„Engelenzang”

’t Hoogfeest naar de Schriften. Studies over de vleeschwording des Woords

samengesteld onder leiding van Prof. Dr K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1939], 91-109

a



Weten wij wel zoo zeker, dat er een „engelenzang” is aangeheven in de velden van Bethlehem Ephrata? Dat engelen in den nacht, die schooner dan de dagen eens genoemd is, God geprezen hebben, wordt duidelijk door Lucas ons gezegd; maar dat zij het zingend deden, lezen we eigenlijk nergens. Ze „zeiden”; daar zit zoo nog geen muziek in; het is een huis-, tuin- en keukenwoord.

Wees maar niet bang: ge moogt uw jeugdherinnering in zóóver wel behouden, dat we werkelijk met een lied te doen hebben. Dat blijkt echter meer uit zijn inhoud dan uit zijn aankondiging. De inhoud draagt zeer duidelijk het stempel van de hebreeuwsche poëzie. Deze kenmerkt zich door nevensschikking van twee op elkaar betrokken oordeelen, of van twee wijzen van uitdrukking van eenzelfde oordeel, en voorts door parallelie. Beide figuren nu zijn hier aanwezig. De nevensschikking: ziet de eerste regel naar boven, de tweede naar beneden. De eerste ziet òp, de tweede ziet òm zich héén; de eerste wijst de verticale, de tweede de horizontale lijn en richting. En dan is er voorts tusschen beide regels van het vers een drieledige parallelie. Lezen we toch naar een steeds algemeener opvatting omtrent den oorspronkelijken tekst zóó:

Gode heerlijkheid in de hoogste plaatsen,
en op aarde vrede onder menschen van welbehagen, —

dan zijn dit de parallellen:

„God” staat tegenover „welbehagensmenschen”;

de hoogste hemelen staan tegenover de aarde;

de heerlijkheid (hierboven) tegenover den vrede (hierbeneden). |92|

Poëzie alzoo. En een psalm, een nieuw lied. Gezongen met gemáákte stem, want engelen kunnen slechts dàn voor menschenooren zich verstaanbaar maken, als zij een geluid wònderlijk voortbrengen, een geluid dus, dat door Gods wondermacht hun voor een telkens weer zeer bizonder doel mogelijk gemaakt werd. Die geen keel hebben, roepen als uit de keel, en houden niet in.

Maar schoon de stem „gemaakt” is, de zang is oprecht. Pectus est quod disertum facit: slechts wie met het hart spreekt, spreekt ook wèl. Hij alleen ook kan wèl zingen. ’t Was géén gemaakte stem, waarmee in de ure der volbrachte schepping de „morgensterren”, diezelfde engelen, „vroolijk zongen”. ’t Was wèl een gemaakte stem, toen ze voor openbaringsdoeleinden Abraham bezochten, of andere menschen. ’t Was ook weer zoo’n gemaakte stem, toen de groote, de ééne Engel des Heeren (Richt. 2 : 1-5) zijn volk vermaande, en de plaats van zijn verschijning tot een Bochim, een plaats-van-geween maakte. Maar heden komen de engelen proza en poëzie alzóó verbinden, dat ons weenen wordt veranderd in een blijden rei. Eerst komt er in den Kerstnacht uit engelenmond nuchter proza; want aan den engelenzang, door een menigte aangeheven, gaat een boodschap-van-wegwijzersdienst van één spreek-engel vooraf. Nauwelijks echter is déze ééne uitgesproken, of de groote menigte valt hem bij, de ééne spreker van daareven wordt in een spreek-koor opgenomen, en hoor, er wordt ineens gezòngen. God heeft een „nieuw lied” aan zijn liturgische geesten „in den mond gegeven, een lofzang voor onzen God. Velen zien het en vreezen, en vertrouwen op den Heere.”

Een nieuw lied, een nieuwe „liturgie”. Neen, neen, dat laatste woord is geen verlepte term ditmaal. Het is allesbehalve (om met den filosoof-theoloog der romantiek, Schleiermacher, te spreken), een „darstellendes Handeln”; het is oneindig veel meer, dan dat een óvervol gemoed lucht aan zichzelf gaat geven, en zich gaat „uiten”. Liturgie, dat is eigenlijk rijksdienst, staatsdienst. Ook de engelenzang is zulk een staatsdienst, een officieele dienst in het koninkrijk der hemelen. En het wil een „wirksames Handeln” zijn, en „zwecksetzend”; |93| dat is te zeggen: het streeft wel zeer bewust naar een bepaald doel. Het doel is dit, dat de Woord-katheder, die tegen den tijd van ’t nijgen van den dag des Ouden Testaments reeds naast het altaar zich was komen plaatsen (maar dan ter zijde) in den tempel. nu een oogenblik zal zwijgen, en de engelen toe zal laten, de groote boodschap te gaan zeggen, en ook zingen; die groote boodschap, die het einde van het altaar zal beteekenen, en die den kansel zal gaan plaatsen, niet maar aan ééne, doch aan alle plaatsen van de nieuwe messiaansche heerschappij-van-God. En dan niet langer ter zijde, doch in het centrum der voor den Woorddienst afgepaalde plaats.

