De vleeschwording des Woords

’t Hoogfeest naar de Schriften. Studies over de vleeschwording des Woords

samengesteld onder leiding van Prof. Dr K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1939], 7-29

a



De Deo etiam verum dicere periculosum est, zèlfs nog het de waarheid spreken omtrent God is gevaarlijk, — met dit woord van een „ouden vader” begint de beroemde gereformeerde theoloog Iunius zijn stellingen over wezen en eigenschappen van God b.

Bij hem vinden die stellingen haar plaats nà een breede beschouwing over wezen, taak en object der theologie, en over Schrift en Schriftgezag en over traditie.

De term „gevaarlijk” klinkt in Iunius’ mond dan ook geenszins als een trompetsignaal, waarmede hij zelf of zijn medestanders zich zouden willen aandienen als uitroepers van het faillissement van àlle theologie; een signaal dus, op grond van welks sprake zij als „voorloopers” der tegenwoordige „theologie des kruizes” zouden kunnen worden aangemerkt. Vraagt men in de kringen van deze laatste „theologie” elken theologischen mensch: „wat doet Gods Woord in uw mond?”, in de omgeving van Iunius zou men op die vraag antwoorden: vraag dat aan wie mij gemachtigd hebben: Schrift en Schriftgezag, en in samenhang daarmee ook de aan de Schrift genormeerde traditie, dié zijn mij waarborg daarvoor, dat „theo-logie” geen innerlijke tegenstrijdigheid is, als zou God („theo”) zóó volstrekt onbereikbaar voor ons zijn, dat aangaande Hem elke menschelijke wetenschap („logie”) zou uitgesloten zijn, en als zou dus in den naam „theo-logie” het eerste lid („theo”) het tweede („logie”) verslinden willen.

Neen, als Iunius hier „gevaren” ziet, dan zijn het nièt die, welke de „theologie des kruises” met dezen op haar standpunt nog veel |8| te flatteerenden naam zou willen aanduiden. Op haar „standpunt” toch is het wetenschappelijk spreken over God geen kwestie van gevaar, maar van dood. Geváren zijn er in den hemel noch in de hel; ze zijn er alleen maar op aarde; wat werkelijk en onherroepelijk onder het oordeel ligt, dat ligt al aan den ánderen kant van de gevaarlijke zône. Daarom kon, goed beschouwd, juist niet de z.g. theologie des kruises, maar alleen een goed gereformeerd theoloog als Iunius er rondweg voor uitkomen, dat hij het „gevaarlijk” vindt, over God zelfs de waarheid te spreken. Want die waarheid is door geen oog (in natuurwaarneming) gezien, en door geen oor (in eenige geschiedbeschrijving) gehoord, en door geen hart (in eenig wijsgeerig systeem) bedacht: God heeft ze bereid, gereed gemaakt, vooor wie Hem liefhebben (I Cor. 2 : 9). Ze is dus áán-gebracht, naar-ons-toé-gebracht, ze komt van boven en van buiten af. Haar verkregen te hebben beteekent dan ook nog niet: haar ook áán te kunnen.

Gemeten aan den heerlijken God, over wien wij spreken, is onze geest te zwak, en ons redeneeren in zichzelf onwaardig, zoo zegt Iunius. Daarom mag deze onze geest zich alleen op God verlaten, die zich in Zijn Woord aan ons geopenbaard heeft. In de heerschappij van dit Woord over onzen geest worden de „gevaren”, waarvan Iunius sprak, in beginsel overwonnen.


De vleeschwording des Woords beteekent dan ook garantie en naderbijbrenging van de overwinning van deze gevaren. Garantie, wijl wanneer Gods Woord in het vleesch tot ons komt, ja vleesch wil worden, daarin geen mindere genade ons geschiedt, dan wanneer Gods Woord in de Schrift tot ons komt. Naderbijbrenging, wijl de vleeschwording des Woords zich aansluit aan de vóór haar reeds geschiede, maar ter fine van voltooiing op haar aangewezen, en op haar dus ook wáchtende openbaring Gods in de Schrift.

Maar garantie en naderbijbrenging van de overwinning der |9| gevaren, die aan het spreken over God verbonden zijn, is nog iets anders, dan een algeheele terzijdestelling van die gevaren. Deze algeheele terzijdestelling zal eerst de vrucht kunnen zijn van het voltooide werk van den Drieëenigen God, die Zijn Woord deed uitgaan in de Schrift en in den „persoon Jezus Christus”, gelijk onze vaderen vaak Hem noemden, van dien God, die het vleeschgeworden Woord door den eeuwigen Geest onstraf felijk zich Gode deed opofferen; en wiens Geest in al de Zijnen zich alzóó paart bij ’t goddelijk Woord, dat ten slotte op een nieuwe aarde de aanschouwing van God in het aangezicht van Jezus Christus ongehinderd zal geschieden tot in alle eeuwigheid.


Ons daarom tot de Schrift keerende, letten we allereerst op de uitspraak, waaraan de titel van dit opstel is ontleend: „het Woord is vleesch geworden” (Joh. 1 : 14).

Twee vragen dringen zich hier aan ons op: wat wordt verstaan onder „het Woord”; en wat onder „vleesch”? Van het antwoord op de laatste vraag zal tevens afhangen, hoe wij het woord „worden” dienen te verstaan, wanneer we vernemen, dat het Woord vleesch is „geworden”.


Heele folianten zijn gewijd aan de eerste vraag. Men heeft gemeend, dat de evangelist Johannes zich in de aanwending van den naam Woord of Logos zou hebben aangesloten bij allerlei vroeg-, en vooral laat-grieksche wijsgeerige speculaties omtrent het hemelsche Woord, den goddelijken Logos, zooals deze heidensche wijsbegeerte dat „woord” zich dacht, en zooals zij, met behoud van alle gevaren, die aan de poging tot samensmelting van heidensch èn Schriftuurlijk denken, en dan zonder eenige mogelijkheid tot overwinning van die gevaren, zijn omgewerkt door Philo, een alexandrijnschen Jood, die helaas meer aan de grieksche filosofie, dan aan de Schriften van het Oude Testament zijn gedachten gevangen |10| heeft gegeven. Wij willen hierop niet nader ingaan; voor wie de eenheid der Schrift, en haar goddelijk recht van zelfuitlegging aanvaardt, lijdt het geen twijfel, of het Woord „Logos”, de naam „Woord” is door Johannes gebruikt in aansluiting aan het Oude Testament. Zóó maakt Gods Geest door hem het begin van het Nieuwe.

