Professor L. Lindeboom. 17 Januari 1845 — 4 Januari 1933

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1934

18e jaargang, onder redactie van Dr J.C. Rullmann en Prof. Dr. K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1934], 398-405

a



In het jaar, waarin de kwestie van het „nieuwtestamentisch” kerklied op typisch-hollandsche wijze de geesten (men kan beter zeggen: de zielen) beroerde, het jaar tevens, waarin de Generale Synode der Gereformeerde Kerken besloot, den bundel „Eenige gezangen” met nog enkele uit te breiden, — in dàt jaar is de man, die er het langst met ziel en geest om gevraagd heeft, en van wien de schematiseeringswoede van enkele zeer „getrouwen” in Hollands laagland dit het allerminst zou verwacht hebben, heengegaan om de „heerlijkheid en eer” b ook van datzelfde Hollandsche laagland den hemel vroolijk in te dragen, en het „nieuwe lied” te zingen, daar, waar hij het, als een vóórbeeld voor beneden zoo vaak reeds heeft „vernomen”. Lucas Lindeboom is niet meer bij ons.

Maar wij kunnen hem nazien met grooten dank in het hart.

Want in zijn leven is de kracht, de ontwikkelingsmogelijkheid, de breedheid ook van het gereformeerde leven naar voren gekomen als zelden.

*

Daar was zeer veel, wat velen den indruk gaf, dat, hoè ook een „in memoriam” voor dézen doode uit mocht vallen, in elk geval zóó’n volzin, als wij daareven schreven, daarin niet zou passen.

Want zij meenden, dat Lindeboom naar afkomst en naar aanleg en naar levensloop toch eigenlijk een typische vertegenwoordiger zou moeten zijn, en steeds meer worden, van de „smalle” |399| gemeente, de uit separatisme gekomen en naar separatie steeds weer neigende „secte”. Was hij geen typisch kind der Scheiding, geboren en groot geworden in Overijsel, Frankhuis bij Zwolle, waar hij 17 Januari 1845 het levenslicht zag? Zijn geest was bovendien naar aanleg polemisch, of apologetisch (dat wordt tegenwoordig niet meer onderscheiden), en dreef hem reeds als jong predikant tot „scherpe”, d.i. zeer duidelijk sprekende polemiek. Met een exegetisch-praktische studie over Joh. 6 : 44, en over Gen. 9 : 6 begint de breede lijst van zijn geschriften: en zoo heeft hij al dadelijk de doodstraf in zijn belangstellingssfeer getrokken. Tegen de modernen komt hij al vroeg in het geweer („De moderne theologie in Nederland en Professor Hofstede de Groot”, 1870, Kampen), en tegen de roomschen ook (Wat moet het Piusfeest ons leeren? „De Bazuin”, 1870). Den hoogleeraar Dr W. Koster zegt hij onverschrokken enkele zeer harde waarheden, en dat onder een echt „Cocksiaanschen” titel: „De aanslagen der medisch-theologische kwakzalverij tegen de H. Schrift, en bizonder tegen de leer van de opstanding der dooden”, Leiden, 1882. Polemiek! en dat heusch niet alleen naar de zijde van modernen en roomschen. Neen, ook naar de zijde van gereformeerden, van Nederlandsche Kerk-bouwers van gelijke confessie, richt hij zich. Inzake enkele opvattingen van dr A. Kuyper had hij bezwaren, die hij zonder omwegen bekend maakte, onder den titel: „Heb de waarheid en den vrede lief, open brief aan Dr A. Kuyper”, met bijlagen. Leiden, 1880 (2e druk). Gelijke klanken verneemt men in: „Waar zijn wij, en waar gaan wij heen? of: Wat dunkt u van de concept-acte?” (Heusden, 1891), en in zijn Bazuin-artikelen: „Is er geen oorzaak” (13 brieven over Kuypers Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, 1896). Toen te Kampen het onding van de z.g. litterarische opleiding als onderbouw van de Theol. School zou worden afgeschaft, en een behoorlijk gymnasium zou worden opgericht, teneinde de Theologische School als Theologisch instituut voor hooger onderwijs op peil te brengen, en de docenten van toen tot hoogleeraren te doen worden, wees hij met klem op de humanistische ideeën, die achter het instituut „gymnasium” lagen, en waarschuwde. Hij waarschuwde: „Bewaart het pand, u toebetrouwd, of: De geruststelling |400| in „Opleiding en Theologie” onderzocht en gewogen” (hierin zich dus keerende tegen zijn eigen ambtgenooten Noordtzij, Wielenga, Bavinck, Biesterveld). Hij waarschuwde, ook in „De Roeper”, als hij daar schrijft over de conceptregeling der opleiding, 1893. Voorzoover zijn wetenschappelijk werk naar buiten kwam, in oraties, of voorzoover het door onrijpe menschen of door vergelijkingsdienstkloppers in een zekeren reuk gebracht werd, laboreerde de critiek bij voorbaat steeds nog aan de benepenheid, waarin aanvankelijk zoowel de Kamper als de Amsterdamsche sfeer naar algemeen-menschelijke neiging bevangen was: wie weinig hebben, vergelijken zich gaarne met elkaar; en dat wordt wel eens ietwat zwoel, af en toe. En in den opleidingsstrijd, die de kerkelijke wereld zoo lang beroerd heeft, nam Lindeboom een standpunt in, dat aan enkelen, die een oordeel bij voorkeur psychogenetisch (helaas) ontleden, kleintjes, en benepen, en „seminaristisch” schijnt; een gezichtsvernauwing, die hen verhindert, de zaak zelf, waarom het vroeger ging, rustig te bezien. Want wie dat laatste doet, hij zij dan voor- of tegenstander, ziet in elk geval ruimer en beter de kwesties van toen als probleem. Van toen: „Mag en zal de vereeniging doorgaan?” (Heusden, 1891). „Waar zijn wij, en waar gaan wij heen?”

