Jaaroverzicht 1951–1952

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1952

onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1952], 129-191

a



Het voorbijgegane jaar heeft zich als synodejaar in ons geheugen vastgezet; b de synode van Kampen had trouwens een eigen „merk- en veldteken”: ze was heus geen „neen-synode”, zoals op gezag van een chr. geref. predikant tot in Zuid Afrika geschreven wordt door mensen, die het eerste woord van òns nog serieus moeten gaan lezen . . . .

Onwillekeurig gaan de gedachten van een overzichtschrijver terug naar de avond van de bidstond, die aan de vooravond der synode werd geleid door ds D. van Dijk, praeses der Amersfoortse. c Deze had tot tekst gekozen de woorden van Mattheus 6 : 22-23:

„De kaars des lichaams is het oog;
indien dan uw oog eenvoudig is,
zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen;
maar indien uw oog boos is,
zal geheel uw lichaam duister zijn.
Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is,
hoe groot de duisternis!” d

Men zal in de keuze van deze tekstwoorden als leiding gevende aan het gebed voor de synode mogen erkennen een scherpe blik voor wat de kerken in het huidige tijdsgewricht nodig hebben. Ik herinner me een uitspraak van Alphonsus Tostatus, een man van veel te veel woorden, onder welke toch óók wel die tot denken dwingen (177a) e. Bij de aangehaalde plaats verwijst hij ter illustratie van het begrip „een boos oog” (ponêros) zijn lezers naar Matth. 20 : 15. Daar is het woord aan de bekende „oikodespotês”, of huisheer, die op een bepaalde datum, achtereenvolgens een serie dagloners aan het werk geet had op verschillende uren van de dag. Bij de afrekening gaf hij — ofschoon de eerst-te-werk-gestelden veel langer geploeterd hadden dan de laatst gekomenen — aan alle werklui precies hetzelfde dagloon. En toen de eersten daarop captie maakten, vroeg de „oikodespotês” aan één der criticasters: of soms zijn oog boos was (ponêros), omdat hij, de „oikodespotês”, goed was? De man kon niet meer zien, dat de huis-despotês met het zijne kon doen, wat hij verkoos.

We laten de vraag rusten, of Tostatus hier de exegese |130| verder brengt, — al geloven we wel, dat hij een waardevolle wenk gegeven heeft. Wij herinneren aan dit kleine détail slechts, omdat we met ds van Dijk menen, dat het ons precies daar brengt, waar we wezen moeten, nu we het voorbijgevlogen jaar overzien. Christus laat in Matth. 20 ons zien, dat God, de „oikodespotês” (huisheer), die ook de huisbouwer van de wereld is, de Schepper óók van wie daarin wonen, niet gebonden is aan onze codices, ònze rechtsparagrafen, over de menselijke regeling van de „justitia commutativa” en „distributiva”, d.w.z. van de „ruilverkeers-” en „verdelings-gerechtigheid”. Hij laat immers de bekende gelijkenis uit Matth. 20 in- en uitleiden (19 : 30 en 20 : 16) door het indringende woord: vele eersten zullen de laatsten, en vele laatsten de eersten zijn. Dat moet Simon Petrus ter harte nemen, die ten overstaan van de Meester een paar vragen van „justitia commutativa” en „distributiva” aan de orde stelt, als hij zegt (19 : 27): wij, uw naaste volgelingen, hebben ons met grote moeite en niet zonder zware offers „vrijgemaakt” voor het apostolisch werk: hoe zal het nu ons vergaan? Waarop Christus antwoordt: wie zich om mijnentwil vrijgemaakt heeft, hij behoeft niet te denken, dat de „Oikodespotês” hierboven een boekhouding voert, die feiten negeert. Wie in de vrijmaking werkelijk de laatste wilde zijn, hij zal eens gesteld worden tot een „eerste”. Maar tevens herinnert Christus eraan, dat wie onder de eenmaal vrijgemaakte mensen geen oog meer heeft voor de ongehouden goedheid en de souvereiniteit van de Heer-des-huizes, zijn critiek altijd verkeerd opbouwt, en dat zo’n man zijn cijferlijsten — ter aanduiding van wie tot „de eerste” en wie tot een „minder soliede” klasse behoren — beter in het vuur kan stoppen.

Hebben ook wij in het voorbijgegane jaar niet soms moeite gehad door het niet altijd naast elkaar leggen van Matth. 6 en Matth. 20? De eerste tekst geeft een „algemene” waarschuwing tegen het „boze oog”, de andere geeft er een „concrete” tekening van in een bepaalde relatie.

We zijn dankbaar voor de rustige opbouw in het kerkelijke leven; en de blijdschap en het gevoel van verrassing over „de stand van zaken” bij zoveel bestrijding als we ondervonden hadden in de laatste jaren, ze spreken voor 100 procent mee in dit nieuwe overzicht. Toch zijn er hier en daar enkele plaatsen, waarin een zeer vitaal bezwaarschriftenbedrijf ons soms doet denken aan Matth. 20. Hier |131| en daar — want ook wij, die het gezelschap van Vrijgemaakten wederom ordenen moeten, zijn maar vlees en bloed — hier en daar ziet men een geest van critiek opkomen, die wel de éne dagloner in Gods wijngaard in zijn praestaties met de andere vergelijkt, maar die de ruime goedheid Gods in het uitreiken van hun aller geestelijke nooddruft bedilt, en dus in deze critiek zelfs onze Souvereine Heer betrekt. Ze hebben hun vragen: mogen mensen, die dit en dat verkeerd gedaan hebben, nog wel worden aangehoord? en zijn hun bezwaarschriften ontvankelijk? Omgekeerd — mogen kerkeraden, die zo en zo scheef gekoerst hebben, nog wel kerkeraadseer ontvangen? Mogen aan één tafel wel aanzitten mensen, die nimmer in de strikken der jongste anti-vrijmakings-campagne verward zijn, èn anderen, die een poosje de kluts zijn kwijtgeraakt, al staan ze al weer jaar en dag vrolijk mee te werken in de hitte van de dag? Omgekeerd — mag een kerkeraad nog wel geduld worden, die niet tot volle genoegdoening van alle arbeiders in de wijngaard een manco als mànco en dùs als schuld liet belijden voor aller oog en oor? Soms vraagt men zich af, of niet ook onder ons, hier en daar een enkele een boos oog heeft, omdat in concrete gevallen de „Oikodespotés” goed is?

Inderdaad — we zijn maar vlees en bloed. Niemand intussen veràchte zulke vragers en niemand vergete, dat de Huisheer ook zijn criticus met het boze oog „vriend”, of „kameraad” genoemd heeft. Maar geen van de critici vergete, dat die Huisheer toch ook gezegd heeft: ik wil van mijn knechten de één gelijk met de ander van nooddruft voorzien; want waar souvereine genade heerst, daar is voor iedereen élke denarie een loon van genade — Zijn distributie van gaven geschiedt nu eenmaal „gelijkerwijs Hij wil” (1 Cor. 12).

*

In een klein gedeelte van de zoeven slechts vaag aangeduide moeilijkheden speelt nog altijd het door ànderen buiten alle proporties (soms zelfs van eigen werkelijke belangstelling) opgeblazen twistthema der „samenspreking” een zekere rol. Men kan intussen constateren, dat de nuchterheid het pleit langzamerhand schijnt te winnen. Herhaaldelijk is erop gewezen, dat de „samenspreking” althans met de „synodocraten” niet door enige synode onzerzijds botweg is afgewezen, doch dat door de anderen die ze |132| allang hadden kunnen krijgen, indien ze maar (op voet van gelijkheid) hadden willen antwoord geven — hoe kort ook — op enkele onvermijdelijke praealabele vragen, de vraag om zulk een kort en duidelijk antwoord is afgewezen.