’t Is waar, die dienst wordt niet in den tempel gearrangeerd, ofschoon hij nog niet prijsgegeven, nog niet van God verlaten is. De rostra van den tempel, de katheder, die terzijde van het Groote Altaar daar is neergeplant, blijft zeer lang nog bezet door schriftgeleerden en rabbijnen en priesterdocenten. Gemakkelijk staan dezen hun plaats niet af, en aan engelen eerst recht niet. Hadden deze officieele kathederbezetters, en liturgen, geweten, dat in den nacht de engelen van een kind in de kribbe zongen, en de ontmoetingsplaats van de precieuze gave Gods precies, als met den vinger, hadden aangewezen, vóórdat zij te zingen begonnen, ze zouden als Herodes hebben gedaan: het spoor boosaardig volgen, en tegenover de engelenliturgie de hunne, die van „Mozes” en vooral van de traditie pretendeerde af te stammen, hebben gehandhaafd. De engelen moeten het vannacht niet met een tempelhal, doch met een open veld bij nacht weten te stellen. De officieele beroepsinstanties zijn „oogen”, oogen, waardoor het bondsvolk zien moet naar Jesaja 29; maar ze zien niet; en „hoofden” zijn ze, maar ze leiden niet en stúren niet náár de plaats der wonderen van Jahwe. En voorzoover zij rechters en officieele getuigen zijn, d.w.z. ambtshalve geroepen getuigenis te geven aan de waarheid, dat zij wáárheid is, en dat ze is van God, hebben de engelen van Bethlehem Ephrata, die liturgen-in-functie, het niet best vannacht. Ze zijn gekomen tot hetgeen hun aan te kondigen Meester van ouds af heeft genoemd het „zijne”, en komen ten overstaan van „de |94| zijnen” ambtshalve aan de werkelijkheid van zijn messiaansche zending en verschijning getuigenis geven; maar de zijnen hebben hem niet aangenomen, en blijven van verre staan, en zitten op hun eigen spreekgestoelte.

Is ’t daartegenover geen schrijnend leed, dat de engelen met . . . herders zich tevreden moeten stellen? Herders zijn maar weinig in tel: zóó weinig, dat ze niet eens als officieele getuigen kunnen worden gedagvaard, of zich kunnen laten hooren bij het gericht . . . der nog altijd bestaande theocratische (!) gemeenschap. 1) De liturgische boodschap van het vervulde evangelie, van de voltooide schaduwen, van den bijna bereikten vrijen sabbath, ze komt heden van den hemel, maar alleen zulke lieden worden officieel als getuigen door God erbij gehaald, alleen zulke, die voor de rechtbank van de kinderen Abrahams, van de kroonbewaarders van hun smartelijk verbeiden nieuwen IJzeren David geen rechtsgeldig woord-van-getuigenis, zelfs dàt niet, hebben in te brengen.

Maar wat klaagt een toeschouwer hier? ’t Begint al dadelijk vannacht naar den stijl van I Corinthe 1 en van ’t zooeven aangehaalde Jesaja 29, dat trouwens in I Corinthe 1 geallegeerd wordt. De plaats van den engelenzang, en de door God bij dezen rijksdienst opgeroepen getuigen, die voor de wijzen Israëls, voor die officieele „oogen” en „hoofden” van daar straks geen passende getuigen zijn, het beteekent een ongeschreven introductie op den aanstonds uit te rieken tekst van ’t engelenlied. Dit is de introductie: „Verderven zal Ik de wijsheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal Ik krachteloos maken. Waar is de wijze? Bij de balie, Heere, maar hier niet. Waar de schriftgeleerde? Op de rol ingeschreven, o Koning Israëls, maar bij zoo’n troepje herders niet. Leden van het herdersvolkje zijn geen passende „mond” voor Gods goede boodschappen; zij hebben zelfs voor hun eigen boodschapjes nog een mond noodig bij het gericht, dat verstolen naar de beeltenis van David ziet, al staat er ook de buste van Augustus. Want gij ziet herders, broeders, hoe |95| gij geroepen en bij de engelenliturgie gehaald zijt; niet velen zijn wijs naar het vleesch, niet velen machtig, niet velen van edele geboorte. Maar ja, ’t is anders niet; we zitten al midden in het skandalon van kribbe-kruis en midden in hun „dwaasheid”; het dwaze der wereld, en ook der verwereldlijkte kerk, het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om het wijze beschaamd te doen staan, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren om het sterke beschaamd te doen staan, en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, hetgeen niet meetelt, herders en zulk slag, om wat invloed oefent van kracht te berooven, opdat alle vleesch zijn roemtaal zou inhouden voor het aangezicht Gods. 2)

We zitten er al midden in, nog vóór de engelen gesproken of gezongen hebben. O groote troost, ik mag er dus ook wel bij zijn, een man-die-niet-meetelt. O schrik, als ik me een wijze noem, een volwaardig getuige voor de Balie van mijn Heer, en als ik niet ga luisteren in ’t geloof.

Het Kind, dat dezen nacht zijn loop op aarde aanvangt, heeft later net zoo als zijn aankondigers-herauten gehandeld. Of neen: de herauten-in-rijksdienst hebben net zoo gehandeld als hun aangewezen Koning zal gaan doen. Wie anders dan de God-des-welbehagens heeft hen naar die herders, en juist naar herders gezonden? Vrede op aarde, onder de menschen-des-wèlbehagens. De nacht begint toch eigenlijk verschrikkelijk. Zefiers? Menschen, het stòrmt vannacht! Het sein stond trouwens al zóó lang op ònveilig . . .


