Bolsward gerept had, voor het minst disputabel te stellen; zij heeft immers — na veel heen en weer redeneeren — tenslotte als feit geconstateerd, dat er „in onze kerken opvattingen worden voorgedragen, welke van de tot nog toe gangbare leeringen afwijken”, alsmede, „dat eenerzijds de voorstanders dier opvattingen gelooven en verzekeren, dat zij geheel conform Schrift en belijdenis zijn, terwijl anderzijds door menigeen in onze kerken de vraag is gesteld, of deze voorgedragen opvattingen wel in overeenstemming zijn met Schrift en belijdenis”; als haar oordeel sprak zij daarna uit, „dat zulk een onzekerheid niet mag worden bestendigd”. Weshalve zij tenminste zeven deputaten besloot te benoemen (het zijn er tenslotte acht geworden, de heeren Ds J.L. Schouten, Prof. Dr G.Ch. Aalders; Prof. Dr S. Greijdanus, Prof. Dr V. Hepp, Prof. Dr K. Schilder, Prof. Dr D.H.Th. Vollenhoven, Ds G. Diemer, Dr J. Thijs) met opdracht: a. de bedoelde opvattingen, welke betrekking hebben op de onderwerpen algemeene genade, genadeverbond, onsterfelijkheid der ziel, pluriformiteit der kerk, vereeniging der belde naturen van Christus, zelfonderzoek (want ook hierover was in de pers gehandeld) naar haar zakelijke beteekenis te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en belijdenis; b. daarover op de volgende Synode rapport uit te brengen en haar daarin met advies te dienen.

Aanleiding tot een en ander had de Synode inmiddels gevonden in een voorstel, reeds vrij spoedig na de opening der Synode staande de vergadering, ingediend en voorgelezen, een voorstel van Dr A.D.R. Polman en Ds W.H. v.d. Vegt. Dezen hadden slechts commissies gevraagd, om zich over de in geding zijnde „theologische vraagstukken” uit te spreken; hun lijst van onderwerpen was geweest: algemeene genade, pluriformiteit, twee naturen van Christus, verhouding van kerk en staat, genadeverbond, doopserkenning, onsterfelijkheid der ziel. De over dit |411| voorstel rapporteerende commissie had daarna harerzijds van „leergeschillen” gesproken; ze had voorts geconstateerd, dat deze „onrust hebben veroorzaakt, en de vrees deden opkomen, dat daardoor de integriteit van onze gereformeerde belijdenisschriften schade lijdt,” vervolgens had zij het zelfonderzoek aan de lijst der heeren Polman–v.d. Vegt toegevoegd, het getuigenis van den Heiligen Geest inzake de Schrift had ze eveneens er aan toegevoegd, de kwestie kerk en staat daarentegen van de lijst afgevoerd, en voorts het verlengen en inkorten der onderwerpenlijst zelf weer als niet zeer stringent doen zien, wijl ze aan de te benoemen deputaten had willen zien vergunnen, bepaalde onderwerpen op te nemen of weg te laten, mits met redenen omkleed. Daarop was een vrij langdurige discussie gevolgd; het woord „leergeschillen” was van meer dan één zijde onjuist genoemd, en Prof. Greijdanus had uitgesproken, dat een deel der genoemde onderwerpen al lang confessioneel bepaald was; was onder den drang der oppositie naar de commissie teruggewezen, die dan tenslotte, na beraadslaging in tegenwoordigheid van enkele der opponenten, het sterk gewijzigde en geamendeerde voorstel, dat we boven reeds hebben gemeld, tenslotte aanvaard had gezien. Het getuigenis des H. Geestes was inmiddels geheel en al als „leergeschil”, ja zelfs als „meeningsverschil” verdwenen. Het „zelfonderzoek” evenwel was op de lijst blijven staan; niettemin werd, waar sommigen dit noodig achtten, met een kort woord reeds aanstonds uitgesproken, en zulks zonder dat er één woord van discussie viel, dat de prediking van den eisch tot geloof, bekeering en zelfonderzoek noodzakelijk was, gezien ook hetgeen de Synode van Utrecht 1905 daarvan had gezegd.