De Kamper synode nu heeft aan de zaak goede aandacht geschonken. Ze heeft met algemene stemmen een beslissing genomen, die een bevestiging betekende van wat Amersfoort besloten had, en die hierop neer komt: f op praealabele vragen krijgen we, welbewust, geen antwoord; en wat de synodocratie aan haar eigen bezwaarden antwoordde, is niets anders dan een bevestiging van wat ze in ’44 bestaan heeft, ergo — waar geen enkel „wolkje als eens mans hand” te zien is, daar behoeft ook niemand de geregelde opmars van het kerkelijk leven te onderbreken en de dagorder naast zich neer te leggen: zegt den kinderen Israëls, dat ze voorttrekken en geen „Gebot der Stunde” eigenmachtig zichzelf voorschrijven. De te dezer zake rapporterende commissie heeft een uitvoerig overzicht van „de stand van zaken” gegeven, en in haar rapport g ook volle aandacht geschonken aan de vraag: wat is de zakelijke betekenis van de besluiten der Haagse synode (die der synodocratie), die verklaarde een samenspreking met ons te begeren? De commissie merkte op: „het geheel der Haagse besluiten zelf moet ten volle gevoegd worden bij al datgene wat ons gescheiden heeft en nog gescheiden houdt”. h

„Met grote droefheid” — aldus het rapport — „moet geconstateerd worden, dat de Haagse synode niet gekomen is tot datgene, wat onze Amersfoortse synode van Godswege alleen maar van haar vragen mocht en waartoe zij de kerken der Haagse synode had opgeroepen, namelijk bekering van binding aan valse leeruitspraken en andere daden van kerkscheuring en het in bondige besluiten beloven en bewijzen van betering des levens”. Want deze synode „sprak niet uit, dat zij zich van Godswege geroepen acht tot bekering van een binding aan valse leeruitspraken en andere daden van kerkscheuring. In haar slotconclusie kòn zij dit trouwens ook niet uitspreken, omdat zij in die „vastgestelde conclusies”, waarvan zij zegt, dat zij dáárover met name wil samenspreken, deze bekering ook niet bewijst.

Al deze conclusies toch maken het ons duidelijk, dat, naar het oordeel der Haagse synode, alle voorgaande synoden niet anders hadden kunnen besluiten en handelen, dan zij hèbben gedaan. Met andere woorden, al hetgeen in |133| de loop der jaren en in de geschiedenis der vrijmaking uit het Woord Gods en uit de belijdenis der kerk is aangevoerd, om aan te tonen, dat vele van die besluiten en handelingen in strijd waren met het Woord Gods, met de eigen belijdenis en met de artikelen in de kerkenordening vastgesteld, — dat alles kon ook de synode van Den Haag er niet van overtuigen, dat de kerken, in die synode vertegenwoordigd, met die besluiten en handelingen het Woord Gods hadden verlaten, in de waarheid, die zij zeggen te belijden, niet staande zijn gebleven en zich aan de orde, die naar het Woord Gods in de kerken gelden zal, niet hebben gehouden”. i

Ter illustratie wijst het rapport b.v. op de conclusies, waartoe de Haagse synode gekomen is bij de behandeling Van „de kwestie candidaat H. J. Schilder”.

De Haagse synode spreekt aangaande deze „kwestie” o.m. uit dat „zij herhaalt wat de synode van Utrecht (1946) heeft uitgesproken n.l. dat zij het betreurt, „dat de synode van Utrecht 1943-245 er niet voldoende tegen gewaakt heeft, dat in één der rapporten, die volgens het besluit van Augustus 1944 candidaat Schilder toegezonden zijn, de onjuiste voorstelling is ingeslopen als zou zijn wering uit het ambt mede berust hebben op de grond dat hij niet wilde aannemen dat door het sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld”.

Dat de hier genoemde „voorstelling” „onjuist” zou zijn te achten, is — zo merkt het Rapport terecht op — reeds meerdere malen op grond van officiële handelingen en uitspraken van de synode van Utrecht 1943-’45 aangevochten. De Haagse synode nam voor haar rekening deze uitspraak der buitengewone synode van Utrecht (1946): „dat uit de beslissingen van de synode, waarvan hem (n.l. cand. Schilder) ook mededeling is gedaan, duidelijk blijkt, dat hij om geen enkele andere reden van het ambt van dienaar des Woords geweerd is dan omdat hij bezwaar had tegen de leeruitspraken van 1942, bepaald tegen de daarin voorkomende aanhaling van 1905 en omdat hij niet beloofd heeft niets te zullen leren, dat met de genoemde leeruitspraken in strijd is” (Acta art. 630 C, 3, e).

Met de herhaling van deze uitspraak” — aldus het Rapport — „blijkt de Haagse synode de wering uit het ambt van candidaat H.J. Schilder nog ten volle voor haar rekening te nemen. En de gronden, waarop deze wering uit het ambt rustte, blijft zij voorts als volkomen wettig |134| erkennen. Eveneens blijft zij aanvaarden en gebruiken dezelfde hiërarchische terminologie der synode van 1943-’45, welke ons in die jaren deed huiveren — de terminologie van de geest, die de ware eenheid der kerk verstoorde”. j

Trouwens, zo merkt de rapporterende commissie op, ook de door de kerkenordening geregelde en als recht vastgelegde acte van vrijmaking van met Schrift en K.O. strijdige besluiten wordt nog steeds „aan de overzijde” verworpen — tegen de Kerkenordening in. De Haagse synode liet onveranderd staan wat haar voorgangsters uitspraken of bevestigden (sinds Utrecht, 24 Augustus 1944): ze liet het staan, dat de (Utrechtse) synode „deze vrijmaking met de termen „in wezen scheurmaking” en „kerkontbindend werk” „juist en scherp” kwalificeerde. En zij wekte daarin voorts de kerken op „de door of namens deze synode geschorste of ontzette ambtsdragers” niet te „erkennen en wederom te ontvangen als wettige ambtsdragers in Gods kerk”. k

En wat de overgang van ds B.A. Bos c.s. betreft, uit de officiële mededelingen, dienaangaande verstrekt, aldus het Rapport, bleek duidelijk, dat de met hen in contact getreden synodocratische deputaten „bij de beoordeling van wat ds B. A. Bos c.s. als hun mening hadden samengevat, zich geheel en alleen lieten leiden door wat in de gebonden kerkenkerkelijke geldigheidbezit. Dat wil zeggen: als maatstaf, waarnaar beoordeeld moet worden of iemand met de kerken, namens welke deze deputaten optraden, op eenzelfde basis staat en er dus met hem kerkelijke hereniging mogelijk is, hanteren zij wat ook en vooral door vorige synoden ten aanzien van leer en kerkregering was vastgesteld.

Maar zo werd dan ook bij deze samenspreking als kerkelijk geldig aanvaard en gehanteerd, hetgeen strijdt met datgene wat naar Schrift, belijdenis en kerkenordening in Christus’ kerk alleen geldigheid niag bezitten”. l

Volkomen terecht wijst het Rapport er nog op, m dat nog steeds de officiële handelingen „van synode tot synode” inzake het thema der samenspreking werden doorkruist met herhaaldelijk ondernomen ondergrondse pogingen om plaatselijk „onze mensen” te bewegen tot een breuk met kerk en kerkverband. Alsof niet juist van de zijde der uitbanners van 1944 als regel gesteld was: wat een synode besloten heeft, dat HEBBEN in facto alle kerken besloten! |135| Men haalt — als ’t kan — graag mensen binnen van wie men zèlf zegt: „naar het bij ONS geldend recht zijn ze ontrouwen en revolutionairen”.

Nadat de door de commissie aan de Kamper synode voorgestelde conclusies aanvaard waren, sprak de voorzitter der synode een kort woord, waaruit we dit détail lichten:

„En nu wenste ik wel één ding. Dat in en buiten deze zaal, vooral ook daar buiten, toch in de harten mocht indringen, dat we dit besluit niet genomen hebben, omdat de eenheid der kerk ons niet lief en dierbaar zou zijn, maar juist omdat de eenheid der kerk ons wel zeer ter harte gaat, we weten de enigheid des gelóófs.

Grote zorg vervult mijn hart om de gang van zaken in de kerken, welker laatste synode dit verzoek om samenspreking op onze tafel legde. Ik haast me er bij te voegen, dat ik intussen zeer dankbaar ben, dat commissie I in haar rapport daarvan met geen woord gesproken heeft, maar zich beperkt heeft tot die zaken, welke in 1944 en volgende jaren de scheiding brachten. Maar dat neemt niet weg: die zorg is er. Ik denk hier aan wat iemand uit gindse gemeenschap dezer dagen schreef: „dat de spitsen van de Doorbraak hoe langer hoe meer opschuiven in onze richting”. Ik denk aan wat een ons zo bekende stem, naar welke ook wij in vroeger dagen zo gaarne luisterden, daarover zeer onlangs in een daar verschijnend weekblad klaagde, dat namelijk de linkervleugel in die kerken hoe langer hoe krachtiger werd. Daar zijn nog mannen, die het gevaar zien. Maar hun stem is die als de stem van een roepende in de woestijn.

Intussen blijft van kracht wat onze vaderen beloofden in de Acte van Afscheiding en wat we zelf in de Acte van Vrijmaking herhaalden: dat we willen verenigd zijn met alle gereformeerde lidmaten en elke op Gods Woord gegronde vergadering”. n

Met een waarschuwing aan ons eigen adres eindigde de praeses: hij liet de zitting besluiten met het zingen van Psalm 102 : 11, 12, 16. o

Wat over dit besluit in de pers-van-buiten opgemerkt is, grenst, voor wat het continueren van misverstanden en het camoufleren van de werkelijkheid betreft, meermalen aan het ongelofelijke. We gaan er aan voorbij — en denken weer aan Tostatus (177a). e Hij vraagt: wat is een |136| „eenvoudig oog”? En zijn antwoord wijst o.m. in de richting van „sine duplicitate”: geen twee-voudigheid. Men kan nu eenmaal niet van twee wallen eten. Als men over en weer maar in eenvoudigheid stónd voor wat men als goddelijke eis gesteld had — wat zou een massa papier anders bedrukt hebben kunnen zijn!