„In aansluiting aan het Oude Testament”, ja; maar dat wil geenszins beweren, dat Johannes zich daarmee niet zou gewend hebben tot zijn tijdgenooten, of al schrijvende met hen niet gerekend zou hebben. Integendeel. In den tijd, toen het Woord vleesch werd, in de z.g. „volheid des tijds”, had het wijsgeerig en quasi-theologisch denken der menschen zich aan allerlei logos-speculaties overgegeven. De grieksche filosofie, en de hellenistische variaties, die op haar thema’s waren geleverd, hadden de lucht bezwangerd met logos-mythen, logos-theorieën, logos-ideeën in verbluffende veelvormigheid en onderscheidenheid. En nu ligt het geheel en al in de lijn van Gods souvereine accomodatie, o neen, nièt aan de zonde, maar wèl aan de menschelijkheid van ons denken, als de evangelist Johannes, die „zijn” wereld kent als Gods wereld, zijn tijdgenooten aanspreekt, zeggende: deze Jezus, dien ik u verkondig, is het Leven, is de Logos, is het Woord van God. Dat zijn altemaal modetermen. Maar de inhoud, dien Johannes er in zal leggen, zal het modieuze denken der heidenen breken. Niet aan de zonde in hun denken accomodeert hij zich; en daarom „ontleent” hij zijn „logos-begrip” (gelijk wij, achteraf, het mogen noemen) niet aan hun grieksch-hellenistisch-Joodsch gefilosofeer, doch aan het Oude Testament, waarop straks ook de Christus zelf zich steeds weer gaat beroepen. Maar wel aan de menschelijkheid, de zwakheid, de beperktheid, en vooral: de geschiedenis van dat denken sluit Johannes zich aan; en daarom kiest hij uit de veelheid van namen en „beschrijvingen”, welke de Heilige Schrift hem bood, juist dien éénen naam van Logos, Woord. En daarin handelt hij toch niet anders, dan |11| Mattheus, of dan Lucas? Mattheus, die voor de Joden schrijft, laat in het „genesisboek” van Jezus Christus Hem zien als den waren David; op wien de Joden hoopten. Hij accommodeert zich dus aan de geschiedenis van hun denken; vandaar het accentueeren in dat genesis-boek van den naam David (in Mattheus 1).

Maar aan den anderen kant neemt hij de zonde van hun denken niet over; want deze wàre David, tevens Davids zoon en Heer, is, zoo wil hij maar zeggen, een heel andere dan dien de Joden zich droomen; Hij is er één van kribbe en van kruis. Lucas op zijn beurt schrijft meer voor de heidenen, de Grieken; hij heeft den griekschen roep om den schoonen, gaven, goddelijken mensch vernomen, den mensch, die tevens goddelijk, zoon der goden heeten kan. Hij laat daarom in zijn geslachtslijst (hoofdstuk 3) uitkomen, dat de Jezus, dien hij predikt, waarachtig mensch is, en tevens als ware zoon van Adam ook zoon van God; waarachtig beeld van God. Maar dan weer mensch en God, menschenzoon en Gods Zoon, geheel anders, dan „vleesch en bloed” zich Hem denken.

Zoo is de naam, waarmee Johannes den vóór alle tijden eeuwig gegenereerden Zoon van God aandient, de naam „Woord”, geen filosofische, doch een Schriftuurlijke titel. Johannes’ allereerste woord grijpt op dat van Genesis terug. „In den beginne”, daarmee openen beide hun verhaal. Aan Gods spreken, waardoor „de wereld gemaakt is, en zonder hetwelk geen enkel schepsel is geschapen” refereeren ze zich ieder met eigen doel, doch onderling in harmonie. Dat het licht de duisternis instroomt, houdt beiden bezig; maar tevens komt op dit punt de onderscheiding in de nadere uitwerking van gedachten bij gelijk woordgebruik reeds naar voren; niet als wilde Johannes van den schrijver van Genesis afwijken, maar omdat hij op diens woord de noodzakelijke, en groot-evangelische aanvulling geven kan en wil. Immers als het in Genesis heet, dat het licht in de duisternis valt, dan is daar de duisternis van de nog ongevormde oerstof; en het licht, geschapen door het Woord van |12| God, dat zelf Licht uit Licht is, is dan het licht der natuur, hetwelk komt in de wereld. Johannes daarentegen heeft het oog op de duisternis der zonde; en die wordt door het waarachtige Licht, dat is: God zelf en door het waarachtige Leven, dat is wederom: God zelf, maar dan vleesch geworden, doorbroken; want dit Licht is tevens „genade en waarheid”; het komt daarin uit bóven de primitiae, de eerstelingen van den wetgever Mozes, die tevens auteur van Genesis is.

Zoo is bij Johannes het Woord niet maar een werking, die van God uitgaat, doch een Persoon, die zelf God is, tweede Persoon van Gods wezen: „en God was de Logos”, schrijft Johannes. Dit „Woord” is niet maar een uitgaand werk van God, doch de uitgaande Zoon van God; geen werk-naar-buiten, doch de Zóón-naar-buiten, tredende uit de kameren van zijn goddelijke rust en heerlijkheid. De schrijver van het vierde evangelie grijpt niet alleen terug naar Genesis I, doch komt er ook boven uit; hij heeft dan ook niet slechts uit het scheppingsbericht, doch ook van de andere zijde zijn licht ontvangen. Door zijn van Gods Geest gedreven geest spelen de motieven van Job 28, en van Spreuken 8 en van parallele plaatsen. Van Job 28, waar Job van de Wijsheid opmerkt:

God kent (alleen) haar weg
En Hij weet hare plats,
Want Hij blikt heen naar ’s aardrijks enden,
Wat onder heel den hemel is ziet Hij,
Om voor den wind ’t gewicht te stellen,
De maat des waters af te meten;

immers:

Toen Hij den regen wetten stelde,
Den weg voor dond’rende onweerswolken,
Toen heeft Hij haar gezien, versierd,
Bevestigd en haar ook doorvorscht. |13|

In deze verzen „komt Job ertoe, de eeuwige wijsheid te verheerlijken. Hij bezingt haar echter niet als persoon, gelijk in Spreuken 8 geschiedt, zoodat hij er ook niet toe komen kan haar te identificeeren met zijnen goddelijken Getuige en hemelschen Goël”. Maar wat Job volgens deze opvatting 1 op het hier aangegeven punt van zijn lijdensweg nóg niet zag, dat staat wèl scherep voor den geest van den schrijver van Spreuken 8, die de Wijsheid, het Woord rondweg als Persoon komt teekenen; en ook als praeëxistent, bestaande vóór alle kreatuur, en door God „geraadpleegd”, één met Hem in wijsheid, die oneindig is, God uit God, en Licht uit Licht.