We noemen maar niet meer: het is nu wel duidelijk, waarom velen meenden, dat men Lucas Lindeboom wèl zou kunnen begraven met „woorden van vroomheid en moed”, maar dat het nu niet bepaald zin zou hebben, bij zijn graf te spreken van breedheid, en van ontwikkeling in de eerste plaats.

*

Toch doe ik dat. En ik doe het bewust.

Lindeboom heeft zeer lang mogen leven; daardoor heeft hij tusschen twee perioden een verbinding mogen leggen, voor anderen en voor zichzelf. Ziet men, hoe hij begonnen is, vervolgens, hoe hij geëindigd is, en daarna, welke mogelijkheden van een àndere keus hem voor den geest hebben gestaan, dan pas krijgt men oog voor de breedheid, en de gezonde ontwikkelingsmogelijkheden en werkelijkheden, die het gereformeerde denken en belijden en leven in dezen man aan den dag liet treden.

Wie hem van nabij hebben ontmoet, hebben daarbij een voorsprong; de misverstanden kunnen bij hen eerder wijken voor een zuiver oordeel dan bij de anderen, die hem alleen als publiek persoon hebben gekend.

Want zij, die naderbij in contact met hem gekomen zijn, weten van hem veel.

Terwijl scribenten van Chr. Geref. zijde de eenheid van wie eenzelfde belijdenis hebben, nog steeds tegen houden en bedreigen door theologisch onverstand te voeden met knipsels uit vroegere fasen van Lindebooms polemiek, en dan met name uit de dagen van den strijd vóór of tegen de „vereeniging” van 1892, daar hooren zij hemzelf op college nog zeggen: de doleantie heeft ons |401| noodig gehad, maar wij ook haar; de doleantie heeft ons gered. Zij weten, dat zijn polemiek-apologetiek juist daarom zoo fel, maar ook zoo eerlijk was, omdat hij niet leed aan de ziekte van ons tegenwoordig geslacht: dat men politieke of sociale zaken lòs maakte van de diepere confessioneele vragen, die in de kèrk en in de theologie aan de orde zijn, en die de kerk als pilaar der waarheid te bewaren heeft: hij zag, dat het kleed der waarheid uit één stuk geweven is, en was daarin één brok gezondheid voor wie hem zoo encyclopaedisch één had zien rijzen boven den berg van inderdaad naar titels en thema’s fragmentarisch lijkende kleinere publicaties. Zij hebben hem voor zichzelf en in zijn onderwijs zien leven uit de gedachte, die Groen eens aldus onder woorden bracht: „Alle krenking van Gods Waarheid werkt nadeelig op elk gebied”. 1) En „als mènsch” — men vergunne ons deze overigens dwaze abstractie — hebben zij hem leeren eerbiedigen om zijn onkreukbaarheid. Ook in het polemiseeren zijn onderscheiden tusschen personen en zaken. Zij hebben hem hooren spreken over Kuyper, en tegen dezen hooren polemiseeren, maar ze herinneren zich ook, dat hij over Kuyper met den grootsten eerbied sprak, en zeer juist — hoeveel hoogleeraren zien juist als zij zich met collega’s hardop vergelijken?? — eens het verschil tusschen Kuyper en zichzelf in een conferentie met Kuyper en anderen te Kampen heeft aangegeven, toen hij dr Kuyper toevoegde: ik ben net als dat lid van een van mijn eerste gemeenten, dat tegen me zei: ik weet nog niet zoo veul als doom’nee, maar wàt ’k weet, dàt weet ’k net zoo góed als doom’nee. Een woord, waarin de grootheid van Kuyper, diens universaliteit, volmondig erkend werd maar waarin tevens de voorzichtige onderzoeker op bepaalde onderdeelen den stormlooper wilde dwingen, aandacht te geven aan