*

En nu we het toch over bedrukt papier hebben — het zal ieder opvallen, dat verhoudingsgewijs de Acta der synode van Kampen kleiner van formaat zijn, dan die van andere synodes. Er is een neiging openbaar geworden om de rapporten te bekorten en de publicatie ervan te besnoeien. Niet alleen de oplopende kosten van papier en druk geven daarvan de verklaring: er zijn ook wel andere motieven. We kunnen ze respecteren, en toch (zoals b.v. ondergetekende) de hoop uitspreken, dat men later op dit punt wat ruimer publicatie geve, ook aan rapporten. Men vindt er voor de kerkgeschiedenis vaak kostbare documentatie in; bovendien: het peil der rapporten zal onwillekeurig stijgen als men weet: we schrijven ook voor het nageslacht. En dan: de latere bronnenstudie! Neem b.v. de rapporten inzake de zending. De Kamper synode betekende voor de zending in meer dan één opzicht een nieuwe koers. Helemaal gereed komen met bepaling van de nieuwe koers en vastlegging van het roer deed ze niet — en wij rekenen haar dit niet als een fout aan; eerder prijzen we haar voorzichtigheid, in zoverre, als ze niet te gauw decreteerde: zó moet het, en zó alleen mag het. Maar is het nu niet jammer, dat men de van merkwaardige studiezin en accuratesse (ook in pro- en contra-betogen) getuigende rapporten en memories inzake zendingszaken niet in de Acta terugvindt? Papierkosten zijn gespaard: maar aparte zetkosten waren voor de Acta niet meer nodig geweest. Wie later over de zending studeren wil, zal moeite hebben, deze uiterst belangrijke rapporten op te diepen. Waren ze in de Acta opgenomen, men zou de kerkgeschiedenis van de kerken na 1944 te gemakkelijker kunnen bestuderen. Overigens er is een vaste wet van de wal, die het schip zal keren.

*

Wat nu het kerkelijke leven in zijn grote lijnen betreft; er zijn verblijdende en verrassende dingen geschied.

We denken hier niet in de laatste plaats aan de afloop |137| der processen om de kerkelijke goederen. Tot nu toe heeft, men kent onze opvatting, over het algemeen de rechtsgang na 1944 ons met dankbaarheid vervuld; in contrast met Scheiding en Doleantie betekende meer dan één rechterlijke beslissing een zwenking ten goede, die in Nederland nauwelijks te verwachten viel. Toch waren er enkele uitzonderingen, die — gezien tegenover de andere vonnissen — ons weer teleurstelden, en de vraag opwierpen, of de rechtsgang niet nog steeds onzeker was. Het éne Hof besliste anders dan het andere. Welnu, juist in de laatste periode vielen enige uitspraken, die speciaal daar waar vroeger wel eens teleurstelling te boeken was geweest, ons thans verblijdden.

We denken aan Vrouwenpolder. Daar werd het eigendomsrecht van „onze” kerk op de goederen erkend; uit de overwegingen van het Gerechtshof stippen we deze bijzonderheden aan:

a) de kerkeraad („bestuur” der kerk) kan handelen voor de kerk;

b) besluit hij iets dat indruist tegen het wezen der kerk, dan zou het besluit wel niet binden, maar aan het nemen van zulk een besluit zou nog niet het gevolg verbonden zijn, dat de leden van de kerkeraad (zoals van synodale zijde geconstrueerd was!) zich daardoor hadden onttrokken aan de voordien bestaan hebbende kerk (om te onthouden: kerkrecht-vondst nummer zoveel, K.S.).

c) zèlfs indien het synodale verband tot het „wezen”(!) der kerk behoort, is „onze” kerk de gereformeerde kerk te Vrouwenpolder;

d) maar aan het Hof is niet eens gebleken, dat het synodale verband tot het „wezen” der kerk behoort;

e) een eenmaal tot het verband toegetreden kerk kan het verband verbreken.

We denken eveneens aan Axel. Ook daar bleef „onze” kerk als eigenaresse erkend; uit de overwegingen zij vermeld:

a) „onze” kerk is dezelfde rechtspersoon als de Geref. kerk van Axel, toen zij nog ongedeeld was;

b) zij is eigenares der goederen;

c) uit art. 31 K.O. is geen verplichting te lezen, om niet om redenen, als op 1 Augustus 1945 is geschied uit het verband te (zullen) treden;

d) de gemeente, die geen besluitvormend orgaan der kerk voor deze materie vooral was, behoefde daarover niet te worden gehoord. |138|

De synodale groep te Axel, zo schreef ds A. Kuiper hierna terecht, is door het Hof hiermee gekenmerkt als een nieuwe groep; en haar „uitleg” van art. 31 K.O. als onjuist.

Ook voor de kerk van Onnen viel een gunstige rechterlijke beslissing; bijzonderheden dienaangaande kwamen ons niet onder de ogen (zie intussen „De Reformatie” van 16 Februari 1952). p

Voorts werd geprocedeerd terzake van Assen, Uithuizermeeden, Leens, Hasselt. Ten dele wachten we nog op de uitslag. In Wapenveld, Dalfsen, Bruchterveld is een „minnelijke schikking” getroffen. De uitspraak inzake Leens werpt vragen op.

Het zal intussen goed zijn in onze geest te noteren, dat we met de gevallen beslissingen nog niet gereed zijn. Ze voorzien voor een niet onbelangrijk deel wèl in de gevallen waarin de kerkeraad met algemene dan wel met de meeste stemmen het vrijmakingsbesluit (de inachtneming dus van de bepaling der K.O. in art. 31) heeft genomen, maar legt nog niet het recht vast voor die kerken, waarin slechts een minderheid van de kerkeraad zich hield aan art. 31 en derhalve de bekende besluiten weigerde voor vast en bondig te houden. Voor ons besef staat het immers zó: zodra (gelijk in het geval van 1944 duidelijk aanwijsbaar is) gebleken is:

dat een synode (bijeenkomst van aan instructie gebonden afgevaardigden) besluiten neemt, die ingaan tegen de Schrift en de aangenomen K.O.;

en dat daarna een kerkeraad (of zelfs een minderheid daarvan) zich houdt aan de bij de K.O. vastgelegde regelen, dat men n.l. zulk een besluit niet zal mógen uitvoeren;

en die kerkeraad, resp. die minderheid dus de enige aan de opgedragen besluitsvorming participerende instantie is, die zich gedraagt naar de gestelde regelen, waaraan ook de synode-afgevaardigden, stuk voor stuk, èn gezamenlijk waren gebonden op het moment van afvaardiging, en van constituering der vergadering, en in alle besluiten;

en dat dan daarna die synode haar van de K.O. afwijkende besluiten met een nieuwe onrechtmatige daad-van-afwijking verméérdert, door, terwijl ze reeds lang had móeten verdwijnen, nog wat te doen, en dan nog wel revolutie tegen de K.O. te gaan prediken door het zeggen: ontvangt hen, die zich aan de vastgestelde regel houden, niet als ambtsdragers, en erkent ze niet, en schorst hen of verklaart onze eigen (niet eens te onzer competentie staande) |139| schorsing c.q. afzetting, of buitenverbandplaatsing als vast en bondig;

is, óók volgens het binnen de kerken geldend verenigingsrecht, duidelijk, dat de eerste revolutiepredikster — en dit bij recidive — die werkelijke of eigenmachtig zich opwerpende continuerende synode is;

en dat alleen zij de voor het kerkverband aanvaarde bepalingen erkennen, die dit revolutionaire drijven bij tijds onderkennen en als verbandsschennis aanmerken, ongeacht of zij een meerderheid dan wel een minderheid vormen. In elke vereniging kán (al ware het ook maar) één persoon in het gelijk te stellen zijn tegen de grootst mogelijke meerderheid: de persoon n.l., die zich hield aan het binnen de vereniging geldende recht.

Trouwens, die kerken, die Bergschenhoek als zusterkerk blijven erkennen, ook al heeft een synode (die zich blijkbaar schaamt, en het deswege in haar Acta verzwijgt, zonder peccavi te zeggen) die kerk buiten verband geplaatst, onderhouden het verband, gelijk het, in vrije beslissing overigens, is geregeld.