In den proloog van Johannes’ evangelie snijdt Gods openbaring omtrent het vleeschgeworden Woord dan ook de zonde, de ketterij van alle heidensch-filosofische Logos-speculatie uit. Souverein haalt ze ons uit de leerschool van Plato en de stoa en Philo vandaan; ook in Johannes I verheft tenslotte de Wijsheid zelf haar stem, en roept op de straten, die van hellenistischen filosofenkraam gereinigd moeten worden. En in dit haar reinigingswerk, in haar kathederbouw en haar dagelijksche kathederbezetting, is zij van „genade en waarheid” eindelijk zóó echt „vol”, dat ze ditmaal niet maar in beeldspraak gezegd kan worden op de straten te roepen, doch in menschengedaante, ja bevonden als een mensch, werkelijk onder ons woont, en op onze slijkerige straten op en neer gaat, alzóó menschelijk roepende, en (vs. 18) God verklarende, van God ons exegese gevende. De stem der Wijsheid is ditmaal menschenstem. Het Woord, dat eens de wereld in aanzijn „riep”, „roept” thans in tastbare parousie, in lijfelijke aanwezigheid, in de volheid des tijds, in het tweede „begin”, niet dat der schepping, doch dat |14| der herschepping, in het „heden” der genade. Het loopt een historisch pad, en loopt daar met ons op, en op en neer; en het zal van dit uur af aan in rechte lijn zijn schreden richten, en niet achterom zien, noch op zijn schreden wederkeeren.

„Noch op zijn schreden wederkeeren”; in die laatste uitdrukking hebt ge nu één der treffende verschilpunten tusschen menige helleniseerende logosspeculatie én de bijbelsche openbaring aangaande het vleeschgeworden Woord. In géne werkt de Logos cyclisch, in déze lineair. Dat is te zeggen: in eerst genoemde wordt de Logos óók wel gedacht als naar buiten tredende, doch dan in ommegangen; gedane zaken nemen zoo altijd keer. Zooals telken jare lente, zomer, herfst en winter plegen weer te komen, en de ééne jaarkring zich aan den anderen voegt, en in hem over-grijpt, zóó dacht men zich den loop van deze onze wereld als ingeklemd tusschen de ommegangen van vele in kringloop zich bewegende werelden; was er geen eeuwige kringloop der dingen? Steeds trad volgens deze wereld-cyclus-speculaties de Logos naar buiten, en ook weer naar binnen; heden geeft Hij werelden uit, die Hij echter morgen weer tot zich zal doen wederkeeren. Maar bij Johannes onderneemt het vleeschgeworden Woord een werk-van-éénmaal-en-dan-nooit-weer; bij Hem — Hij wil immers ons gelijk worden? — nemen gedane zaken géén keer. Het is den mensch, en dus ook Hem, als vleeschgeworden Zoon, gezet, éénmaal te sterven, en daarna het oordeel. Want er is maar één boek Genesis, en maar één evangelie van Johannes. Eén scheppingsmoment, één herscheppingsacte slechts, die men vleeschwording van het Woord Gods noemen mag. Er is maar één geschiedenis; en in het midden van die geschiedenis staande, is het dit vleeschgeworden Woord, deze onder ons tabernakelende God-en-mensch, die Gods oordeel in rechtmatigheid komt dwingen, niet langer verdoemenis te spreken over degenen, die in Christus Jezus zijn.

Hij komt Gods oordeel dwingen, niet langer te verdoemen, zeiden |15| we. Daar raken we een tweede punt van verschil tusschen de Logosspeculatie en Johannes’ evangelie omtrent het vleeschgeworden Woord. In eerstgenoemde komt de Logos voor als wat, in zeer ruwe termen gesproken, zooveel is als een scheppingsmiddelaar; hij is geen God, en ook geen mensch, doch orgaan van God, een tusschen-wezen, een „hoogere” boven-zinnelijke ideëele „wereld” en als zoodanig een „archetypische idee”, een „archetypisch paradigma”, een „archetypisch modèlbeeld”, waarnaar God deze stoffelijke wereld geschapen heeft. In deze archetypische hoogste „idee”, die onder den naam van goddelijken logos meteen quintessence en samenvatting van de bovenzinnelijke ideale „wereld” is, heeft God deze onze zintuigelijk-waarneembare wereld eerst „aanschouwd”. Zulke rechtstreeks uit het heidendom stammende gedachten keeren bij Philo terug, ook naar de letter. Maar op deze manier blijft voor den naam „scheppingsmiddelaar” noch het eerste, noch het tweede lid over. Schepping in den zin van Gensis 1 : 1 is er op dit standpunt niet; er is hier geen God meer, die krachtens besluit, naar gemaakt bestek, in verbond met zichzelf, de wereld alleen uit Zijn wil in ’t aanzijn roept. En „middelaar” is deze „logos” óók niet, althans niet in bijbelschen zin: in den bijbel, óók in Johannes’ evangelie, is de middelaar ambtsdrager, die een opdracht heeft te vervullen, en die haar niet anders dan door te werken tot een goed einde brengen kan. Het bloote „zijn” is Hem daartoe niet toereikend; het hebben van één of meer dan één „natuur” is daartoe niet voldoende; er moet in de eenheid van zijn naturen een werk Gods gedaan worden, en dat door Hem als „Knecht” des Heeren. In de logosspeculaties, boven aangewezen daarentegen, is de logos „middelaar” alleen reeds door te zijn, door een „natuur” te hèbben, en in die tusschen-natuur zich aan God te zien te geven. Te zien: dat is wat anders dan: te offeren, onstraffelijk op te offeren. Neen, deze logos is als ge scherp toeziet toch eigenlijk in ’t geheel geen middelaar; eerder een gestalte, die in de midden-zône ligt, de zône |16| tusschen God en mensch, beneden en boven, hemel en aarde, intelligibele en sensibele „wereld”. Maar tusschen een semigoddelijke zône, en den Zone Gods, die tevens zoon des menschen wordt, is het onderscheid even groot als tusschen een „het” en den grooten „Hij”. De logos van Philo krijgt al de praedicaten, die het heidensche denken voor den in de wereld „uitgezaaiden” goddelijken logos heeft bedacht. Maar Johannes zal ons van het vleeschgeworden Woord Gods gaan verhalen, dat Hij tot de wereld kwam, en daar niet werd aangenomen; en tot het Zijne, maar door de Zijnen niet werd erkend; en dat Hij verder is gegaan, komende tot de ééne plaats en tot het ééne uur, waarop Hij zich ter slachting had over te geven, een nieuw testament in zijn bloed achterlatende zóóvelen als Hem aangenomen hebben. De Logos van Philo kan voor de Joden geen struikelblok, voor de Grieken geen dwaasheid zijn. Die van Johannes kan niet anders zijn. Hij is de Zoon van God, maar gekomen niet in heroën-, doch in dienstknechtgestalte.