Ja, dàt is wel de eerste ontdekking: het gaat hier niet zachtzinnig toe; het evangelie van Jezus Christus komt met zwaardgeflikker. Dàt mag dan wel de openhartige vingerwijzing zijn, die daar ligt opgesloten óók in dat militante woord uit Lucas 2: een menigte van ’t hemelsche heirleger. Heirlegers — menigten? maar dat herinnert een man als Zahn aan het verhaal van 1 Kon. 22 : 19, waar de engelen |96| tot den troonraad, die tevens krijgsraad over Achab is, verzameld zijn; of van Neh. 9 : 6, waar een bidder, of van Psalm 103 : 21, waar een psalmist de verzameling der engelen met Gods majesteitsvertooning rechtstreeks in verband ziet staan, en ze daaraan dienstbaar, daarin opgenomen ziet.

Zóó gezien, is die menigte des hemelschen heirlegers een macht van groot geweld. Zij beteekent de transcendentie Gods; want als zóó zijn knechten zijn, die „om zijn rijkstroon staan”, hoe ontoegankelijk moet dan wel niet het licht zijn, waarin Hij zelve woont!

Dit majesteitsvertoon komt hier ook op den rechten tijd.

Als wij door Christus leeren bidden, dan moeten wij zeggen: „onze Vader”, opdat zij zouden hebben een „kindliche forcht und zuversicht”, een kinderlijke vreeze en toevoorzicht, zoo gansch en al vertrouwend. Maar — opdat wij van de hemelsche majesteit van God niet aardsch gedenken zouden, en bedenken zouden, dat voor onze nooddruft op niets minder dan op Gods àlmacht een beroep gedaan moet worden, daarom moet wij van Christus’ wege aanstonds eraan toevoegen: die in de hemelen zijt. De transcendentie Gods wordt namelijk aanstonds in haar wezen aangetast, als iemand haar tegen de immanentie ziet óverstaan: in op-positie. Maar ook het omgekeerde is ’t geval. Het is een hooge eenheid, die transcendentie èn die immanentie Gods.

Opdat nu die herders, en straks ook wijzelf, recht die eenheid zouden inzien, daarom komen de engelen, nu de boodschap van den Kerstnacht de immanentie Gods mag openbaren in haar rijksten vorm, metéén de kràchten openbaren van zijn trànscendentie. Opdat wij van dien vrede, dien men heden boodschapt, niet aardsch zouden denken. Opdat wij met hem het niet op een accoord zouden zoeken te werpen. Opdat wij niet vergeten zouden, dat er bevèl is van geloof, bevèl ook van bekeering.

Men zegt wel eens: déze theoloog legt meer dan nadruk op de immanentie, géne op de transcendentie Gods. Nog erger: déze „gaat” van de eerste, déze van de tweede „uit”. Maar ’t is niet waar. Wie |97| ’t zoo zegt, heeft de transcendentie zoowel als de immanentie gedenatureerd; hij houdt niet deze, doch alleen maar haar begripsmatig opgebouwd karikatuurbeeld over. Heirscharen spraken van vrede; geweldenaars wezen een kind; de troongeesten, die het maximum aan hemellicht op aarde manifest maken, die verkondigen de kenóse, de ontlediging van den Zoon van God; en de zwaargewapenden verkondigen dat God Zelf als ongewapende hierbeneden is verschenen.

En zij, wier beeld en gelijkenis gedurende vele eeuwen in Israëls heiligdom had dienst gedaan om Gods relatieve verborgenheid uit te roepen, en te verzekeren, dat Hij in de hiërarchie een God-op-grooten-afstand is, juist zij moeten heden de annuntiatie doen van zijn over den laatsten slagboom heengekomen zijn: nabij u is het woord, o herders, in uw mond en in uw hart.


Maar nòg meer valt ons op in de „forma” van het engelenlied. Het beidt zijn tijd, en komt niet vóór den tijd. Het wil geen „leege kategorieën” zonder inhoud. Daarom klinkt het eerst dàn in zijn blijmoedig rhythme òp, als de ééne engelverklaarder, die aan de herders zeggen moest, waar ’t kind is, en wat het voor een zoon is, en hoe het op den dag van heden zeer precies te vinden is, gereedgekomen is met zijn didactisch proza.

Want zóó is de orde en de order van den Kerstnacht: eerst spreekt de ééne angelus-interpres, de engel-verklaarder, zijn wegwijzerswoord, en dáár is geen vleugje poëzie bij. „Weest niet bevreesd, want zie, ik boodschap u groote vreugde voor het gansche volk, dat heden u geboren is de Heiland, dat is: Christus de Heer, in de stad van David. En dit zij u een teeken: gij zult een kindeke in windselen vinden liggen in een kribbe.” Waarom zou toch Erasmus voor dien eenen, eersten bode-van-proza den mooien naam Gabriël hebben durven bedenken? Was ’t soms een zacht protest tegen de nuchterheid van deze boodschap, die kwalijk past bij de romantiek van onze gekrulde zinnen? Hoe ’t zij, wij weten den naam van dezen spreker van den introïtus, de aanvangsliturgie, niet; en dien God anoniem |98| gehouden heeft, dien zullen wij niet van een signatuur voorzien. ’t Is juist het mooie van den kerstnacht en van zijn kèrugma, dat het proza komt vóór de poëzie; en de uit-één-legging vóór de samenvatting; en de inhoud, in konkrete aanwijsbaarheid, vóór de bezegeling in ’t hemellied. Eerst wordt het kind aan David toegewezen (of eigenlijk David aan het Kind, zijn Zoon, maar ook zijn Heer en God); en eerst wordt de stad, waar thans de administratierompslomp van den romeinschen keizer ’t leven zuur maakt, met haar openbarings- en heilshistorischen naam genoemd: de stad van David. Dàn wordt de plattegrond voor de op handen zijnde geloofs- en aanschouwingsexcursie van de herders uitgereikt en het herkenningsteeken uitgegeven: dáár en dáár is het, en zóó en zóó ziet het er uit. En als de herders, de aangewezen getuigen van Gòd, àl wat ze weten moeten, hebben vernomen, en hun de Sotêr, de Heiland is gewezen, neen, niet in de stad van Augustus, waar juist de Keizer zich Sotêr, God en Heer en Heiland is gaan noemen, maar in de stad van David, als hun de inhoud van het evangelie konkreet gemaakt is, en Gods transcendentie (Sotêr) aan zijn immanentie (windselen) is verbonden, eerst dàn breekt het lied der engelen los.