Herhaaldelijk is gebleken, dat van synodocratische zijde, als ’t op procederen aankomt, wel zeer krasse uitspraken worden aangedurfd, die ons verbaasd doen vragen: zijn dit nu dezelfden, als die ons tot „samenspreking” inviteren? Ds Hey van Hasselt (zie boven) gaf in zijn kerkblad volgende staaltjes uit de „dagvaarding”, die zijn kerkeraad ontving; we lezen, aldus ds Hey, we lezen

dat gedaagde (dat zijn wij) is afgeweken van de in de Geref. Kerken geldende leer en belijdenis. Eiseres (dat zijn de synod.) is naar de bewering van de dagvaarding wél aan die leer en belijdenis trouw gebleven.

Wij zouden een nieuwe leer en belijdenis zijn gaan aanhangen en met de bestaande leer en belijdenis hebben gebroken. Daarom zouden wij niet meer zijn de Geref. Kerk te Hasselt. Welke is dan volgens de dagvaarding die leer en belijdenis die de synod. zo trouw hebben vastgehouden? De leer van de veronderstelde wedergeboorte!

En welke is dan de nieuwe leer die wij zouden hebben aangenomen? Deze leer, zegt de dagvaarding: dat de gelovigen met al hun kinderen begrepen zijn in het verbond, doch dat dit niet wegneemt, dat sommigen het verbond verwerpen en daarom verloren gaan, terwijl anderen het verbond aanvaarden en behouden worden.

Inderdaad geloven wij dat sommigen in het verbond |140| ongelovig, ongehoorzaam zijn en zo de verbondswraak over zich halen en dat anderen, door de genade Gods, leven in geloof en bekering en behouden worden.

Omdat de bezwaarden zich bij de uitspraken van 1942 en 1943 niet wilden neerleggen en daartegen actie zijn gaan voeren, werden maatregelen van de synode uitgelokt, zo lezen we. En zo wordt dan geconcludeerd, dat de kerk der bezwaarden een afwijkende leer en belijdenis heeft.

Op de (Hasselter) kerkeraadsvergadering van 18 Mei 1945 is de Acte van vrijmaking door 8 van de 11 kerkeraadsleden ondertekend. Deze acht kerkeraadsleden waren echter van dogma veranderd. Daarom moeten ze bij die stemming geacht worden voor zich persoonlijk te hebben gehandeld en niet als orgaan van het „kerkgenootschap”! Daarom bindt deze acte niet en moeten deze acht personen geacht worden persoonlijk te zijn uitgetreden!

De drie zijn niet uitgetreden en moeten daarom geacht worden de wettige voortzetting te zijn van de Geref. Kerk. Dit zijn de gronden van de dagvaarding.

Heel wat dingen zijn — aldus besluit ds Hey — heel wat dingen zijn hiermee duidelijk geworden. Wij hebben telkens in de gevoerde correspondentie gevraagd: hoe denkt u over de binding? Staat u nog achter de schorsingen? Erkent u de binding aan „het houden voor wedergeboren of zullende wedergeboren worden”?

We kregen op deze vragen maar geen antwoord. Nu hebben we het dan wel!

De synod. zijn wel gebonden aan de leer der veronderstelde wedergeboorte. Daarin bestaat juist hun trouw in leer en belijdenis!

Wij hebben deze leerbinding geweigerd en daarom zouden wij een afwijkende leer en belijdenis huldigen! Dat is onze ontrouw! Daarom zouden de maatregelen van de synode (schorsingen, afzettingen, weringen uit het ambt, afhoudingsbevel van het Heilig Avondmaal) zijn uitgelokt.

De acht kerkeraadsleden wilden de leerbinding aan het onderstellen der wedergeboorte niet aanvaarden en daarin zijn ze van dogma veranderd.

Ik wou dat alle synod. deze dagvaarding eens goed lazen, aldus ds Hey.

Maar het zal wel niet gebeuren.

We denken aan de opmerkingen, die de synodocr. predikant ds H.H. Binnema geeft aan het slot van zijn beschouwing in „Waarheid en Eenheid” (sprekende over de |141| schorsingen e.d. van 1944):

„Het is wel pijnlijk voor onze leidinggevende voorgangers, dat die tuchtmaatregelen zo weinig goeds voor de kerken hebben teweeggebracht. De kerk-ontbindende actie die men bij prof. S. meende te ontdekken, is in andere vorm en in veel heviger mate bij vele van onze jongeren te vinden. Wat Thijs Booy wil is een ondermijning van heel het kerkelijk leven in ’n uitwissing der grenzen. En als dit tot één persoon beperkt bleef, ware ’t niet zo gevaarlijk. Maar er zijn niet weinigen van onze jonge mensen, bij wie dergelijke afbrekende beschouwingen ingang vinden en in de kerkelijke pers wordt er tamelijk zacht over geoordeeld.

Het kerkelijk besef is bij vele jongere en oudere leden der gemeente uitgesleten. In dit opzicht zijn de jongeren bij de vrijgemaakten de onze vooruit. Bij hen is nog vuur en ijver voor kerkelijke zaken”.

Tot zover ds Binnema.

Wie de dagvaarding, te Hasselt uitgebracht, goed gelezen heeft (en zich dan herinnert, dat in 1944 juist een uit „1905” overgenomen zinnetje niet aanvaard kon worden door ons als bindend), die gevoelt zich pijnlijk getroffen, als hij daarnaast leest, wat prof. Grosheide zelf — althans tegenover anderen — met 1905 durft doen. Tot anderen zegt hij: men kan „1905” wel prijsgeven, zonder van dogma te veranderen. Dr A.E. Schouten (zelf lid ener synodocratische kerk) schreef in „Waarheid en Eenheid” (we laten een gedeelte uit het citaat, rakende de gezangenkwestie weg):

„Prof. Grosheide legt . . . . (tegenover de Christelijke gereformeerden) ’n soepelheid aan de dag, die hij in Sneek en Utrecht en Zwolle maar al te zeer miste . . . . „In soortgelijke zin (van soepelheid, K.S.) sprak het ten onrechte zo gesmade prae-advies over de verklaring van 1905, die thans echter geen beletsel meer geeft”, schrijft de hoogleraar. En hij vervolgt: „Kerkelijke vereniging eist opoffering, prijs geven van de dingen, waarop men gesteld is. Hoe langer twee kerkengroepen naast elkaar leven, hoe meer elke groep haar eigen karakter krijgt en hoe moeilijker het wordt om samen te leven”.

Dr Schouten vervolgt: „Juist met „1905” heeft, prof. Grosheide tegenover de Chr. Gereformeerden in 1941 een allerbeminnelijkst spel van herenigingsdrang gespeeld door tegenover ds Janssen en ds Sluiter, twee Chr. Geref. |142| deputaten te verklaren: „Als „1905” een hinderpaal voor hereniging mocht zijn, nemen wij het direct terug, want het heeft voor ons geen waarde meer”.

En kort daarna, tijdens en na de synode van Sneek-Utrecht, trad prof. Grosheide in onze eigen kerken op als verdediger van de verheffing van „1905” tot belijdenisuitspraak! Nu verwijst hij naar het beminnelijke soepele prae-advies van 1905, dat nadrukkelijk vaststelde: dit is géén belijdenis-uitspraak, die de synode op dit punt ook per sé niet zou mogen geven!

Jammer dat prof. Grosheide zich dat prae-advies niet in 1943-l944 herinnerd heeft. Hij had er een kerkscheuring mee kunnen voorkomen. Hierin ligt echter geen excuus voor prof. Grosheide of voor de synode, want het is door de bezwaarden van de daken gepredikt: lees toch eens goed dat prae-advies van 1905, en handel ook in 1943 daarnaar! Maar de synode trok zich van al deze opmerkingen niets aan. Ze zette haar sectarische politiek voort . . . . en de kerk scheurde.”

Dr Schouten vraagt: „Spreken de Vrijgemaakten ten onrechte van een ethisch conflict? Kan dat dan ook allemaal maar ongestraft in onze kerken: vandaag tegenover de Chr. Gereformeerden „1905” bagatelliseren en morgen in de eigen kerken „1905” transformeren tot een sjibbolet van rechtzinnigheid? Kan dat allemaal bij ons?

Zou zulk opportunisme acceptabel zijn in een voetbalclub? In een culturele vereniging? Maar wel in de KERK, die niet is van mensen, die vrijwillig een maatschap aangaan, maar van de HEERE, Die Zijn kinderen daar vergadert onder de ambtelijke bediening van Woord en sacrament?”

Tot zover dr Schouten.