Een tweede vraag rest ons: wat wil Johannes zeggen met dat „vleesch”?

Vleesch kan in de Schrift velerlei beteekenen. Om niet meer te noemen, het kan vooreerst de aanduiding willen zijn van een zondige natuur, een verdorven aard. Maar Johannes, die straks het vleeschgeworden Woord laat vragen: wie uit u overtuigt mij van zonde? en die Hem hoort verzekeren, dat de Vader en Hijzelf één zijn, en die zelf aangaande HEm roemt, dat Hij van genade en waarheid vól is, Johannes kan in deze plaats met „vleesch” geenerlei zondige natuur bedoeld hebben.

Een andere beteekenis van „vleesch” is die, waarbij het accent ligt op de kreatuurlijkheid, op de natuur, niet gelijk ze door de zonde is verdorven, doch zooals ze uit de handen van den Schepper voortgekomen is. |17|

Aan deze tweede beteekenis nu zijn we bij de lezing van den proloog van Johannes’ evangelie blijkbaar gebonden. Het Woord is vleesch geworden; d.w.z. de tweede Persoon van den drieëenigen God, is mensch geworden. Maar dan zóó, dat Hij niet in een reeds bestaanden mensch is „opgedoken” voor de verbaasde oogen der wereld; want tegen die opvatting verzet zich het woord „vleesch”; waarin wel niet de individualiteit geloochend wordt van Hem, die eenmaal vleesch geworden is, doch wèl, dat aan een vooraf geschapen individualiteit Hij gebonden ware bij het vleesch wòrden, in het zóó en zùs vleesch worden. Gods Woord werd „vleesch”; de Zoon was wel praeëxistent, maar niet de mensch, die uit de vleeschwording van het Woord resulteerde. „Vleesch” wil zeggen, dat de Zoon van God zich niet met een mensch verbonden heeft, of een bestaanden menschelijken persoon, doch dat Hij, om met onze belijdenis te spreken, zich „onafscheidelijk vereenigde en tezamen voegde met de menschelijke natuur”. „Vleesch” is een algemeene uitdrukking; en dit feit moet naar twee kanten in rekening worden gebracht; naar den éénen kant snijdt het af elken waan, alsof de Zoon zich met een individu zou hebben geassocieerd; dat zagen we zooeven reeds; maar naar de andere zijde komt het ook op tegen elke voorstelling, als zou aan die aangenomen menschelijke natuur iets hebben ontbroken. In dezen sluiten we ons aan bij een opmerking van dr. A. Kuyper Sr.: in de zooeven aangehaalde uitspraak onzer belijdenis, goede weergave immers van den desbetreffenden inhoud van Johannes’ evangelie, „ligt opgesloten, dat het subject in Jezus niet was een „menschelijke persoon” Jezus, maar dat het subject in Jezus was en is de persoon des Zoons. Niet alsof de persoon des Zoons een onvolledigen menschelijken persoon zou hebben aangenomen, die wel lichaam en ziel maar geen geest had, en dien ontbrekenden „geest” alsnu vervangen had door zijn goddelijken persoon. Van al dat werktuigelijk knutselen, gelijk Apollinaris het in gang zocht te brengen, heeft de kerke Christi |18| nimmer iets willen hooren” . . . bij nadere bezinning (vgl. Kuyper, Vleeschw. d. W., 1887, 71).


Hiermee is ook reeds het antwoord gegeven op de thans geen moeilijkheden meer opwerpende vraag, wat onder het „worden” in de uitdrukking vleesch „worden” te verstaan is. „Worden" kan meer dan eens de beteekenis hebben van: voor den dag komen, blijken, zich vertoonen als datgene, wat men „geworden” is. Het kan óók willen aanduiden: iets worden, wat men eerst niet was: een nieuwe toestand treedt dan in.

De eerste beteekenis evenwel is hier uitgesloten; alleen de tweede blijft over. Vooreerst treft het ons, dat Johannes duidelijk onderscheid maakt tusschen wat de Zoon, het Woord, de goddelijke Logos was en is vóór de vleeschwording en ook afgedacht daarvan, èn wat Hij daarná geworden is in den tijd, op dat moment, dat nu tegenover het in Genesis 1 : 1 gestelde tijdstip als keerpunt in de geschiedenis ons wordt voorgesteld. Bovendien sluit Johannes zich aan bij de andere evangelisten, wier geschriften hij „bekend wist en veronderstelde”; ze waren er immers reeds vóór het zijne, hij wilde daarop een aanvulling geven (Bijb. Handb. N.T. 127a, 67b). Men mag dus den proloog van Johannes’ evangelie nimmer losmaken van wat b.v. Mattheus verhaalt, dat n.l. het kind Jezus, „dat heilige”, geboren is daardoor, dat de Heilige Geest in een punt des tijds Maria overschaduwde, en zoo uit haar lichaam een menschelijk ovum tot ontwikkeling ging voeren, het uitdrijvende straks in een naar háár verloop gewoon-menschelijke geboorte. Het geloof neemt daarbij aan, op grond van deze goddelijke openbaring, dat deze geboorte, schoon zij verliep als elke andere, nochtans geen resultaat was van den „wil des mans”, doch van een souvereine daad van beschikking Gods over het lichaam, het vleesch en bloed der maagd Maria. Niet de geboorte weliswaar, maar des te meer de daar achter liggende ontvangenis, de conceptie, was een wonder |19| „van bovenaf”; maar juist wijl het wezenlijke conceptie was, zij het dan een conceptie uit God en dus „van boven”, en niet uit een man of „van beneden”, een conceptie wel „van boven”, doch zelf geschiedende daar waar Maria was en dus „beneden”, juist daarom kan dit „worden” alleen beteekenen wat wij hier boven zeiden.