dingen, die peuterachtig leken, maar die toch in nauw verbond stonden met de groote vragen, die toen aan de orde waren gesteld. Ziet men zulk een woord als krakeel van buurvrouwen — en men hééft het zoo gezien, want wij zijn zoo erg lang klein met elkaar gebleven — dan lijkt het een zwakjes remmen van den wagen van den vooruitgang; ziet men nauwkeuriger, dan ontdekt men, dat het slechts wilde zijn een contrôle van de wielen, die den wagen moesten dragen. En bedenkt men, dat ter zelfder tijd de sectegeest in de latere Chr. Geref. Kerk het hoofd omhoog kwam steken, dan dankt men God, dat deze man zóó eerlijk Kuyper en Lindeboom heeft kunnen vergelijken, en zóó eenvoudig boven die twee de kerk en haar Wetgever heeft gezien; zonder hem ware de scheur, die van Chr. Geref. zijde getrokken werd, veel grooter geweest.

Ja, die hem kennen, of zelfs maar een enkel keertje zagen, hebben veel vóór boven wie hem niet van nabij naderden. Zij zullen de trouw bewonderen, waarmee het hij gymnasium verzorgde, toen |402| het er eenmaal was; en bij de bestudeering van de geschiedenis, die ons middelbaar onderwijs tusschen 1895 en 1933 doorloopen heeft, toegeven, dat Lindeboom de gevaren juist heeft gezien, — ook al meenen zij, dat de wagen der levens-ontwikkeing, ook op het terrein van middelbaar en hooger onderwijs, niet terug kàn, willen wij God in déze wereld belijden. Zij weten, dat diezelfde eerlijkheid, die Prof. Lindeboom de grootheid erkennen liet van den man, die in enkele opzichten gold als zijn tegenstander (Kuyper), hem ook objectief de verdiensten van een man deed prijzen, die met hem kandidaat voor het professoraat geweest was: Jan van Andel, wiens „Gewijde Geschiedenis”, afgedacht dan van den titel, door hem rondweg geprezen werd (wij kennen ook anders-sprekende hoogleeraren). Zij weten, — en dat was waarschijnlijk zijn onverwoeste wil tot getuigen in de wereld en in de kerk — dat hij, als hij stond voor den plicht tot een publieke oratie, altijd onderwerpen koos, die min of meer kans tot getuigen boden. Men leze maar even de titels: „De Bijbelsche geschiedenis, de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap” (Leiden, 1883); of: „Blijf in het Woord van God” (Heusden, 1888); of: „De leiding des Heiligen Geestes onmisbaar voor de echte studie der theologie” (Kampen, 1902); of: „Jezus Christus, de Middelaar des N. Testaments, de waarheid der H. Schrift en de wetenschap der christelijke godgeleerdheid” (Heusden, 1908); of: „Wat de Leemcylinder van Cyrus verhaalt” (G.Th.T., Mei 1912). Al deze geschriften zijn ingegeven door de vurige belangstelling in het leven en den strijd der kerk, en van het geloof; en wie daar eenmaal op let, die erkent, dat tengevolge van deze brandende liefde de vraag, of de professor met zijn Spezialität „geuren” kon, voor hem niet bestond. Het lag méde daaraan, dat de buitenwereld nooit geweten heeft, dat Lindeboom zoo massief kon exegetiseeren; als ik het wèl zie, lag daarin zijn kràcht, meer dan in de vakken, waaruit hij bij voorkeur thema’s voor publicatie koos. Verscheiden nieuwe ontdekkingen of nadere bezinningen op exegetisch gebied zijn aan Lindebooms studenten eerder bekend geweest, véél eerder ook, dan aan de vele anderen, die ze moesten vernemen uit populaire kommentaren of „blikken” „in” het „onderwijs van Jezus”.