*

Zo kwamen we reeds ongemerkt naar de verhouding van de Geref. Kerken tot het kerkelijk leven dat voorts in Nederland zich liet zien. Opvallend is daarbij het streven naar contact tussen degenen die in 1944 òns allen hebben uitgeworpen enerzijds en de Ned. Herv. Kerk (die zich compleet aan de Barthianen heeft uitgeleverd) anderzijds. De Groningse predikant ds M.A. Krop (hervormd) stelde reeds de vraag: „Zal het tussen Hervormden en Gereformeerden binnen afzienbare tijd tot een kerkelijke hereniging komen?” |143|

„De beantwoording van deze vraag”, zo schrijft ds Krop dan, „is van doorslaggevende betekenis voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven in Nederland. De Gereformeerden kunnen van ons (de Hervormden) alles leren wat betreft kerkelijke ruimte, terwijl wij (Hervormden) van hen leren kunnen, hoe het kerkelijk leven organisatorisch moet worden opgebouwd. Met het tot stand komen van de nieuwe kerkorde zijn bij het kerkvolk in deze richting ongetwijfeld verwachtingen gewekt. Verwachtingen, die, naar we vrezen, tot machteloosheid gedoemd zullen zijn, zolang, vooral van Gereformeerde zijde, de leidinggevende groep in geen enkel opzicht een publieke poging doet aan deze verwachtingen vorm te geven”.

Een merkwaardige uitlating, ook inzover ze herinnert aan Heiler’s beeldspraak, die zijn pleidooi voor „evangelische katholiciteit” moest ondersteunen. Hij zegt: zo als de hartspier zich om beurten samentrekt (systolisch) en weer ontspant (diastolisch), zo moeten in het éne lichaam der christelijkheid samengaan de saamtrekkende beweging (organisatorische gestrengheid) en de ontspanning gevende beweging (van liberaliteit, ruimheid, vrijzinnigheid, tolerantie). Zulke gedachten werken door; men kan dan ook vernemen, dat men op deze basis ontmoetingen arrangeert. Zo is b.v. in 1951 op 31 October (Hervormingsdag) in de concertzaal van Musis Sacrum een interkerkelijke herdenkingssamenkomst gehouden, die uitging van de kerkeraden van de Ned. Hervormde, de Evang. Lutherse, de Doopsgezinde, de Rem. Gereformeerde, de Waals Hervormde, de Baptisten en de Chr. Gereformeerde Kerken, alsmede van het bestuur der Vereniging van Vrijz. Hervormden ter plaatse. Prof. dr E.L. Smelik uit Amsterdam sprak over „De vrijheid in Nieuw-Testamentische zin”, dr H. J. Jaanus uit Rotterdam over „De vrijheid in Reformatorische zin”, en dr J. de Graaf uit Haarlem over „De vrijheid, toegepast in deze tijd”.

En op het kasteel „Staverden” bij Elspeet werden „Zondagmorgensamenkomsten” gehouden. Die gingen uit van de Algemene Maatschappij voor Jongeren (het A.M.V.J.).

Als sprekers zijn daar opgetreden o.a. Thijs Booy (een bekend synodaal man); ds J.H. Sillevis Smitt, hoofdvlootpredikant (synodale dominé); T.O. van Gennep, secretaris van de A.M.V.J.; R.M. Mooy, secretaris van de V.C.J.C. (vrijzinnig); ds Spit van Ermelo (Herv.), enz. |144|

Ds D. van Dijk vroeg: „Is dat nu niet de vals oecumenische geest, die zich hier laat gelden?

Ons heeft men, ofschoon wij met beide voeten stonden op de belijdenis, omdat wij niet konden aanvaarden een dogmatisch formuletje, van de kansel geweerd; nu laat men toe, dat een predikant uit eigen kerken optreedt op Zondagmorgen, nog wel onder auspiciën van een ver van Gereformeerde organisatie, in bond met Hervormde, zelfs vrijzinnige sprekers.

Is dat geen ónwaarachtigheid?”

Dat de studentenwereld met deze geest van (beweerde) oecumeniciteit te doen kreeg, laat zich dadelijk verstaan. Sterk is daarover in S.S.R. (de Unie van Gereformeerde Studenten aan Rijksuniversiteiten en -Hogescholen) gedebatteerd, en ook wel gestreden. Tot de S.S.R. behoren ook onderscheiden leden van onze kerken; meermalen bleek juist daar recht en plicht van vrijmaking te worden verstaan, en werd — wat meer zegt — dat rechte inzicht in daden bewezen. Erkenning van het feit, dat de organisatie van S.S.R. nimmer in staat zal zijn, vreemde invloeden afdoende te weren, mag toch het oog voor het zoeven gereleveerde feit niet sluiten. Welnu, het steeds verder om zich heen grijpende Barthianisme gaf reeds eerder aan de leidende organen in de S.S.R. een principiële afwijzing van deze doorbraak-beweging in de pen; een uitspraak werd gedaan die tegenover het Barthianisme de norm der Geref. belijdenis stelde. Niettemin bleek ’n ruim getal Barthianen er niet tegen op te zien rustig in de S.S.R. te blijven. En zo kwam het straks tot een breuk, met de Amsterdamse afdeling als kern. Daar is n.l. een groot aantal leden uitgetreden en overgegaan tot oprichting van een nieuwe vereniging met een andere grondslag en met een ruimere mogelijkheid van toetreding. Terwijl zij ondanks dit laatste, ondanks het bovenvermelde besluit der Unie, pretenderen „in traditionele zin de voortzetting te zijn van de meer dan zestig jaar oude S.S.R. (Amsterdam) („Kerktaaltje praten” . . . .).

Voor alles — aldus sprak de leiding van S.S.R. het uit — moet deze pretentie onrechtmatig genoemd worden, omdat het gezag der Heilige Schrift overeenkomstig de drie Formulieren van Enigheid bepalend is voor het wezen der S.S.R., en in de grondslag der nieuwe vereniging, die niet over het gezag der Heilige Schrift spreekt, dit gezag in feite miskend wordt. |145|

En wat betreft de roeping tot een Bijbels getuigenis (! vraag niet, wat Barthianen van de Bijbel maken, of wat bij hen „getuigenis” is, K.S.), wijst de leiding van S.S.R. erop, dat S.S.R. en de S.S.R.-student in de „studentenmaatschappij” deze roeping eerst goed kunnen vervullen, indien de grondslag gehandhaafd en genoemde vorming betracht wordt.

We zullen er mee moeten rekenen, dat onze studenten, en heel onze jeugd, steeds meer worden blootgesteld aan de intensieve propaganda vàn en vóór de „doorbraak-mentaliteit", die in het Barthianisme zulk een sterke theoretische fundering vond (sterk, behalve dan juist in de scharnieren, waar evenwel vrijwel niemand zich nog om bekommert). De aansluiting aan de Wereldraad van Kerken, sterk bepleit door prof. dr I.A. Diepenhorst (Amsterdam, V.U.), de opwekking aan allerlei jeugdverenigingen, om eens te praten b.v. over in één periodiek gebundelde artikelen van een Barthiaan (van Niftrik), een roomse pater (Jelsma) en een V.U.-hoogleraar (Berkouwer), en om dan de bevindingen na zo’n praatavond te melden aan dhr Thijs Booy (die ook als redacteur van „De Brief” de drie referaten gebundeld op de tafel van de hem bereikbare jeugd gelegd heeft) en meer van dergelijke verschijnselen, wijzen wel uit, in welke richting gestuurd wordt.

De algemene belangstelling juist voor het „sociale leven” moet dan meermalen dienen als aanknopingspunt voor de te leggen contacten. Zo heeft de z.g. Oecumenische Raad van Kerken in ons land in het najaar 1951 een commissie voor sociale zaken ingesteld met de opdracht „de sociale boodschap”(!) van de in de Wereldraad samenwerkende kerken te concretiseren voor de Nederlandse verhoudingen.

Deze commissie heeft een gesloten conferentie gehouden, waarbij speciaal de concretisering voor het Nederlandse bedrijfsleven aan de orde werd gesteld (!).

Op deze bijeenkomst waren zowel personen uit het bedrijfsleven als uit de vakbewegingskringen aanwezig, alsmede ambtelijke en kerkelijke „deskundigen”.

Na inleidingen van de heren J.M. Redele, mr dr A.A. van Rhijn en M. Ruppert volgde een uitvoerige gedachtenwisseling, waaruit de algemene wens naar voren kwam deze arbeid voort te zetten.

De leiding berustte bij prof. dr W. Banning, tevens voorzitter van genoemde commissie. Leden, resp. adviserende |146| leden zijn de heren mr J. Bierens de Haan, A. Borst Pzn., prof. dr G. Brillenburg Wurth, dr ir Ch.Th. Groothoff, dr J.C. Hooykaas, dr C.L. Patijn, J.M. Redele, dr J.C.C. Rupp, M. Ruppert en G. Suurhoff.