De Zoon Gods is dus, blijkens dit "geworden", historisch geworden. Historisch, o neen, niet maar als degene, die op de historie in geheel eenige manier inwerkt, wat Hij vóórdien reeds gewoon was, doch als voortaan ook in haar werkende, als historische individueele Persoon, goddelijk, maar in dien goddelijken Persoon dan ook persoonlijk opnemende Zijn aangenomen menschelijke natuur. Bevend heeft de taal der kerk hier haar woorden gestameld, als zij de aangenomen menschelijke natuur om beurten anhypostatisch en ook enhypostatisch noemde; het ééne beteekent: zonder eigen menschelijk-individueele subsistentie en het andere wil zeggen: in de goddelijke subsistentie individueel opgenomen, door haar gedragen en gegarandeerd. „Onpersoonlijk” kan men daarom deze menschelijke natuur beter niet noemen. Want vooreerst is het woord „anhypostatisch” niet te vertalen door „onpersoonlijk”; doch door: zonder eigen subsistentie of hypostase. Een persoon nu wordt wel vaak hypostase genoemd, maar daarom is elke hypostase of subsistentie nog geen persoon. En voorts wordt „anhypostatisch” afgewisseld met „enhypostatisch”; wie ’t ééne ons overgeleverde woord zou willen scheiden van het tweede, dat ons óók overgeleverd is, en het apart zou stellen, zou in deze afwijking van de traditie slechts bewijzen, minder verlegen te zijn dan de kerk van vroeger, en daardoor minder rijk; want wat is de verlegenheid ditmaal anders, dan een verlegen-zijn met den goddelijken rijkdom, dien wij hebben, maar dien we daarom nog niet „áánkunnen?” Het spreken over den menschgeworden God is „gevaarlijk”; maar het gevaar wordt eigenmachtig bestreden, en daarom slechts met nieuwe, en nu noodelooze gevaren vermeerderd, indien men op den éénen term |20| zich vastlegt, en den anderen verwaarloost. Trouwens, dat die ééne term zoo vaak verkeerd vertaald werd (anhypostatisch = onpersoonlijk) levert, voor wat onze bewering aangaande die nieuwe gevaren betreft, de proef op de som . . . ter waarschuwing van ons allen. Opdat wij in vreeze en beven zouden blijven toezien bij het mirakel van den Zoon Gods, die zich zelf ontledigd heeft, in het tijdsmooment, dat de wereld een heelen slag zich òm deed wenden.


Want, wat dit laatste betreft, twee woorden staan hier naast elkaar, en het ééne wil het andere niet verdringen (in Phil. 2 : 7).

Zichzelf ontledigd.

En: zichzelf ontledigd.

Wat het eerste aangaat, hier straalt de majesteit van God, die voor het geloof zich kond geeft in de ontlediging, waarin zij tevens zich verbergt, in het zelfde oogenblik, voor alle andere dan geloofsoogen. Niet, dat deze oogen des geloofs den ontledigde niet zien; eerst zij kunnen de armoede van den Zoon van God werkelijk herkennen als resultaat van ontlediging. Tot de menschwording Gods behoort immers, dat het vleesch-zijn, en dus het in zwakheid zijn van Gods Woord ook waarlijk waar te nemen is: hoe zou anders gezegd kunnen zijn, dat de Zoon in alles ons gelijk werd, uitgenomen de zonde? Maar dat de armoede, en de zwakheid, de vleeschelijkheid van het vleeschgeworden Woord te zien valt voor èlks oog, doet toch niets hiervan af, dat haar te kennen als vrucht van een vrijwillige ontlediging alleen voor het geloofsoog mogelijk is. Het ontledigd zijn kan ieder zien; de ontlediging (als acte van één oogenblik), die kan alleen het geloof zien. „Zien” naar den aard van het geloof: zien zonder de aanschouwing, in een gelooven op gezag. Als een gezonde bij het bed van een zieke staat, die tegen dat de avond valt uit verdooving ontwaakt tot bewustzijn, dan kunnen beiden zien, dat ’t in de kamer schemert. Maar dat de schemer avondschemer is, en geen morgenschemering, dát weet alleen de |21| man, die heel den dag bewust gearbeid heeft. Den patient moet men vertèllen, of het avond is, dan wel ochtend. Zóó kan ook slechts wie van God geleerd is door het Woord, van de armoedigheid van den mensch Jezus Christus bekennen, dat zij uit God is, dat ze uit en van Hemzelf is, dat ze vrucht is van een goddelijke daad: de daad der zelfontlediging. Een daad, die, wat haar kracht en alvermogen aangaat, niet minder is dan die andere, waarmee God de wereld schiep, de aarde eens vernieuwt, en straks zijn Menschenzoon ook opwekt uit de dooden.

Zichzelf heeft de Zoon ontledigd; hier denkt men haast vanzelf aan het mooie woord, bekend uit den taalschat der kerk: het woord condescensie. Vrijwillig, souverein, kwam God naar ons afdalen, ons bezoeken, opzicht, episcopaat over ons nemen. Hij werd in Christus onze Bisschop; dit zeggen is géén „pastorale dogmatiek”; het is wèl dogmatiek omtrent den Pastor onzer zielen, den Bisschop onzer belijdenis. Want Bisschop, dat wil eigenlijk zeggen: opzichthouder.