Eerst dàn.

Maar dàn ok dadelijk, terstond. Hetzelfde woord „terstond”, dat de evangelisten zoovele malen zullen gebruiken in de beschrijving van de werken van den Knecht des Heeren, komt óók naar voren in het bericht van wat de herauten deden in de proclamatie zijner geboorte.


Wij kunnen hier iets leeren omtrent de engelen.

Maar meer nog omtrent de engelenboodschap. En daarop komt het voornamelijk aan, want de tijd dringt voor de menschen. Zij moeten straks den dienst des Woords toch van de engelen overnemen: zouden zij niet veel van hun methode willen leeren?


Wat die engelen betreft: verwonder u over de orde in hun liturgie. Er is een groote vreugde over hen gekomen; het is de vreugde om |99| de groote verzoening, waar nu àlle dingen, ook die in den hemel zijn, vereenigd en tezaam verbonden zijn (Col. 1). De vreugde om de uitgaande en wederkeerende daad van hun geloof, dat God vertrouwt in al zijn woorden, ook in zijn toekomstwoorden. De vreugde om het heil, waarin zij begeerig zijn een blik te slaan. De vreugde om de mogelijkheid en zinvolheid van de daad dier zondaren, die zich tot God straks gaan bekeeren, in den Sotêr, die geboren is, en hun zonde dragen zla in zijn alsdan van windselen ontdane vleesch. De vreugde is het der getrouwe liturgen; de vreugde van wie zullen worden uitgezonden tot den dienst der kinderen die hun Grooten Broeder en Archeeg thans hebben, om dan daarna weer ’t aangezicht van aller Vader te gaan „zien” (Matth. 18 en Hebr. 1).

Maar bij de Rijksliturgen van het hemelsch hof staat de vreugde aan de orde niet in den weg. Zij weten hun tijd, en eerbiedigen hun Zender, die de tijden van hun dienst bepaalt. Liturgie: doelbewust handelen — zóó is het hun op de tafelen van hun „hart” geschreven. Zij hebben een doel; en dat doel is niet: zich uit te leven, zich uit te gieten, en het is niet naar de in den grond zoo slechte taal van de mystiek van Jan Luyken, die daar vraagt: of God de gansche kreatuur ook soms vergeten heeft in ’t uur, waarin Hij zich tot ons komt keeren? Zij weten den grondregel van Gods Koninkrijk te respecteeren: een iegelijk in zijn orde. Geen enkel kreatuur wordt bij God vergeten in het uur, waarin Hij zich tot één in onderscheiding van een ander keert. Daarom laten ze de zaken van den mènsch vooropgaan. Deze zaken van den mensch, van de schamele gemeente, die nog komen moet, en die als éérsten een handjevol herders zich ziet spoeden naar de plaats der nederdaling Gods in ’t vleesch der menschen. Ja, om die mènschen is het God te doen; want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan; dat is te zeggen: niet om de engelen bekommert Hij zich, maar Hij bekommert zich om het zaad van Abraham (Hebr. 2 : 16).

Daaraan gehoorzaam, houden de engelen hun vreugdezang in, totdat het zaad van Abraham, het onedele, maar verkórene, de |100| boodschap heeft gehoord. De boodschap in gewone-menschen-proza; het accommodatieproza van een geduldig God, die de zoogenden zachtkens leidt, en de dwalenden stap voor stap den weg wijst en het herkenningsteeken. Eigenlijk moesten we ons allen schamen, zoo dikwijls als wij den engelenzang mooier vinden dan het proza van dien gewaanden Gabriël, maar die van God geen naam kreeg om aan menschen door te geven. Dat proza is meer dan die poëzie; zonder dat eerste wordt die tweede niet verstaan; maar uit kracht van dat eerste, dat gewone-menschen-proza, zal de kerk verder komen, en zullen de getuigen Gods, al zijn ’t maar herders, de kerk gaan verzamelen om het vleeschgeworden Woord.

Hier is Gods heilige orde. De dienstknecht komt niet tusschenbeide met vreugdekreten, eer het colloquium tusschen Vader en zónen afgehandeld is. Knechten zijn hier de engelen; en zonen de menschen. Zóó zijn ze tegen elkander afgegrensd in de schepping; zóó ook behoort de orde te worden hersteld; zóó ook wil de oude orde heden zich weer geldend maken, nu God in Christus bekommerd blijkt niet om de engelen, maar om Abrahams zaad. En zóó ook wordt de orde in alles geëerbiedigd door de dienaren, Gods liturgische geesten. Eerst als de dienst des Woords — want minder is het niet — tot zijn passend slot gekomen is in het proza van den angelus-interpres, eerst dàn komt er die zàng!