Men vraagt zich telkens weer niet zonder enige verbazing af, hoe al die „kerken”, die geen enkele „boodschap” in elkaar weten te zetten als het gaat om kerkelijke en confessionele zaken als kerkregering, belijdenis, tucht, kerkrecht, Christus’ persoon en werk, de drie-eenheid Gods, de grond van de vergeving der zonden, rechtvaardiging en heiliging, wederkomst, schepping, het toch wel klaar spelen op het terrein van de (christelijke) ethiek, met name dan de sociale (en politieke en economische) loci daarvan, een „boodschap” te creëren. Waar haalt men voor de „boodschap” („van bóven”??) de principia vandaan? Nergens anders vandaan, dan uit de dynamiek der opdringende massa’s, die van Schrift en kerk steeds verder zich emanciperen. En met de „sovjet-filosofie”, waarover John Somerville al een populair boek in de wereldtaal-van-vandaag, het engels, geschreven heeft, sluit men, al „boodschappende”, al een „voorzichtig verdrag”. Eigen confessionele thema’s, door eeuwenoude kerkelijke studie ingedacht, en eigen dogmatisch bezit, in harde strijd veroverd, kent men niet meer: de „boodschappen” op die punten zijn er niet meer, òf anders repeteren ze enkele antithese-camouflerende termen der Barthiaanse filosofie. Maar aan politieke, economisch-sociale thema’s waagt men zich wèl — en het „waagstuk” (!) der (boodschappen)-prediking blijkt in al die boodschappen nog al mee te vallen. Als ’t op ’t „wagen” aankomt — wel, het „skandalon” van het evangelie blijft geheel en al buiten het gezichtsveld. Het woord: „deze wordt gezet tot een val en opstanding” is verschrompeld tot kerstmeditatie-motiefje; voor de rest dient het hoogstens nog als een „mooie” illustratie bij de inleiding tot de voorbereiding tot de overgang tot de prolegomena van de barthiaanse doorbraakfilosofie.

Wij zouden ons wel zeer bedriegen, als wij onze jeugd immuun voor dergelijke invloeden zouden rekenen. Of als we ons zouden wijs maken, dat we, als kerken, ze zouden kunnen of mogen negéren, d.w.z. zonder een eigen bewuste positiebepaling domweg eraan voorbijlopen. Of de dusgenaamde (o.i. haar naam geenszins verdienende) „Geref. Oecumenische Synode” zich nog ooit weer met ons bemoeien zal, staat te bezien. Vermoedelijk wèl. Maar hoe dit zij, |147| opmerkelijk is, dat de Oecumenische Raad haar wel de moeite van een antwoord op enkele (schuchter voorgedragen) bedenkingen waardig heeft gekeurd. In een vrij uitvoerige missive heeft deze z.g. Oecumenische Raad geantwoord op de brief, die de z.g. Geref. Oec. synode d.d. 1 Mei 1951 aan de „Oecumenische Raad” had gezonden. De Oec. Raad wees in zijn schrijven o.m. herhaaldelijk op het feit, dat de Geref. Oec. Synode bezwaar maakt tegen bepaalde vormen van samenwerking en „gesprek” der kerken binnen de Wereldraad, terwijl b.v. — zo wordt dan door de Oec. Raad tegengeworpen — de Geref. Kerken in Nederland zélf gedurende de bezettingsjaren deze vorm van samenwerking en interkerkelijk overleg in practijk hebben gebracht Alsof dat schrale af en toe elkaars deputaten eens polsen ook maar te vergelijken valt met wat die Oec. Raad wil.

Voorts constateert de Oec. Raad, dat de aanvallers van de Wereldraad schromelijk in gebreke gebleven zijn uit officiële rapporten en uitspraken de beschuldiging waar te maken, dat de Wereldraad wel een basis zou hebben, maar deze niet met voldoende ernst zou hanteren noch handhaven. De Raad leest in het schrijven van de synode critiek op personen, terwijl uiteraard de Wereldraad geen tucht binnen de bij haar aangesloten kerken kan uitoefenen. Alsof niet bij de toelating tot een Wereldraad de belijdenis zelf als maatstaf zou mogen gelden.

Met betrekking tot het bezwaar, dat de Wereldraad wel zègt een gespreksgemeenschap te zijn, maar in feite toch een „geloofsgemeenschap” is, verklaart de Oec. Raad, dat door de Wereldraad met nadruk is geconstateerd, dat er binnen de Wereldraad voorzeker sprake is van een onloochenbare, aanvankelijke, maar zeer reële eenheid in Christus. Alsof „constateren” hetzelfde was als „waarmaken”.

Nooit, zo verklaart de Oec. Raad, nooit is enige kerk door enig woord van de Wereldraad gebonden, omdat eerst dán een kerk gehouden wordt in te stemmen met een woord van de Wereldraad, indien die kerk mee daartoe een opdracht gegeven heeft of anderzijds zulk een woord zelf heeft overgenomen en bekrachtigd. Maar die boodschappen dan? Worden die zomaar door een élite afgegeven? En moeten de „aangeslotenen” maar toezien?

Het zal bitter hard nodig blijven, onze jeugd, en onze werkers op sociaal-economisch-politiek terrein, te wapenen |148| tegen deze nivellerings- en doorbraak-actie op grote schaal. En hierbij scherp te letten op de gevaarlijke fictie van de huidige Ned. Herv. Kerk.

We bedoelen dit:

In betrekking tot de studentenbeweging (S.S.R.) en tot de V.U. heeft prof. van Niftrik al waarschuwend de vinger opgeheven: wil men in de opbouw van organisatie en vereniging met de Hervormden rekenen? Best. Maar dan stellen de Hervormden ook hun eisen. De eis is: wat de Hervormde Kerk aanbeveelt zij aanbevolen. Wie zich het recht toekent om in een „interkerkelijke” samenwerking vóór de toelating van leden, sprekers etc. nu ook de Hervormde mensen nog aan een extra keuring te onderwerpen (b.v. door wel gereformeerde-bonders, maar niet barthianen, vrijzinnigen etc. acceptabel te achten) die houde het zich voor gezegd: de Hervormde Kerk kent geen richtingen meer.

Met deze afschuwelijke fabel wordt door prof. van Niftrik gewerkt ook op het terrein van sociaal-economisch overleg. Kras is dat uitgekomen in de enigszins „wee” aandoende geschiedenis van het — z.g. Derde Christelijke Sociale Congres. We laten de ruzie rusten, die er geweest is over de kwestie, of het Persbureau der Ned. Herv. Kerk nu al of niet als „enfant terrible” had gefungeerd, toen het verklapte, dat allerlei geprononceerde figuren van anti-orthodoxe richting op het congres zouden refereren, leiden, adviseren. We weten al genoeg uit deze éne mededeling van de voorzitter van het C.N.V. (Christelijk Nationaal Vakverbond) die in eigen persoon komt vertellen: „Met bijzondere nadruk is steeds door ons afgewezen, dat op dit congres representanten van de socialistische beweging zouden spreken. DE POLITIEKE KLEUR zou juist buiten beschouwing blijven. Doch wél zou de eis worden gesteld, dat de referenten geen publieke tegenstanders van Christelijke-MAATSCHAPPELIJKE organisatie zouden zijn”. (Alsof politiek inzicht voor maatschappijleer indifferent was . . . .!, K.S.).

„Toen ten aanzien van één bepaalde referent door ons werd gevraagd naar diens confessionele overtuiging, was het bescheid van HERVORMDE zijde, dat men ná de aanvaarding van de nieuwe kerkorde in die kerk deze onderscheiding niet meer kende”.

Tot zover die voorzitter. We zouden vragen: Kan men geen mensen ontmoeten, die socialistisch ZIJN, al zijn ze |149| geen „repraesentanten” van de socialistische „Beweging”? Er waren vóór en na 1940 ook wel nationaal-socialisten, die geen repraesentanten van de N.S. Beweging waren! Maar ze waren temeer gevaarlijk. En een leiding, die ze niet onderkende, faalde. Welnu, hoeveel barthianen zijn nu eigenlijk GEEN socialist? Al zullen ze op de preekstoel allicht niet zich als repraesentant der Socialistische Beweging ontpoppen, zijn ze het niet? De politieke kleur buiten beschouwing? Maar, de confessionele dan? Met „kleuren” trouwens kan men in het „keuren” niet gereed komen. Met confessionelekeur” wel — en die confessionele keur (of ijk) wordt nu juist onmogelijk gemaakt door de nieuwe hervormde mythe van: de nieuwe kerkorde — als ’t eind van de richtingsstrijd. Geen publieke tegenstanders van de Chr. maatschappelijke organisatie? Och: zeg liever: 1) geen wèrkelijke principiële tegenstanders (dan vallen alle barthianen weg, want die zijn „de” tegenstanders) en voorts 2) alleen maar positieve vóórstanders der werkelijke christelijke beweging. En tenslotte: de „Hervormde” verzekering, dat men bij hervormden niet meer praten mag van richtings-onderscheid, doet de deur dicht. Zij verbiedt de aanlegging van confessionele toets aan haar barthiaanse modernisten. Wie hier niet doorheen kijkt, is voor de leiding van het christelijke verenigingsleven verloren. Hij moge het honderd uit praten over „de kerk als organisme”, — hij is als leider weg-georganiseerd.