Gaf reeds de ontstaansgeschiedenis van dit laatste besluit later in de pers aanleiding tot eenige wrijving, ook op andere punten bleek, dat deze Synode er niet in geslaagd is, een weg te vinden, die de perspolemiek een einde zou doen nemen. Over de ter aanhangigstelling der „meeningsverschillen” gevolgde procedure (het aan de orde stellen van dergelijke aangelegenheden zonder eenig voorafgaand daartoe strekkend verzoek van „mindere vergaderingen”) is nog lang in de pers gehandeld; zij gaf zelfs den heer H. Algra in Leeuw. Kb. aanleiding tot de vraag, of niet tegen dergelijke verrassingen maatregelen te nemen zouden zijn. Ook over de punten, waarover bovengenoemde deputaten zullen te handelen hebben, wordt nog steeds gediscussieerd of discussie aangemoedigd. Dr H. Steen gaf een boek over „De Kerk”, en voorts handelen enkele bladen over aard en wijze en object van het zelfonderzoek, of over „het voortbestaan der ziel”, of over het „anthropomorphitisme”, dat Prof. V. Hepp (evenals gematigd biblicisme, simplicisme en oorspronkelijkheidszucht) aan de dragers der door hem bestreden meeningen verweet. Reeds heeft de heer A. Janse ter beantwoording van Prof. Hepp opgemerkt, dat naar zijn weten niemand het voortbestaan der ziel in twijfel trekt, het verwijt van anthropomorphitisme (of beeldendienst) verre van zich |412| geworpen, en — we denken hier aan wat de classis Bolsward naar voren bracht, doch wat de Synode links liet liggen — de kwestie van „de toelaatbaarheid der synthese tusschen het Schriftuurlijk en het onherboren wijsgeerig denken” op het tapijt gebracht, door enkele uitlatingen van Prof. Hepp in betrekking tot de filosofie van Aristoteles en Plato zijnerzijds even stellig af te wijzen als Prof. Hepp in zijn „Diagnose” het gedaan had ten aanzien van de meeningen van den heer Janse. Zoo heeft deze publicatie van den heer Janse (Reformatie 23 Oct. 1936) reeds op één punt bevrediging geschonken aan hen, die zich afvroegen, welke auteurs door den auteur der brochure I van de serie „Dreigende Deformatie” toch wel bedoeld zouden zijn. De schrijver van dit jaaroverzicht vermoedt, dat een volgend overzicht nog wel meer uitingen zal te overzien hebben, waarin gegadigden zichzelf gaan melden als blijkbaar bedoeld door Prof. Hepp. De gang der dingen na de Synode wijst althans niet in de richting van windstilte. Ook het weekblad „Pro Ecclesia” oefende critiek.

Overigens heeft de Generale Synode van Amsterdam, die den overzichtschrijver van dit jaar wel het meest boeit, veel beteekenisvol werk kunnen afdoen in de lange werkperiode, die dit jaar onvermijdelijk was bij de tegenwoordige synodale werkwijze (verandering van die werkwijze is, zéker ook onder den indruk van de bezwaren der laatste Synode, in studie gegeven aan een commissie). Het verslag der deputaten voor de oefening van het verband met de Vrije Universiteit bracht voor wat den gang van het onderwijs betreft evenmin iets bizonders als dat van de Curatoren der Theologische School, welke laatste haar naam in beginsel veranderd zag in dien van „Theologische Hoogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland”. Om andere redenen evenwel nam deze laatste toch nog veel synodalen tijd in beslag: Dr K. Dijk werd als opvolger van den in januari 1936 overleden hoogleeraar Dr T. Hoekstra aangewezen; gezocht zal worden naar een weg, waarop de onderscheiden meeningen inzake het „promotierecht” dezer inrichting tot elkander kunnen komen; in betrekking tot de instelling van een zesden hoogleeraarsstoel (welken men hoort bepleiten met beroep op billijkheidsoverwegingen alsmede op wetenschappelijke behoeften) heeft de Synode gevraagd naar de gronden, waarop het curatorium in meerderheid zich had uitgesproken voor den zesden katheder, in afwachting waarvan zij tijdelijk het lectoraat herstelde; waarmee Prof. Dr S. Greijdanus, die indertijd geen gehoor vond in zijn bezwaren tegen de afschaffing van het lectoraat, tenslotte toch in het gelijk werd gesteld, terwijl voorts inzake een eventueelen zendingshoogleeraar wel geen besluit genomen is, maar toch provisorische sluiting der Synode is geschied, teneinde, mocht zich de gelegenheid voordoen, tot benoeming te kunnen overgaan. Wat de „gezangen” betreft, is het besluit der voorgaande Synode gehandhaafd, doch tevens de raad gegeven, met wijsheid en |413| voorzichtigheid te werk te gaan; ook is besloten, tot behoud der eenigheid en uit eerbied voor goedwillenden onder de bezwaarden, een exemplaar van het rustige rapport inzake deze materie beschikbaar te stellen. Van een leerboek voor de catechisatie schijnt niets te kunnen komen; de ingediende proeven werden althans alle terzijde gelegd. De Synode besloot, met dit povere resultaat voor ogen, harerzijds nu geen verdere stappen meer te doen; later heeft Ds W.H. v.d. Vegt particulier getracht, door bemiddeling van de pers in contact te komen met eventueele ontwerpers van een concept-leerboek. De zending nam ditmaal een zeer breede plaats in; moeilijkheden, die gerezen waren tusschen Ds K. v. Dijk eenerzijds en de andere arbeiders in Indië, alsmede de generale zendingsdeputaten anderzijds, werden breed besproken, enige fouten werden hersteld, en voorts getracht te helpen komen tot pacificatie; voorts werd veel gedaan voor versteviging en uitbreiding van het zendingswerk, gelijk ook voor Curaçao, en voor de verstrooiden in Frankrijk. De correspondentie met buitenlandsche kerken zal voortaan intensiever zijn dan vroeger, en meer de gelegenheid tot het getuigen tegen dwaling en valsche leer aangrijpen. Wat de pogingen tot eenheid met andere belijders van gereformeerd cachet betreft, hier in Nederland, werd herinnerd aan de afwijzende houding van de „Chr. Geref. Kerk”; doch tevens besloten, nog nader te overwegen, wat gedaan kon worden, om den eisch van Christus op de conscientie te binden.