Opdat dit opzicht nu voorts in de lijn der continu gemaakte, der blijvende condescensie Gods foederaal of verbondsmatig zou kunnen zijn, en verlossend, opzicht Gods dus in en door een Middelaar van het genadeverbond, daartoe heeft de Zoon zich voorts ook ontledigd. Echt ontledigd.

Ontlediging, exinanitie, kenoosis, het zijn overbekende termen, waaraan het denken veler eeuwen de „gevaren” van het spreken over God smartelijk ervaren heeft. En nóg staat ons verstand vol eerbied stil, als het dit wonder vatten wil.

Niettemin heeft in de laatste jaren het gereformeerde denken over deze materie goede vrucht mogen oogsten. Nog in het jaar 1887 was er onder Nederlandsche gereformeerden strijd in dezen: dr. A. Kuyper aan den éénen, Helenius de Cock aan den anderen kant. Formuleeren wij het geschilpunt zóó, als eerst genoemde zelf |22| het deed, dan staat het aldùs: door Kuyper „was beweerd, dat reeds de Vleeschwording des Woords als zoodanig voor den Zone Gods een vernederinge was geweest”; daarentegen had evenwel De Cock staande gehouden, „dat de vernedering des Heeren pas begonnen is, toen Hij reeds mensch was; zijnde het volgens dezen geleerde op zichzelf nog geen vernedering voor den Heere geweest, dat hij vleesch wierd”. 2)

Sedert het jaar van de publieke bespreking van deze controvers voor ons volk heeft de uitlegkundige arbeid onder ons niet stil gestaan; en in vereeniging met dogmatische studiën 3) heeft hij wel langzamerhand een opinie onder ons ingang doen vinden, die in hoofdzaak bij De Cock zich aansluitende ten volle uit deed komen, dat in Philippenzen 2 : 6, 7 wij niet maar een voorbeeld-van-ootmoed van Jezus Christus ons zien geteekend, 4) doch een afwending van het goddelijk verdoemenis-oordeel door Hem, die naar Johannes’ proloog vol van genade is, vol ook van waarheid. Geen uitgegroeide Mozes, die wet en vloek tot consummatie komen laat, doch een Heiland, arm en neergebogen.

Hoor, hoe de gedachtengang van Paulus’ uitspraak uit Philippenzen 2 : 6, 7 wordt weergegeven door nieuwere gereformeerde exegese (Greijdanus). Vóór zijn menschwording — aldus leert ze ons lezen — was de Zoon Gods „in Godsgestaltenis”; dat is: Hij had de bestaanswijze van God zelf; of, wat hetzelfde zeggen wil: Hij bezat het „zijn gelijk aan God”. En heeft Hij nu dit zijn-gelijk-aan-God alleen betrokken op zichzelf? Het gehouden alleen voor zich? Alleen dàt in rekening doen komen in zijn verhouding tot de wereld, die van God vervreemd, in nacht verzonken was? O neen: |23|in Godsgestaltenis zijnde, heeft Hij het zijn-gelijk-aan-God niet als iets om maar naar Zich toe te halen beschouwd”. Hij heeft, om zoo te zeggen, niet naar zich toe gerekend. Maar God gedacht aan zijn verbond, waarin Hij in vrijwillige condescensie zich tot partij gemaakt had naast den mensch als andere partij. En nu die mensch gevallen was, bondsbreuk gepleegd had, nu was het Gods recht geweest, zich „op zichzelf te houden”; en ook de Zoon had het aan-God-gelijk-zijn voor zich alleen kunnen houden, zijn wereld was dan wel door Hem, den Logos, geschapen, maar dan vervolgens vanwege de bondsbreuk voor eeuwig losgelaten. De beleedigde Verbondspartij had het God-zijn dan kunnen aanwenden alleen voor zich: om te vernielen, te wreken, te verdoen.

Maar alzoo behaagde het den Vader noch den Zoon. De wèt is wel door Mozes gegeven, maar genade en waarheid zijn door Jezus Christus aan den dag getreden. Het zijn-als-God, dat heeft de Zoon aangewend niet maar naar zichzelf, maar ook naar ons toe. Instee van de wereld, en den mensch als de andere verbondspartij te verdoen, ontledigde Hij zichzelf. Niet, dat Hij ophield God te zijn; dan ware de ééne Bondspartij ook zelf aan ons en aan ’t verbond ontvallen. Neen, maar Hij heeft de goddelijke glorie weggenomen uit den kring der menschelijke waarneming. Waar de lawine van een Gods energie ontladend oordeel verwacht had mogen worden, daar komt in stee hiervan een klein kindje zich leggen in een krib, en zich begeven ònder het oordeel; leeg is dat kind, en leeg die kribbe, leeg straks zijn zitten en zijn staan, zijn hangen aan het kruis. Leeg aan de uitstraling van het onmetelijke licht, dat oogen verblindt, van de almogende kracht, die spiesen aan stukken slaat, en bergen rooken doet.

Op wat wijze, onder aanwending van welk middel heeft de Zoon Gods zich aldus ontledigd?

Door middel van de aanneming van een dienstknechtgestalte. Die aanneming was weer de daad van een oogenblik, hetzelfde |24| oogenblik, waarin ook die ontlediging geschiedde. Zij was echt een aanneming der dienstknechtgestalte; zij verving de Godsgestaltenis niet, want deze is, schoon aan onze waarneming te onttrekken, toch niet te vervangen. Neen, over de Godsgestaltenis heen, om zoo te zeggen, nam Hij de knechtgestaltenis aan; die in de gestalte van den Souverein, den Onderwerper, den belastingnemer was, trok over die gestalte het kleed van den onderdaan, den onderworpene. den belasting-betaler aan. Die Heer van den tempel was en is. en eeuwig blijft, en Prins, ja, Koning, die betaalt aan den tempel zijn didrachmen straks. En wie van de volken is er bij, als Hij, tòch souverein, een visch uit ’t water haalt, en uit zijn bek de geldsom, die de tempel vroeg? Alleen een apostel, die ’t later ons zóó oververtellen moet.