Ja, inderdaad, wie van nabij Prof. Lindeboom heeft mogen ontmoeten, heeft een oog voor den arbeid en den adel van zijn leven.

Maar die hem niet van nabij ontmoet hebben?

Indien zij thans op een afstand zien — jammer, dat we dat vaak zoo laat probeeren, en menig leven erdoor onrecht doen — dan zullen we erkennen moeten, dat deze polemicus op àlle fronten de eenheid van de waarheid gezien heeft; dat hij op het terrein der christelijke barmhartigheid wonderen heeft gedaan, waaraan alle farizeïsme en kerkisme vreemd is; het kerkisme op dit terrein overbrengen, dat heeft hij aan anderen overgelaten. Ze zullen |403| moeten erkennen, dat deze zoon der Scheiding en deze man van de formulieren het doopsformulier in een uitstekend gedocumenteerd betoog (Acta Gen. Synode, Rotterdam 1917, blz. 68-74) heeft willen bevrijden van een (ook door zijn opvolger, Prof. Dr S. Greijdanus, Komm. Rom., erkende) onnauwkeurigheid, die we er nog niet hebben weten uit te werken, en de pionier is geweest van evangelisatie, van sociale gerechtigheid, van vrijmoedige opmarschen naar het (regeerings)kapitool, van het „nieuwtestamentisch kerklied”. Ze zien hem, die reeds in 1870 „een woord bij het heerschen der pokkenepidemie” schreef, en in 1882 „het nut van Bijbel- en Tractaatverspreiding” bepleitte (Leiden, 1882), en van 1871-1883 een maandblad, later half-maandelijksch orgaan voor de zending liet verschijnen („De Vredebond”, Leiden) straks ijveren voor die geweldige organisatie-van-barmhartigheid, waaraan hij den stoot gaf, en welker 25-jarig jubileum (9 Sept. 1909) door hem herdacht werd; ze zien hem voor „Jachin” zorgen, en in April 1913 met een toespraak over Matth. 9 : 1-13 het Congres voor Evangelisatie te Amsterdam openen, en straks ook sluiten met een toespraak over 1 Cor. 15 : 58.

En dan gaan ze de balans opmaken. Er zijn er, zeggen ze dan, die dooden, wat des vleesches is, opdat de Geest zou triumfeeren in het Zijne.

Zoo zien ze Lucas Lindeboom.

Had deze man zijn invloed en zijn naam en zijn afkomst en zijn positie in de waagschaal geworpen om in een actueelen kerkstrijd te spelen met het helsche vuur van sectarisme, — de kerk was in ons land verscheurd, verstrooid. Maar deze man heeft God gevreesd, en breed gezien; zoo staan aan het eind van zijn doodbaar eenerzijds de uitwas van het sectarisme, dat citaten van hem knipt, of terwijl zijn lichaam boven de aarde stond, dorst schrijven, dat de roep om gezangen de geestesgesteldheid van „dezen tijd” verraadt (Chr. Geref. Wekker), en anderzijds de uitwas van het z.g. Hersteld Verband, dat vanwege louter koketteeren met breedheidsaposteltjes het breedheidsapostolaat verbeurd heeft, en sinds terecht kwam in het jongste, engste slop.

De advertentie van Lindeboom’s heengaan tot God werd — het was symbolisch — in de pers geaccompagneerd door het hierboven gekenschetst Wekker-artikel ter eener, en door sarcastische uitspraken van een schrijver in het weekblad „Woord en Geest” over den strijd der Geref. Kerken ter anderer zijde. Tusschen die beide eenzijdigheden ging Lindeboom rustig ten grave: hij heeft de kèrk gezien, en zeer begeerd, — de kerk in haar eenheid, hij heeft de Acte van Afscheiding gehoorzaamd: zich vereenigen, zooveel het aan ons ligt, met wie eenzelfde waarheid liefhebben; hij heeft zijn vleesch gekruisigd, en werd gezond vanwege zijnen Koning.