Met bijzondere spanning werd tegemoet gezien, wat de Synode zou doen ten aanzien van de leden der kerk, die zich aansloten bij de N(ationaal) S(ocialistische) B(eweging) of de C(hristen) D(emocratische) U(nie). Reeds lang vóór de Synode samenkwam, had de kerkelijke pers er duidelijk blijk van gegeven, dat er twee stroomingen waren, elk met een eigen meening nopens de vraag, in hoeverre een kerkelijke vergadering hier reden en recht tot ingrijpen had. De Synode heeft al haar beraadslagingen in comité gehouden; men kan als buitenstaander dus slechts uit het genomen besluit zich een indruk vormen omtrent den gang van zaken. We laten de besluiten hier volgen:


„De Synode,

kennis genomen hebbende van de verzoeken, van de zijde van onderscheiden Part. Synodes en classes tot haar gekomen;

erkennende, dat we in een tijd van buitengewone verwarring leven, ook in het sociale en politieke leven, waarin allerlei revoutionaire denkbeelden opkomen, ook tot verandering van de huidige maatschappelijke orde, en tot instelling van een anderen staatsvorm; en dat in zulk een tijd ook terecht van de zijde der Synode een woord van waarschuwing en bestiering van het leven wordt verwacht;

gehoord het rapport van de desbetreffende rapporteerende Commissie, besluit:

1. haar instemming te betuigen met den inhoud van dit rapport, |414| opdat het als leiddraad bij eventueele kerkelijke behandeling zal kunnen dienen;

2. onder verwijzing naar den inhoud van dit rapport uit te spreken, dat er naar het oordeel der Synode geen plaats is voor leden onzer Geref. Kerken in organisaties, die van in het rapport genoemde onschriftuurlijke dwalingen uitgaan, als daar zijn: het „leiders-begingel”, de nationalistische totalitaire machtstaat, en de anti-militairistische verwerping van den oorlog in elken vorm;

3. vermaant derhalve de leden der kerken om des Heeren en Zijns Woords wil zich van zulke organisaties verre te houden; en de kerkeraden en andere kerkelijke vergaderingen daarop toe te zien om daarvan terug te houden of af te brengen met de macht, die hun als opzieners van de Kerk van Christus, als haar Koning, gegeven is.