Nu is het dienstknecht-zijn aan alle menschen in àlle toestanden en in àlle tijd en eeuwigheid eigen. Niet aan hen alleen trouwens; óók aan den engel bijvoorbeeld. Dienstknecht, dat kàn de naam voor een ellendigen slaaf wezen; het kan ook het praedikaat van een blinkenden engel zijn. Het woord laat beide opvattingen toe: er zijn onderscheiden rangen, en ook „staten” mogelijk in de dienstbaarheid, het knechtschap, de onderworpenheid. Dienstknecht zijn is nog niet hetzelfde als vernederd zijn; een knecht kan vernederd worden en verhoogd; ook de Knecht des Heeren weet straks vernederd en verhoogd te zijn.

Maar een eerste nadere détailleering brengt Paulus in zijn teekening reeds aan, wanneer hij vervolgens het middel aangeeft, waardoor de Logos de livrei, de houding, de werkzaamheid, de apparitie van knecht zich aannam: Hij „werd in menschengelijkenis”, en dáárdoor (niet b.v. door een engelengelijkenis aan te nemen) nam Hij knechtsgestalte aan, gestalte van één, wiens wil aan Gods geopenbaarden wil obligatie had. Menschengelijkenis, dat wil hiér zeggen: gewóne-menschen-gelijkenis. Zijn naam wordt met een „menschengriffel”, d.w.z. in gewóne-menschen-schrift voortaan |25| geschreven en gespeld. Men kan hem van de massa, van het „profanum” vulgus niet onderscheiden, want Hij wordt alleen maar geestelijk onderkend, door wie de exinanitie heeft vernomen, en eraan geloofd.

En eerst nadat Hij zóó, door deze zijne menschwordingsacte, „in houding als een mensch” had kùnnen „bevonden” worden, en ook werkelijk bevonden wàs, eerst daarna heeft Hij zich vernederd. Hij kwam niet tot engelengehoorzaamheid, doch tot bondsbrekersgehoorzaamheid: tot zonde geworden voor ons. Hij kwam niet tot het dienstbetoon van een gracieuzen ambassadeur, doch tot dat van een ambassadeur, dien men bespotten kon, en uitwerpen, en geeselen, en kruisigen, en die van zijn eigen Zender en Vader en Genoot verlaten zou gaan worden. Niet in het mensch-zijn, of kreatuur-zijn, maar in het geslágen-mensch-zijn, in het vertràpte-kreatuur-zijn kwam zijn vernedering uit, zijn verkeeren in den staat van een gedoemde.

Het mensch-zijn, dàt is in-zich-zelf nog geen vernedering. Want mensch is Hij ook heden nog, en dienstknecht ook, en zijn gróóte onderwerping kòmt eerst recht in zijn parousie. Toch is Hij op den dag-van-heden zeer verheven: Knecht-in-verhooging is Hij. De assumptie van de menschelijke natuur is daarin reeds in feite gebleken, in zichzelf nog geen vernedering te zijn. Vernedering lag er voor Hem, die haar aannam, eerst in de wijze, waarop Hij ze aannam: sterfelijk, en van den aanvang af gericht op sterven. De onsterfelijkheid in den vollen Schriftuurlijken zin had zijn lichaam eerst nog niet; en evenmin zijn ziel; want Hij moest eerst de onsterfelijkheid voor haar verdienen in zijn dood; eerst daarna kon Hij ze ook werkelijk „géven” aan zijn menschelijke natuur (art. 19, Ned. Geloofsbel.).


Dus trekt het Woord des Heeren nu ons vleesch aan, en maakt het naar een Bijbelwoord (Hebr. 10 : 20) tot een voorhangsel, een |26| gordijn, waarachter God zich schuil houdt voor de oogen van den mensch. Een voorhang, dat is te weinig gezegd, tenzij bedacht wordt, dat het zijn plaats heeft in den dienst-van-de-verzoening, en gereedschap dier verzoening is. Nu, geen andere voorhang, geen ander tempel- of tabernakelgordijn was zóózeer middel-tot-verberging; achter het tabernakel- of tempelgordijn verborg in Mozes’ dagen en tot op den Goeden Vrijdag zich niet God, maar slechts een schaduwbeeld van Gods aanwezigheid: een ark, en een wolk, en een wondere schijn, welks wonderheid zijn armoede van alleen-maar-schijn niet kan verteren. Want de wet, de thora, is door Mozes gegeven; hij heeft bestek en teekening van tabernakel en tabernakelgordijnen op een berg gekregen van den Heere zelf. Hoe arm, hoe arm, vergeleken althans bij wat in Bethlehem ons in den schoot gaat vallen! Op dien berg kan de gewone man niet komen; en wie mag straks zijn oogen waarlijk weiden aan ’t gordijn, dat naar ’t bestek geweven en gehangen werd? Weer blijven de oogen van den man van de straat beroofd, zelfs van het recht om het ook maar te zien, — de hoogepriester slechts mag ambtelijk erachter treden, en slechts de priesters mogen het van de vóórzijde aanschouwen. Dat is dan ook de prediking, die van dit gordijn uitgaat: de verberging is gepredikte verberging. Maar òns gordijn, het betere voorhangsel, dat is: het vleesch van ’t vleeschgeworden Woord, dàt wordt bij ons op straat gebracht. Beter op straat, dan op een berg; beter bij ’t koningsvolk, dan op de hoogste sport van de hiërarchische ladder.

O Bisschop en Hooge Priester onzer belijdenis, Gij gaat Uw groote werk-stuk nu beginnen; maar ’t is geen waagstuk meer, nu Gij volmaakt op uwen God vertrouwt, nu Gij ’t verbond-van-ouds als Eerste èn als tweede partij vervullen gaat in al zijn deelen! Gij brengt ’t gordijn op straat; en de prediking die er van uitging, die verbreedt en die verdiept Gij. Gij zegt in ’t proza, dat van uw menschentong op ons afkomt, dat Gods verberging straf voor zonde is; zoo schakelt Gij uw eigen voorhangsel eerst in den dienst der |27| verzoening in, ja, Gij brengt het voorhangsel van uw eigen vleesch op straat en onder de menschen; en daarmee is dat andere gordijn, waaraan zich Annas en Kajafas en heel de stoet van Levi vastklampt, door U verouderd en geantiqueerd verklaard, en opgeschreven op de lange lijst van wat verdwijnen moet.