Uit een en ander kan men zien — en daarom spreken we juist hier over een en ander — hoe nodig de verbeten strijd geweest is tegen de valse leer van de pluriformiteit der kerk. Hoe kort is het nog maar geleden, dat wij die strijd begonnen zijn onder veel verzet, vóór de vrijmaking. En hoe snel is de infiltratie van de „christelijke” samenleving, vooral na de Vrijmaking, doorgegaan. Reken de „Herv. Kerk” tot de vele „vormen” van het éne kerk„wezen”, en ze commandeert u: reken dan óók zo, als ik reken, en neem àl mijn kinderen op, en neem ze aan als mijn repraesentanten, ook al zijn ze barthiaan, socialist e.d. Dat betekent dus: de „kerk” commandeert de niet-kerk, en stelt háár mythe ànderen tot „logos”.

Wij zouden na de Vrijmaking de behaalde winst ook in de afwijzing der pluriformiteits-gedachte moedwillig prijsgeven, en de wagen achteruit laten lopen, als wij niet — met al die keiharde feiten voor ogen — van harte elkander steunden in het opnieuw indenken van beginselen en |150| grondslagen en eisen van Gods Woord voor politieke en sociale samenleving. We herzeggen: elkander steúnen. Niet elkaar in de haren vliegen, als de één nog niet dadelijk ziet, en beslist, zó, als de ander doet. Maar wèl elkander helpen door verscherpte beginselstudie, óók in verenigings- en organisatie-verband. Terecht schreef naar aanleiding van de historie van dit Derde Congres de heer Basoski in Geref. Gezinsblad:

„Over deze doorbraak in de „christelijk” sociale beweging zijn wij niet verwonderd, want dit verschijnsel werd reeds veel eerder geconstateerd. In de brochure „Die rijk willen worden” hebben we publicatie gedaan van de houding van het C.N.V.-bestuur t.a.v. het optreden van „doorbraak”-mensen tot zelfs op de kaderschool van het C.N.V. toe”.

Tot zover de heer Basoski.

We zijn er voor, dat we elkaar de tijd laten, ook voor verkenning van de feitelijke toestanden in allerlei voor infiltratie en doorbraak geen tegenweer meer hebbende, christelijk begonnen, maar intussen verlopende organisatie. Niettemin zijn we allen verplicht, over deze dingen te studeren, en onze jeugd te waarschuwen.

*

En zo zijn we reeds toegekomen aan een woord over ons verenigingswerk.

Onze studenten te Kampen hebben het goed gehad. De nieuwe corpsnaam is ingeburgerd, en naar een passende melodie voor het nieuwe corpslied zijn ze — naar verluidt — nòg zoekende. Maar ze zingen — dat is de hoofdzaak. Met andere vrijgemaakte studenten is het contact misschien iets minder frequent maar toch wel serieus geweest; getuige ook een in Januari 1952 gehouden congres. Een proces, nog weer eens over de naam, — waarmee gedreigd was — is tot nu toe uitgebleven. De examina wijzen uit, dat wie ernstig wil, binnen behoorlijke tijdslimiet zich met vrucht er voor melden kàn; de kwestie van de tijdsverdeling is voorts een aangelegenheid van zelftucht, zo nodig van presbyteriale zorg; al geven hoogleraren zèlfs voor wat ze daarmee rechtens mogen gemeen hebben hun aandacht en hun tijd.

De jeugdbonden,schijnen hier en daar soms te maken te krijgen met een geest, die meent, dat aan het begrip „organisatie” het element van „wereldse machtsbegeerte” niet vreemd kàn zijn. Sommigen althans schijnen te menen, dat |151| ze maar niet aan een „organisatie” moeten meedoen. Dat het schúwen van een organisatie ingegeven zijn kàn door een geest van wereldse zorgeloosheid en zelf-afsluiting tegen door Christus ons gegeven onderling hulpbetoon, schijnt hun te ontgaan. Laat ons hopen dat die geest gebroken wordt, en we tussen organisatie en organiserings-hoogmoed weer goed leren onderscheiden. Wij althans verblijden ons in de jeugdcongressen, o.a. te Schoorl, Oenkerk, Vrouwenpolder, Vaals, Midlaren, Twente, en, niet te vergeten de grote Bondsdagen. We hebben daar niet horen pòchen; wèl zagen we er een wil-tot-leren-en-begrijpen; een poging óók, om onze plaats in deze naar de antichrist zich toe bewegende wereld te leren zien; te „weten, waar we”, naar schriftuurlijke oriëntatie, „aan toe zijn”. Zolang onze jeugd dááraan bezig is, zal de valse zelfgenoegzaamheid eerder de kop opsteken bij retraite in eigen kleine kring, dan in een blijmoedig, natuurlijk, en gehoorzaam beleggen van bijeenkomsten van gelijkgezinden uit heel het land. Het was verblijdend dat de opkomst op de Bondsdag der jongelingen, die ditmaal te Den Haag geschiedde (in twee gebouwen), meeviel. Een verslaggever zegt:

„Het leeuwenaandeel van onze jeugd zit in het Noorden en Oosten van ons land. Derhalve domineerden op deze Bondsdag dan ook de bezoekers uit het Zuiden en Westen. Beide kerkgebouwen waren geheel bezet”.

Met dankbaarheid werd hier herinnerd aan wat het thans overleden ere-lid, de heer J. Wijnbeek uit Zwolle, voor de Bond gedaan heeft. Ook de Bondsdag der meisjes (Amersfoort) was over twee gebouwen verdeeld; moge een commissie van keuring van gebouwen met het oog op hun geschiktheid voor het ontvangen van een grote vergadering (met het oog op acoustische mogelijkheden en beveiliging tegen straatjeugd) alsmede een commissie ter keuring van spreekgestoelten, een volgende maal de Bondsdag behoeden tegen het verdriet, dat een vergadering moèt mislukken wegens de totale ongeschiktheid van het gebouw; — er zijn nu eenmaal van die grote vierkante holle holen, waar geen enkele „vonk” kan overspringen — en zó zijn de Amersfoortsie hallen. Jammer van al die meisjes die zich op zo’n dag hebben gespitst. Laat ze vooral terugkomen volgend jaar.

Ook Mannen- en Vrouwenbond hadden hun Bondsdag. Men krijgt de indruk, dat de mannen het nog al druk hebben; en wat de vrouwen betreft, deze zagen wel haar |152| aantal verenigingen groeien, doch het aantal leden een heel klein beetje slinken. Ook zij hebben blijkbaar last van die zo veel goede krachten aan ons leven onttrekkende emigratie (wat wórdt Europa toch ’n klein stukje grond met duizend en één hinderpalen voor ’t ook maar even over je eigen schuttinkje heenkijken, en wat wordt in Nederland de vrije armslag moeilijk gemaakt . . . .) Hier ziet men iets van de gevolgen; en dat zien moge de in Nederland achtergeblevenen aansporen, om nog meer zich in te spannen, ook voor het oefenen van de werfkracht. De presidente van de Vrouwenbond noemde — als verklaring gevende factor — óók een zekere vergaderingsmoeheid. Die zal er wel bij komen — indien niet tevens een zeker meningsverschil inzake de besteding van de tijd, die huisvrouwen is toegemeten bij richtige verdeling van haar aandacht en dito afbakening van haar aandachtssféren.

Het is bemoedigend, dat op zo velerlei gebied de verenigingsarbeid als taak herkend wordt, en de onderlinge hulpverlening tot bepaling van plaats en taak toeneemt. Reeds hebben we de arbeid van het Gereformeerd Sociaal-Economisch Verband zien groeien. Daarnaast stelde zich de poging om ook op politiek gebied te komen tot principiële studie en handhaving der anti-revolutionaire beginselen, zover die hun formulering al konden ontvangen of nog behoeven, bijvoorbeeld in het Geref. Politiek Verband.