Doch nog meer zeggen ons de gang en het tempo van den engelendienst in Bethlehems veld omtrent de boodschap zelf.

We leeren namelijk, dat de inhoud van den engelenzang geen oogenblik mag losgemaakt worden van dien van het eraan voorafgaand proza. Wij mogen dien fraaien tekst-van-poëzie niet uitknippen, en als een wandtekst gaan gebruiken. Want anders vergrijpen we ons aan God zelf en aan het woord, dat heden uitgezonden is.

Wat kunnen we al niet klaarspelen, wij knappe misleiders-van-onszelf, met onze abstraheeringskunst! Wij zien die parallellen daar zoo mooi in het gelid staan: |101|

God — en de menschen;

de hemel — en de aarde;

de heerlijkheid — en de vrede.

En dan maken we daarvan straks betrekkingskategorieën, waarmee we ieder onze eigen wereld in elkaar gaan knutselen. Deze construeert alzóó, de ander weer aldùs. Deze heeft een gods-begrip, de ander heeft er óók weer een. Al naar gelang het godsbegrip is, construeeren we dan ook het beeld van den mensch, en de relatie van dien god tot dezen mensch. Weer een ander zet de verhouding hemel—aarde op papier zich klaar voor ogen; dialectisch of ondialectisch, en ontleent daaraan zijn denkmethode. De derde maakt zelfstandig uit, wat majesteit is of heerlijkheid of goddelijke glans en glorie, en kiest den vrede uit, dien hij voor zich verkiest, en voor de wereld profijtelijk acht; voor de wereld en voor de vervulling van haar schoonen vergoddelijkingsdrom. Nietzsche en Wagner komen dan grif meedoen; vàn de dialectische oordeelsvlammenwerpers tòt de poëten eener Götterdämmerung is dan in korten tijd een gansch groot legioen op marsch naar ’t pantheon. En allen hebben hùn kategorieën bij de hand.

Maar waar is intusschen de werkelijkheid, waarop ze geprojecteerd worden? Waar is de inhoud, waarop ze aanwendbaar zijn? Die inhoud is in dit bonte gezelschap het zwakke punt; waar de één aldus hem aangeeft, daar schudt de ander heftig neen.

Maar God zegt tot ons in den engelenzang: pas op, dat gij geen kunstvormen maakt van de poëtische parallellen in het lied van dezen nacht. De werkelijkheid, waarop die kategorieën alleen aanwendbaar zijn, ja, die ze alleen u leeren kan, en doen hanteeren, die is u aangezegd in het voorafgaand proza van „Gabriël”. God en mensch, hemel en aarde, bóvenglorie en benédenvrede, dat zijn geen kunstvormen met wier formeele hulp ieder zijn aesthetisch-religieuzen roes zich drinken kan. Want de rrelatie God-mensch is vastgelegd in Mijnen Sotêr, dien Ik u heden verkondig, spreekt de Heere van deze heirscharen. Het formeele schema van den engelenzang levert geen |102| passe-partout-project voor een toast; de inhoud is er nooit van los te maken. Gods knecht komt van zijn kribbe tot zijn kruis; en dat is de eenige weg, waarlangs de hemel tot de aarde wederm zich voegt in vrede. De vernedering is de weg, waarlang de heerlijkheid-van-boven zich kond geeft in een christelijken vrede-van-beneden. Den Christusvrede.

Neem mij de materie, den inhoud, van dat proza af, en de engelenzang kan ’t makkelijke marschlied worden van heel dat lange legioen van ketters van daareven. Jood en Griek loopen dan mee in den stoet, en Hegel noch Strauss blijven achter. Maar bindt mijn geest aan ’t proza, en de poëzie van dezen nacht wordt ineens een ergenis den Jood, een dwaasheid voor den Griek. Leg den vrede uit naar de regelen van de bijbelsche hermeneutiek, en ze loopen tandenknersend weg, ook de lieden, die cantaten instudeeren, en tusschen Bach en Bacchus geláden op en neer gaan. Ik mag dien engelenzang niet gaan „genieten”, het is geen stuk voor fijnproevers; het is geen lyrische délicatesse, die men aan het symposion der ingewijden savoureeren kan. Het is hier rondweg ergernis en dwaasheid; wie hier niet heeft geweend, en ook niet heeft de tanden geknerst, vanwege zijn zonde, die heeft niets „onderscheiden” nog. Er is maar één ding hier te doen: komt, laat ons opstaan, en niet zien, òf het woord geschied is, maar het woord zien, dàt geschied is. Onze Vader, die in de hemelen zijt, uw naam zij geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde.


Zoo dringt zich het lied aan ons op, niet om zijn „vorm” slechts, doch om zijn inhoud. Hebt ge positie genomen bij Jezus Christus, uwen Sotêr, vleeschgeworden Woord van God? Dan zijt ge georiënteerd; en wie de oriëntatie eenmaal heeft, dien zal ze ook verder gegeven worden.