Maar eenmaal begonnen, zult Gij geen stilstand kennen. Eenmaal op straat gebracht, brengt de voorhang van uw vleesch onzen grooten nóód-stand aan het licht; het is deze, dat wij voor wat „genade en waarheid” betreft, om onzer zonde wil zijn aangewezen op een in toorn daadwerkelijk voor ons zich verbergenden God. En, hoe Uw God-verklarend Woord dien nood van ons weet te teekenen!

Nu buigen zich naar U over zoovelen, als er door Uw Geest geroepen zijn, geheel inwendig en krachtdadig. Niet ander weten zij te doen dan de zuchten, die de wet van Mozes en zijn juk de vaderen deed zuchten, aan te laten zwellen tot één kreet: gena, o God, gena, hoor ons gebed, verschoon ons toch naar Uw barmhartigheden, delg uit, delg uit, vergeef ons overtreden, uw goedheid zij geen perk of paal gezet . . . Breek dezen tempel af, o Priester; waar is hij anders voor gebouwd, althans voorshands? Neem weg dien voorhang, groote Melchizedek, en treed vooruit, treed vóór den drom van Levi uit. Gij hebt den tempelvoorhang, en dien verdicht tot vleesch-van-menschenkinderen, op de publieke straat gebracht; nu blijft er geen solutie meer dan deze: dat Gij ’t gordijn verscheuren gaat, opdat de God van alle genade in deze zijne heerlijkheid verschijne, onverhinderd nu, niet meer gehinderd vanwege onze zonden. Opdat ook wij niet meer in ’t naderen tot God gehinderd mogen worden door ons gemis aan wat Gij noemt: verbondsvrijmoedigheid!

Hoor Hem nu spreken: ik kom, o Vader, om Uw welbehagen te doen: in Mij is ’t groote „JA” geworden (2 Kor. 1 : 19), het Ja en Amen van het oerverbond. De onsterfelijkheid, ’t verheven |28| zijn boven den dood, het boven hem uitgetild-zijn, dat was een mógelijkheid in de dagen waarin, of die waarvan eens Mozes schreef zijn eerste „in den beginne”. Maar het is tot wèrkelijkheid geworden, als Johannes de pen ter hand neemt om zijn tweede „in den beginne” daarboven te plaatsen. Toen hij schreef, toen wàs het al volbracht: de vleeschgeworden Zon had reeds aan zijne menschelijke natuur de onsterfelijkheid gegeven. Ons gaf hij mee; we deelen samen: Hij en wij, en allen, die zijn verschijning lief leerden krijgen.

Terug naar Alexandrië, Philo! Niet door te zijn, maar door te werken naar zijne twee naturen heeft ons de Logos vrijgemaakt. Dat in de persoonlijke vereeniging van deze twee naturen geen vernedering voor God lag, dat is de laatste, en meteen de hoogste les van God, als Hij de Paedagoog wil zijn, die ons ’t verbond zal doen verstaan. Dat God zich niet vernedert, als Hij, in ’t algemeen gesproken, mensch wordt, dat God niet eens vernederd worden kan, ook door de menschwording niet, dat is de grootste rijkdom van het Kerstfeest. Maar dat is nog maar scheppingsleer, al werd zij eerst in de ure der herschepping in dien vorm ons bijgebracht. Maar dat de Heere, die ook Broeder en ook Leidsman voor ons is, toch gansch reëel zich heeft vernederd als Jezus Christus, als de eenmaal mensch gewordene, in deze ònze natuur, dat is de groote les van de herschepping: we zien den Leermeester tevens Priester worden: hoe vol is Hij, vol van „genade en waarheid!” Ook is Hij Koning van ons leven; zijn dienstknechtsgestaltenis is hùn slechts openbaar als vrucht van souvereine Goddelijke dáád, die door Hem in beslag genomen zijn voor alle eeuwigheid.

God kwam op straat; en blijft erop. Maar de staten worden straks van goud, en ze zijn zoo breed eens als de nieuwe aarde. En de voorhang, eens gescheurd, blijkt straks geheel gehecht. Waarom? Om voorhang weer te wezen? O neen, het is alleen maar, om de glorie te weerkaatsen van dien God, die van achter de |29| gordijnen wèggekomen is, en die op gouden straten met ons op en neer gaat eens, in ’t aangezicht, óók dan, van Jezus Christus, mensch en God in eenigheid van zijn Persoon. De teekenen zullen we dan zien, de teekenen der wonden in zijn vleesch: de naden in ’t gordijn, als gij ’t zoo zeggen durft. Maar ’t zijn dan ook slechts téékenen; en méér dan die is ’t eeuwig blijvend Woord, dat middel ook onzer hemelsche kennis. Ons menschenschrift zal de Logos niet meer schrijven straks, noch het gebruiken; de bijbelbladen blijven achter in het jongste vuur. Maar schoon het Woord-in-schrift hier àchterblijft, het Woord-in-’t-vleesch is ons reeds vóórgegaan; het mindere heeft afgedaan, zijn goede diensten bereikten haar gestelde doel. Maar het meerdere, het meeste, dat blijft: de God-en-mensch in één Persoon, de gezegende Persona Jesu Christi.

*

Geschreven in een jaar-van-onzen-Heere, van onzen Heer-en-God. Anno Domini; want ook de klok tikt naar de wet van ’t vleeschgeworden Woord. Ook dàn, als ik haar voor het laatst gehóórd heb; amen: dat zal waar en zeker zijn.




1. Dr. C. v. Gelderen, Hoofdpunten zielsgesch. v. Job, 3e dr., Kampen, 1931, 60; vgl. Gemser, Spreuken I, Gron., 1929, 132v.; Bleeker, Job, Gron., 2e dr. 1935, 178; Frankenberg, Sprüche usw., Göttingen, 1898, S. 55.

2. Kuyper, Vleeschw. d. W., 1887, 180.

3. Greijdanus, Menschw. en Vern., hist.-crit. studie, Wageningen, 1903; Komm. op Philipp., ed. Bottenburg, 1937, 190 v., Korte Verkl. op Philipp., Kampen.

4. E. Barnikol, Philipper 2, der Marc. Urspr. d. Mythos-Satzes Phil. 2, 6-7, Kiel, 1932, 133.




a. Opgenomen in VWS II,266-283.

b. Vgl. Franciscus Junius, Opuscula theologica selecta, ed. Kuyper, Amstelodami (Muller/Kruyt) 1882, 123.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001