En de uitkomst? Idioten en krankzinnigen zijn hem naar Jezus voorgegaan: hij wisselde zijn polemieken af met een gebed voor hén, en met een wèrk. Roomschen in Den Bosch hebben van den jongen dominee weer leeren bidden. Socialisten in Zaandam heeft |404| hij eenzaam aangepakt, en hij dacht niet aan loon of lintje; het (niet fictieve) levensgevaar, dat aan zijn evangelisatiewerk in De Zaanstreek toen verbonden was, heeft hij evenmin ontzien. Gevangenen hebben door hem het groote licht gezien; en soldaten sprak hij aan met een: „Hou je maar goed, jongen” (Onze Gids, 1906). Ettelijke dominees heeft hij leeren exegetiseeren, en zoo heeft hij de prediking in de Gereformeerde Kerken op een hooger plan gebracht. Inzake de opleiding van predikanten heeft hij gestreden voor een recht, en voor een trouw, die thans door allen die hun verantwoordelijkheid voelen, worden erkend, al deelen zij soms niet al zijn theoretische beschouwingen.

God zij geloofd: niet de secte, maar de kerk heeft Lindeboom begraven. Vrije genade. Hij is lang misverstaan, maar aan zijn graf ontblooten velen het hoofd, die vroeger het om hem schudden.

Het is goed, bij dit graf te verhalen, „wat Gods genade vermag”, niet zoozeer in een verren doode, ten aanzien van bloedlooze onwerkelijkheden, doch in dezen concreten worstelaar van puur gehalte, dien wij naast Kuyper en Bavinck en Noordtzij gelegd hebben; de wierook hing boven hun aller graven, die de gebeden van die allen ontzondigt, nadat ze als in één schaal als offers saamgevloeid gezien zijn c. „Ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk”; en daarom konden wij Lindeboom begraven, dankbaar-en-verlegen met het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

En wat „de cultuur” betreft: als Nederlander wijzen wij de Nederlanders rustig op den man, die universiteitsprofessoren en idioten beide een hun passende plaats bereid heeft, ook buiten Kampen en het Kamper kerkcollectezakje om.

De Nederlandsche regeering pleegt bij zulke graven niet zich te doen vertegenwoordigen. Lindebooms begrafenis heeft zij niet bijgewoond; den stichter van de huizen van barmhartigheid schonk zij het eerbewijs niet, dat bepaalde litteratoren hebben ontvangen na hun dood. Maar voor velen staat het vast, dat ook uit een oogpunt van cultuur en Nederlanderschap deze stichter van huizen van barmhartigheid en deze vriend van professoren en soldaten, en arbeiders, en kinderen (Mémoires 2e Intern. Congres voor zedelijke opvoeding, Den Haag, 1912, deel I) en idioten (van wie dus sommigen hem verkeerd, en de anderen hem heelemaal niet zagen), grooter is geweest, dan een enkele individualist, die met regeerings-staatsie wordt begraven.

Of de regeering dan zoo slecht ziet? Och neen: niet slechter dan het volk. Dat in haar aandachtssfeer een figuur als Lindeboom niet zoo zeer opvalt als die van den jongsten litterator, die wèl door haar naar ’t graf geleid is, dat komt alleen maar daarvan, dat tusschen kèrk en cultuur in Nederland zóó breede verbindingswegen liggen, dat een enkeling onder de menigte verdwijnt. Laten we toch weer eens onszelf durven presenteeren, en onze kracht verstaan en bevend, door de liefde tot de kerk en tot de waarheid, ze bewaren. Want levens als van Lucas Lindeboom, den |405| zoon der Scheiding, schijnen individualistisch-sectarisch; maar in werkelijkheid zijn ze in brand gezet door het gezicht òp, en het inzicht in de gemeenschap: de gemeenschap der heiligen. Dat is hun „ongeluk” voor de menschen, hun behoud voor God. Eén jaar vóór het eeuwfeest van de scheiding legden wij Lucas Lindeboom in het graf en zagen ons Nederlandsche volk rustig in de oogen. We wijzen de in 1834 boeten opleggende regeering thans, bij den ingang van 1934, van Lindebooms graf naar de Valeriuskliniek en naar de ettelijke andere door Lindeboom ontsloten huizen van barmhartigheid, en vragen de boeten niet terug, die de voorouders van dezen man betaald hebben. Kerktrouw — cultuurkracht: Lindeboom.


Kampen.

K. Schilder.




1. Nederlandsche gedachten, V, 91; vgl. de dissertatie van Prof. Dr G.M. den Hartogh: Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871, Kampen, 1933. Stelling XXIII.




a. In eerdere vorm gepubliceerd als ‘In Memoriam Professor Lindeboom’, De Reformatie 13 (1932v) 15,114v.

b. Vgl. Openbaring 21:24.26.

c. Vgl. Openbaring 8:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000