Voorts wijst de Synode nog op de volgende regels voor de oefening van vermaan en tucht:

1. zorg te dragen, dat in den Dienst des Woords de boven als strijdig met Schrift en Belijdenis afgewezen beginselen als zoodanig worden aangewezen, onder vooropstelling van de ten aanzien daarvan in Schrift en Belijdenis zelve geopenbaarde en door de geloovigen aanvaarde beginselen, en vermaand worde tot geloof en bekeering en ernstig zelfonderzoek ten aanzien van de vraag of de leden der kerk wel waarlijk Christus hun Koning Zijn eere geven en helpen geven, of zij wel waarlijk voor wat hun plaats in het nationale en wereldleven betreft, naar alle geboden Gods willen leven en alles, wat daartegen strijdt, met gebed en met woord en daad haten, mijden en vlieden, daarin hun dagelijksche bekeering bewijzende;

2. bovengemelde uitspraak der Synode ter kennis van de leden der kerken te brengen op de wijze, die elken kerkeraad het meest profijtelijk dunkt;

3. in alle den plaatselijken kerkeraad bekende gevallen, doopleden en belijdende leden, die bij organisaties, als in het rapport zijn besproken, aangesloten zijn, ten ernstigste te blijven vermanen om dit lidmaatschap om Christus’ wil te beëindigen; en

4. indien zij aan de vermaning zich niet storen, de afhouding van het Heilig Avondmaal te doen geschieden, onder inachtneming van de volgende algemeene regelen:

A. elk voorkomend geval worde op zich zelf bezien;

B. met name worde er op gelet of de bedoelde kerkleden in woord en daad propaganda voeren voor bedoelde organisaties, ja dan neen;

C. in het eerste geval kan wegens gegeven ergernis de „eenvoudige” afhouding van het Avondmaal, in afwachting van eventueel noodzakelijk blijkende verdere tuchtoefening, spoedig geschieden; in het tweede geval worde zoo lang mogelijk geduld geoefend, waarbij nauwkeurig moet worden toegezien hoe de betrokkene zich overigens in leer en leven gedraagt;

D. in alle gevallen worde, vóór de eigenlijke tüchtoefening |415| begint, onderzocht of de bedoelde leden de beteekenis van hun lidmaatschap van genoemde organisaties doorzien;

E. bij verwerping van de voortgezette vermaning worde wegens het hardnekkig verwerpen van de vermaning van den kerkeraad, en wegens het alsdan gebleken voeren van onchristelijke leer of leven, censuur toegepast, wederom onder oefening van groote lankmoedigheid met name wat het tempo der openbare vermaningen betreft;

evenwel met dien verstande, dat:

1. kinderen van niet-geëxcommuniceerde ouders niet uitgesloten worden van den H. Doop, mits voldoende waarborg voor de christelijke opvoeding worde geboden;

2. bij de huwelijksbevestiging naar de in het kerkelijk leven geldende regelen worde gehandeld.”


Het in deze „conclusie” bedoelde rapport is op dit oogenblik nog niet verschenen; evenmin als de Acta. Evenwel heeft, vrij spoedig na de sluiting der Synode, ondergeteekende een brochure uitgegeven bij de Uitg. Mij. J.H. Kok te Kampen, welke onder den titel „Geen Duimbreed!” het besluit terzake van de N.S.B. en de C.D.U. nader tracht toe te lichten en als rechtmatig te verdedigen.

Speciaal de kerkrechtelijke belangstelling voelt zich onder al de bedrijven door nog al eens prikkelen den laatsten tijd; en de overzichtschrijver voor 1936 zou deze bijzonderheid niet graag verwaarloozen, anders mocht men eens denken, dat in 1936 alleen maar dogmatisch-filosofische kwesties de geesten hadden geactiveerd. Hoewel het eervol ontslag van Dr H.W. v.d. Vaart Smit als dienaar des Woords overeenkomstig art. 11 der K.O. officieel ter Synode aanhangig is gesteld geweest, heeft de classis Den Haag daarna besloten, met betrekking tot dit ontslag, nadere inlichtingen te vragen aan de desbetreffende classis; de onderstelling ligt voor de hand, dat hierbij de kerkrechtelijke bepaalbaarheid en legitimeerbaarheid van dit ontslag het punt in kwestie is, dat de classis Den Haag bezighoudt. Eveneens de snelle aanwas van het getal der hulppredikers maakt de behandeling van de kerkrechtelijke zijde, die er aan, het probleem van het hulppredikerschap,is, urgent. En wel zeer pikant — in den goeden zin des woords — was, uit een oogpunt van gereformeerd kerkrecht, de door den voorzitter der Synode opgeworpen vraag, of men ook een weg zou kunnen vinden, die, bij de hedendaagsche „bevrorenheid” van het beroepingswerk, aan predikanten, voor wie, met het oog op de kerk, die zij dienen, èn op henzelf, de overgang naar een andere kerk gewenscht zou zijn, daartoe de gelegenheid zou openstellen. De zaak zal in studie genomen worden; gelijk ook de kwestie van de mogelijkheid, al of niet, van beperking van het recht van appèl op de Synode. Ook daar liggen voetangels en klemmen.