Dit zal hij nu gaan zien in het aangezicht van Jezus Christus, vleeschgeworden Woord:

a) het engelenlied heeft twee regels. Niet drie. De in den aanhef |103| reeds gegeven vertaling van den algemeen aanvaarden tekst kent niet drie regels:

eere zij God in de hoogste hemelen;
en vrede op aarde;
in de menschen een welbehagen;

doch neemt er twee:

Heerlijkheid voor God in de hoogste plaatsen,
en op aarde vrede onder menschen van welbehagen.

En zoo beantwoordt ook dit lied aan de tweeheid, waarop steeds weer een ieder wordt teruggeworpen. God en mensch. Hemel en aarde. Boven en benden. Woonplaats Gods en woonplaats van de menschen.

b) Maar deze tweeheid wordt niet ingedragen in een dualistisch schema; ze wordt m.a.w. niet zóó gezien, dat God en mensch, boven- en benedenwereld, hemel en aarde, tegen elkander óver zouden staan. Want in den geboren Menschenzoon zijn ze voor altijd saamgekomen; die van den hemel is, en boven allen, die is op aarde nu gekomen, en zal het vleesch, dat hij van haar genomen heeft, niet afleggen in der eeuwigheid.

c) Deze vleeschwording is een feit. Waarom dan ook de zingende engelen heden niet met wenschen, doch met vaste uitspraken omtrent hetgeen vast en zeker is, hun antwoord geven op de groote verkondiging van den voorafgeganen engel-verklaarder. Het is niet: eere zij God, en ook niet vrede kome op aarde. Doch het wordt: heerlijkheid is aan God, en vrede is er voor de menschen.

d) Gode is er heerlijkheid. Niet maar „eere”, doch „heerlijkheid”. Eere is datgene, wat menschen God schuldig zijn, vanwege de heerlijkheid die bij Hem, en die in en áán Hem is. Die heerlijkheid zelf is de majesteit van God; zij is ditmaal geen attribuut van God, en daarom ongeschapen, doch uitstraling, openbaring Gods. Maar in den hemel, en dus onverhinderd. Maar zijn maaksel. Ze is niet de |104| „schaduwachtige” afbeelding van de heerlijkheid Gods, zooals we die b.v. aantreffen in de oudtestamentische „sjechina”, of in verwante openbarings- of repraesentatiemiddelen, die God onder Israël in en rondom den tabernakel en den tempel er verscheidene heeft doen optreden en doen opnemen in den dienst van het profetisch woord, alsmede in den dienst der „offeranden en van andere ceremoniën der wet”. Neen, de heerlijkheid Gods, die in den hemel is, dat is de uitstraling van zijn goddelijken majesteit, de hoogste die in den kosmos is op elken bepaalden dag van de geschiedenis. Zij is een uitstraling van Gods eigen majesteit.

e) Maar juist wijl ze uitstraling is „voor oogen, die zien”, en die voor het zien geschapen zijn, is deze „heerlijkheid” van God zelf te onderscheiden, hoewel niet gescheiden. Ze is óók kreatuur. Ze staat dus in verband met alle andere kreatuur. Ze is een werk Gods, geen persoon of qualiteit van God. En daarom houdt ze rapport met alle andere werken Gods. Dus kan ze niet onbewegelijk zijn. Ze is niet de eeuwige „stilte”, waarvan de mystiek altijd gesproken heeft, en dan ook vàlsch gesproken heeft. Ze is niet het eeuwige „zwijgen”, als ware dit in zijn antithese met het Woord te prijzen bóven, of in scherp contrast met dat Woord. Ze is niet, om met Ekkehard, en andere mystieke ketters te spreken, „van wezen wezenloos, van woorden woordeloos, van werken werkeloos, van waarden waardeloos, van onderscheidingen onderscheidingsloos, en van vormen vormeloos, van gestalten gestalteloos”. Ze is geen complexio oppositorum, ze is geen „Uebergegensätzlichkeit”, ze is niet de wolk der Stilte, waarin God onderduikt om zich te verbergen, als ware de verborgen godheid hooger en beter dan de geopenbaarde, de zichzelf en anderen bekende God. Ze is integendeel geschapen openbaringsmiddel; in haar komen samen de stralen van het kosmisch glorificatiewerk van den almachtigen, genadigen God en Vader. Ze kan dan ook niet zonder interesse zijn voor Gods vóórgaande en voortgaande werken. Integendeel; als Gods werken voortgaan van kracht tot kracht, als Hij komt van ochtendstond tot middag, van minder tot meer, van schaduw tot |105| vervulling, van alpha tot omega, van oud naar nieuw verobnd, dan groeit niet God maar wel zijn heerlijkheid. Dan zien de hemelsche oogen der kreaturen van hierboven Gods glorie wassen en toenemen, omdat zijn Woord bij Hem is, zijn openbaring, die een uitgaande, maar ook een wederkeerernde daad des Heeren is.