Of deze er ook liggen zullen, wanneer het aankomt op |416| tenuitvoerlegging der besluiten inzake N.S.B. en C.D.U.? Het is voorspeld; Ds J.J. Buskes — voorman der C.D.U. — althans heeft, nadat nog nauwelijks het desbetreffende Synodebesluit bekend geworden was, geprofeteerd, dat er niet veel van de practische uitvoering der genomen besluiten terecht zou komen; ja, hij wekte zijn gereformeerde Unie-leden zelfs op, raad te vragen bij predikanten en („waarschijnlijk”) ook professoren, van wie hij verwachtte, dat ze zich met de gevallen beslissing niet zouden kunnen vereenigen. Tevens heeft het Kamerlid, de heer Van Houten, eveneens voorman der C.D.U., zijn volgelingen, voorzoover ze door het Synodebesluit getroffen waren, opgeroepen tot besloten vergaderingen. Ingeleid werd deze oproep door volgende uit de lucht gegrepen bewering:


„Er is sterke aandrang tot kerkelijk optreden tegen de C.D.U. uitgegaan van fanatieke A.R., die het beslist nodig achten ten spoedigste de Gereformeerde Kerken te mobiliseren als hulpkracht in de steeds moeilijker wordende strijd tegen de snel groeiende C.D.U. Daarom wil men de C.D.U. tot een verboden vereniging verklaard zien. Het lidmaatschap van de C.D.U. moest eenvoudig aan de leden der Gereformeerde Kerken verboden worden.”


De oproep zelf luidde als volgt:


„Wij gaan als Gereformeerde C.D.U.-ers wellicht moeilijke tijden tegemoet. Laten we elkaar tot steun en troost zijn! Elkaar bemoedigen, samen bidden en spreken.

Daarom ben ik bereid, om op enkele plaatsen (b.v. Zwolle, Amsterdam) uitsluitend met Gereformeerde leden onzer C.D.U. onze gezamenlijke moeilijkheden te bespreken. Wie daarvoor gevoelt, melde mij dat even. Men hoort er dan nader van.”


Ook van N.S.B.-zijde heeft men hier en daar — b.v. te Bussum — na het bekend worden der synodale beslissing een „streng besloten bijeenkomst” gehouden. Hier liggen allerlei mogelijkheden, waarvan de Synode zich ook wel bewust geweest is. Zij kon er slechts door versterkt worden in de overtuiging, dat we hier met een uiterst gevaarlijke, en misleidende actie te doen hebben. En overigens heeft de kerk te vragen naar belijdenis en wandel. Over het verborgene oordeelt God.


Zoo hebben de Gereformeerde Kerken met het breede menschenleven velerlei contact gehad. Naar buiten was haar getuigenis krachtig; en, gelijk reeds werd herinnerd, ze willen het, voorzoover het buitenland betreft, nog verscherpen. Velen bekruipt intusschen de vrees, dat de dóór, of naar aanleiding vàn de Synode tot ongekende hoogte opgevoerde polemische spanning niet gemakkelijk zich zal laten breken, om plaats open te laten voor nuchtere overweging, en toetsing, van wat men over en weer nu eigenlijk wil. |417|

Want uitgesproken is men niet. Er is ter Synode veel gesproken, maar ook veel verzwegen. We mogen dit hier zeggen, omdat het ook publiek ter vergadering zelf uitgesproken is. Van een rustig spreken met elkander blijkt moeilijker iets te kunnen komen, dan velen in 1935, op zoek naar een panacée, zich schijnen te hebben voorgesteld. Misschien ligt hier in ons kerkelijk leven een zwaktepunt, dat ook voor het besef van wie de door de classis Bolsward geconstateerde „gezonde vitaliteit” niet „disputabel stelt”, haar niettemin verhindert, in God krachtige daden te doen, en alzoo den zegen, dien Hij in Zijn handen droeg, doet verbeuren.

Daarom worde aan het eind van 1936 tot Hem het hoofd vragend omhoog geheven. Zelfonderzoek is inderdaad bitter noodzakelijk; ook in ons àller spreken er over. Geloof, bekeering, zelfonderzoek, — daar liggen, óók voor het gehoorzaamheidswerk van het institueeren der kerk, en van het mede met Christus vergaderen daarvan, belofte en roeping, ongescheiden en ongedeeld, verbonden. Daarom wachten wij met moed op ’t nieuwe jaar; Christus Jezus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001