f) Zoo is er steeds verband tusschen Gods heerlijkheid hierboven en zijn werken hierbeneden. Het licht der glorie van God in den hemel is geen dood licht, maar ’t beweegt, het schijnt, het trilt, het is naar de wet des hemels in ruste, maar naar den heilsgeschiedenis-makenden wil van den God des hemels en der aarde in arbeid tevens. En als op aarde de Zoon zich geeft in de „kenósis”, de ontlediging, dan is die hemelsche heerlijkheid het vaste punt in den kosmos, dat niet ontledigd wordt, doch zich verrijkt ziet in de genade der ontlediging van het vleeschgeworden Woord. God wordt niet armer en niet rijker, God kent naar zijn Wezen kenósis, noch plutósis, verarming noch verrijking. Maar de heerlijkheid van God, die kent die beide wèl. Ze verbergt zich hier op aarde; ze gaat schuil achter den voorhang van ’t nu nog rose vleesch van ’t kindje van Maria. Maar in het zelfde uur waarin in Bethlehem de „doxa”, de heerlijkheid van God Almachtig zich verbergt op aarde, en dáár „minder wordt” in haar par-ousie voor een korten tijd, daar wast ze in den hemel en neemt ze toe. Door openbaring en door openbaarheid Gods in al zijn werken. De engelen brengen Hem meer eere toe, want zij hebben heden méére gezien van ’s Heeren werekn dan gisteren, en gisteren meer dan eergisteren. En als de engelen de vastheid maar óók den groei der „doxa” in de hoogste hemelen in hun lied verkondigen in indicatief, in de aantoonende wijs, dan zoeken ze wel niet een archimedisch punt, want ze hebben het altijd geweten. Ze wijzen het alleen maar, ze wijzen het aan. Opdat wij zouden leeren, het archimedisch punt niet meer te zoeken, doch er in te gelooven, en er op te staan.

g) Zoo is de heerlijkheid een treden van Gods eigen werken voor Gods oogen, en ook voor de oogen der engelen. Blijdschap is er „voor de engelen” als zich één zondaar bekeert, blijdschap dan ook heden |106| als zich de bekeering haar grond en kracht concreet ziet toegewezen op de aarde. Dat de engelen de heerlijkheid in de hoogste plaatsen op aarde verkondigen in direct verband met het kerstfeest, dat is zelf het bewijs, dat vorm en inhoud van het engelenlied niet zijn te scheiden. Van Oosterzee heeft eens een preek geschreven over „Kerstfeest in den hemel”. De tekst was uit Johannes’ evangelie: Abraham heeft verlangd Mijn dag te zien en hij heeft hem gezien. Dit laatste acht de schrijver dan een aanduiding van het zien van den zaligen Abraham in den hemel, die „meeleeft”. De opmerking schijnt ons als proeve van exegese niet juist. Maar naar den inhoud valt ze te waardeeren, schoon elke speculatie voorts gevaarlijk blijft. De hemel leeft mee; of beter hij leeft de aarde vooruit. En ook daar is de „theologie” (opgevat ditmaal als kennis Gods) geen stilstand, geen vaste „impressie” van een onbeweeglijk archetypisch kennisquantum, doch afhankelijk van Woord- en van werkopenbaring van den Heere des hemels en der aarde. De geschiedenis is vóór zijn aangezicht; zij is vervulling van zijn raad; de raad is eeuwig, doch zijn ontplooiing is in den tijd. En daarom reflecteert de historie, die God maakte, in den hemel ook. Vrede op aarde? Maar dan ook daarna vredesglorie in den hemel.

h) Ja, vrede op aarde. Hoe heeft hem hem misverstaan. Geen oorlogsjaar passeert, geen revolutie valt omstreeks December of sinister snerpt de klacht, in karikatuur of in leaders van coryphaeën van den dag: of dat nu vrede op aarde is? Alsof menschen en machten van beneden den vrede Gods konden tegenhouden! Alsof God superabel, te overmeesteren, te weerhouden was in het zenden van zijn vrede!

Neen — die vrede is er! Vrede is hier in engelenmond geen wenschdroom, en geen eschatologisch motief, waarmee men gemakkelijker aan zijn verwijten tot de oorlogshitsers een bijbelsche allure bezorgen kan. Hij is de vrede-van-selectie, de vrede dus van strijd. Want hij is vrede van het welbehagen. Dat woord drukt verkiezing uit, en dus ook vasten goddelijken wil! Wie heeft Hem wederstaan? vraagt Paulus, en hij denkt aan de uitverkiezing. Welnu, de vraag |107| past op den vrede van het Kerstfeest ook. Wie heeft Hem wederstaan; „Hem”, die dezen vrede schept? Hij komt de verkiezingslijn markeeren; want hij is voor bepaalde menschen, recalcitranten naar den ouden mesnch, ook zij, maar gegrepen door den vrede en zijn offensief.

i) Want dit „welbehagen” is geen descriptie van den mensch of iets, dat „in of aan hem is”. Rome heeft vertaald: vrede voor de menschen, die van goeden wille zijn. Welja, zoo zou men haast sarcastisch reageeren . . . Protestanten van allerlei gading hebben vertaald: vrede vor menschen die er behagen in hebben, die hem blij verwachten, of tenminste gáán begroeten, achteraf.

Maar waarom zouden wij het woord „eudokia” hier ànders opvatten, dan de Schrift, zoo vaak ze over Gods vredeswerken spreekt, gewoon is? Ze kent den God-des-welbehagens, souverein, verkiezend. Hij heeft zijn uitverkorenen zeer begeerd; maar zijn begeerte naar het werk van zijn eigen handen heeft zijn begeeren van Zichzelf nooit in den weg gestaan. Dus heeft het zijn rechtvaardigheid niet in den weg gestaan, noch ooit ermee gestreden. En daarom juicht Hij zelf, nu de verkiezing haar rechtsgrond zal aanschouwelijk zien worden, konkreet-historisch in de kribbe, die een kruis voorspelt. De vrede die was toegezegd, en aangezegd, was ok al lang gelegd in menschen van Gods welbehagen; de kerk is er geweest van alle tijden aan. Maar heden wordt hetgeen proleptisch uit den Christus was genomen, gelegd op zijn rechtsbasis. Die basis zelf wordt naar ’t besek gelegd in de volheid van den tijd. Zij komt te zien; tot nu toe was zij alleen aanschouwd in het geloof. Maar om te kunnen zien, moet ’t woord nu uitgaan, nu en later; de engelen beginnen den dienst des Woords, en de meerderen dan zij, de apostelen en profeten, zetten hem voort. En zoovelen als er tot het leven, en dus tot het lévend hóóren zijn verordineerd door welbehagen, zoovelen zullen het zien en den Vrede Gods eeren als vrede van rechtvaardigmaking in Christus Jezus. |108|

Vrede — en eerst daarna en daardoor vredesgevoel. En eerst daarna een vredig gevoel als hebbelijkheid, waaruit de daden van zijn aanvaarding door het geloof zullen blijven opkomen.

j) Slechts wie tusschen aanwezigen, aangebrachten vrede en het gevoel van vrede als tusschen oorzaak en gevolg onderscheidt, zal dezen vrede kunnen zien ook in oorlogsrumoer of revolutionaire woeling. Hij zal God bidden om te mogen zien, steeds scherper, hoe deze vrede ook het strijdpunt in de wereld wordt. Hij zal met schrik en beven, en tot zijn vertroosting tevens zien, hoezeer deze vrede Gods de oorlogen der aarde oproept en beheerscht; hoe Rusland en Duitschland, of andere de kerk in het „gewijde” reservaat terug dringende machten, tenslotte samen moeten gaan; en God en Magog sedert dit uur garantie hebben, dat de Eufraat naar Jesaja’s profetie en naar Johannes’ Apocalypse uit zal drogen, om hun doortocht te verleenen. Het geele gevaar? Noem geen namen, doch zie typen, en voorloopers en antichristen, en wees gewaarschuwd. De vrede komt — op aarde. Niet in een provincie van de aarde, niet in Gosen, niet in een reservaat van heilige tegen profane geschiedenis; een tegenstelling, die geen zin hield. Maar hij zelf is heilig; en God Almachtig is de waarborg in zijn eeden. Mijn grenzen hier beneden heeft Hij niet gegarandeerd. Gelukkig óók maar. Hij wil de gansche aarde aan mijn voeten leggen. Hij heeft alleen maar de begrafenis van den ouden mensch gegarandeerd, en de opstanding van den nieuwen en een nieuwen hemel met een nieuwe aarde.

k) Zoo is de tweede regel van de engelenzang geen analytisch oordeel tegenover den eersten, doch een synthetisch; hij zegt niet hetzelfde in andere woorden, doch voegt er iets nieuws aan toe. Het groote nieuws.

En synthetisch zal, omdat God met zijn vrede verder gaat en hem steeds meer uitbreidt in zijn schatten, synthetisch zal ook elke nieuwe Kerstverkondiging zijn. Synthetisch zal ook de boodschap van den minste der broederen van vleesch en bloed zijn, synthetisch tegenover den engelenzang. Want de engelen hebben vol-geïnteresseerd |109| gesproken en gezongen. Maar de menschen, die zullen den vrede als genade-vrucht „bevinden”: hem ook ondervinden. De engelen zullen ook die genade ondervinden, want ook hen „verzoent” God in Zijn Zoon (Col. 1). Doch Hij verzoent hen niet in wegneming hunner zonden. Wel in de wegneming der gevolgen onzer zonden. In het schuldgevolg der zonde deelen zij niet; in het breukgevolg wel. En zoo spreken ook de engelen over de zaken die hen zelven aangaan.

l) Maar wijl het schuldgevolg der zonde primair is, en het breukgevolg secundair, daarom zullen de menschen straks de engelen in de verkondiging hebben te vervangen. Als de herders straks gaan zien en danken, is dat nog veel mooier dan heel de engelenzang. En als uw kindje bidt, is dat óók mooier. De wolken drijven thans over Bethlehems verlaten velden en wie weet hoeveel shrapnells er nog zullen ontploffen? Maar geen nood — het is den engelen gezet éénmaal te spreken en zich dan te retireeren. Op Kerstfeest zijn ze nog druk in actie, vanwege de grovigheid der menschen. Maar op Paschen hebben ze al veel minder te doen, en op Hemelvaart nog minder. En op den Pinksterdag zijn ze nergens te zien of te hooren.

Ja, ik weet, dat ze fiolen bereiden en bazuinen gereed houden. Dat komt vanwege den vrede, die zijn laatste offensieven in gaat zetten tegen den jongsten dag. Maar ik werk rustig door, want de vrede is er. En als ik met de engelen één wil zijn, dan moet ik spreken in de kerk en vandaar naar buiten. Want waartoe zongen destijds de engelen? Opdat nu door de gemeente verkondigd worde aan de overheden en aan de machten in de lucht de veelvuldige wijsheid Gods (Ef. 3 : 10).

Laat mij door: ik wil niet eigenwijs zijn. Juist dáárom geloof ik, dat mijn stem God aangenamer is dan de zang der engelen.




1. Vgl. Strack-Billerbeck, op Luc. 2 : 8.

2. Uit I Cor. 1, met aanhaling van Jes. 29, en naar vertaling van prof. Grosheide, Korte Verklaring, Kampen.




a. Opgenomen in VWS II,295-310.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001