Ook inzake het onderwijs blijkt ons volk zich te willen zetten tot hernieuwde bepaling van onze positie te midden van het Nederlandse volk en zijn steeds verder eigen grenzen verdoezelende èn (onder barthiaanse begoocheling) welbewust uitwissende voormalige „Christelijke volksdeel”. Het „christelijke volksdeel” —, dat begrip is door Hoedemaker aangevochten; en prof. Haitjema, helaas een der eerste importeurs van Karl Barth in Nederland, heeft gemeend, in de lijn van Hoedemaker te blijven, als hij deze negatieve houding van Hoedemaker (bij déze voornamelijk kèrkelijk bepaald) nu verder „dialectisch-filosofisch” door Barth’s prolegomena van prolegomena liet funderen en formuleren. Het niet te miskennen gevolg is geweest: allerhande ondermijning van het christelijke verenigingsleven als zodanig — en één van de eerste plekken, waar ons volk terecht steeds zeer gevoelig is geweest, en waar deze principiële ontkerstening zich het meest ruïneus deed zien, was de sector van het christelijk onderwijs. Over de V.U. als |153| geheel genomen is men in onze kring terecht zeer ontevreden — naast veler serieuze arbeid aldaar voor theoretische fundering staat in meer dan één faculteit een welbewuste poging tot het werken in de richting van „doorbraak” (critiek op de antithese-gedachte), federalisme, en oecumenische verbreding ten koste van principiële verscherping. Ons volk zal tegenover de hierbij opdoemende vragen niet onverschillig, of alleen-maar-critisch mogen blijven; behartiging van de belangen van Schriftgetrouw hoger onderwijs in alle faculteiten is een roeping. Wij weten, dat we die taak niet aan kunnen — geen mensen, geen geld, geen plaats. Maar de oproep om in de nood te voorzien en bij een groeiend aantal van studenten te zorgen (zoveel in ons vermogen ligt) voor principiële voorzichtige leiding — die moet onder ons niet verstommen. De Afgescheidenen hebben al te lang in dezen zich afzijdig gehouden — en ze hebben leergeld gegeven. Het is voor ons allen jammer, dat de V.U. — en wij denken hier niet eens aan de Theologische Faculteit, die ons niet meer deren kan — ten aanzien van de theoretische fundering zo welverzekerd en zo snel de bodem inslaat aan de verwachtingen van Abraham Kuyper en zijn naaste medewerkers. Als wij het hoger onderwijs loslaten — we zullen de terugslag ondervinden.

Dan is er het middelbaar onderwijs. Reeds werd hier en daar een schuchtere poging gewaagd om te komen tot voorziening in de ergste nood. De poging was geen miskenning van de serieuze arbeid ook van eigen kerkleden aan bestaande inrichtingen voor middelbaar onderwijs —; er zijn er, die doen wat ze kunnen. Maar de poging rekende wèl met het feit, dat over een breed front het georganiseerde christelijk middelbaar onderwijs zijn wil tot confessionele zelfbepaling en -binding heeft prijs gegeven en de barthiaanse infiltratie heeft toegelaten — alweer met ruïneuze gevolgen. We hebben in ons vorig jaaroverzicht van de schuchtere poging, in deze richting ondernomen, geen gewag gemaakt — omdat we symptomen meenden te zien, die erop wezen, dat de arbeid, gelijk die toen ondernomen werd, gedoemd was tot een mislukking althans in eerste aanleg. Thans, een jaar verder, menen we, dat de feiten ons in het gelijk gesteld hebben; en we zijn versterkt in onze overtuiging, dat men slechts vruchtdragend werken kan, indien àlle participanten aan oud en jong een goed voorbeeld van kerkelijke zedigheid en zelftucht geven, met |154| name onder wie de eerste willen zijn en mogen zijn — in het zoëven gestelde geval. Maar onze hoop blijft. Even goed als het hoger onderwijs heeft ook het middelbare onze aandacht en worsteling hard nodig. Een reeks van tegenslagen in de aanvang mag het élan niet breken —, en àls wat in het hart onzer samenleving, de kerk, hier en daar bedorven werd en wordt — terwijl we dit schrijven — weer zal gladgestreken zijn, wel, wie weet, wat dan de Heere ons zal geven? Maar eerder komen we zeker niet op dreef. Laat ons blijven hopen; want terecht heeft een comité, dat ter zake diligent is, geschreven:

„Er groeit een geslacht op, dat de grote daden des Heeren van 1944 zelf niet bewust heeft beleefd en dat daarin nog niet actief mee heeft kunnen strijden.

Dat geslacht wordt fel aangevallen; het wordt verzocht, het beloftewoord weer te vergeten, de kerk, waartoe de Heer hen vergaderde de rug toe te keren.

Dit gevaar dreigt, niet het minst, ook op onze huidige middelbare scholen.

Barthiaanse invloeden dreigen daar onze kinderen weg te rukken van het duidelijke woord Gods.

Allerlei pluriformiteits-gedachten dreigen hen los te weken van de vergadering der Kerk, waaraan dat Woord Gods is toebetrouwd.

Het vals-oecumenisch drijven wil hen brengen tot verloochening van de antithese, die verzoeking voor de kerk van alle eeuwen.

Deze aanvallen worden gedaan op onze kinderen, op uw kinderen, leden van de kerk van Christus; op het werk Gods, dat Hij ook de laatste jaren weer gedaan heeft voor Zijn kerk”.

Wie de toestanden kent, weet, dat hier geen mistekening gegeven wordt voor wat de situatie in het algemeen betreft. En vergeten we ook niet de soms listig opgezette synodocratische suggestie. Wat te denken van een poging, om op middelbare scholen vrijgemaakte kinderen op te schepen met het tegen onze kerken door en door valse voorstelling gevende boek van de heer Norel? Tegenover dergelijke pogingen en in bewuste afweer tegen de tendenz tot verbarthianisering van ons onderwijs mogen we hier wijzen op een „vrijgemaakt-gereformeerd” congres te Nunspeet van scholieren bij het Christelijk voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Drs D.J. Buwalda schreef in Geref. Gezinsblad, ter tekening van de behoefte, die |155| onze scholieren hebben o.m.:

„De verontwaardiging in onze kringen omstreeks 1926 over een studentenlied als Krambambuli — die tijd is lang voorbij! — heeft in de kring van de C.G.B. („Christelijke Gymnasiasten Bond”) althans gezien de (huidige liederen)-bundel, eerder teweeggebracht een vieren dan een aanhalen van de teugels”. En voorts: „Behalve om de onschriftuurlijke sfeer, ging en gaat het ons om de veelal nonchalante, onschriftuurlijke behandeling van de vakproblemen op de scholen ten aanhore en ter instructie van onze kinderen. Onze ouders mogen het schoolverband toch wel met ernst toetsen naar de Schrift. Zij menen soms nog, dat het wel meevalt. Maar men zij op zijn hoede en denke aan de belofte bij de doop voor het aangezicht des Heeren afgelegd. Het is om met Bert v.d. Hoek te spreken, met de z.g. openbare scholen als met onbewaakte overwegen, daar is men op zijn hoede. Maar juist de Christelijk-genoemde scholen, overwegen, waarbij men bewaking verwacht, hebben meestal geen afsluitbomen meer”. En ook: „de behoedzaam opgestelde bloemlezing uit de Bijbel, die bij officiële gelegenheden dienst doet, bevat merkwaardigerwijze met name Psalm 15 : 4 niet en speelt voorts een op de klank af zoetvoerig spel met 1 Cor. 13 en Filipp. 2”.

Overal blijkt de belangstelling voor de hier ons voorgelegde moeilijkheden te groeien. De Bond van Geref. Jeugdorganisaties hield haar jaarvergadering en jeugdleidersconferentie op het landgoed „Birkhoven” te Amersfoort. Daar, lazen we, hebben de ongeveer 100 deelnemers deze conferentie bijna gratis kunnen bijwonen, daartoe in staat gesteld door de aanvaarding van het aandeel van de meerdere opbrengst der „gelukstelegrammen”. Wat die laatste betreft: in onze pers heeft de uit „gelukstelegrammen” verkregen subsidie al eens critische aandacht gehad: ook niet christelijke jeugdorganisaties krijgen haar aandeel. Misschien ziet men de oplossing der moeilijkheid hierin: zoveel mogelijk het verzenden van gelukstelegrammen tegengaan (opdat we niet zelf meehelpen aan de subsidiëring van ook onze vijanden), maar, zolang een staatsbedrijf het, geld tòch gebruikt voor dergelijke actie, dán maar zorgen, dat wie ons tegen zijn, zo weinig mogelijk te distribueren krijgen van wat — tegen onze wil — toch ook voor ons gegeven is. Merkwaardig was overigens, dat ook in deze Bond de secretaris trachten moest, de „organisatie-idée” ter sprake te brengen en de afwijzende houding daartegen te noemen |156| in verband met een daling van het percentage der actieve medewerking. Men zij tegen een onjuiste probleemstelling in betrekking tot het begrip „organisatie” hier op zijn hoede.

Voorts verdient het feit vermelding, dat er een Landelijk Verband van Gereformeerde Schoolverenigingen (Vrijgemaakt) gevormd is. Het doel is o.m. samenwerking van de aangesloten verenigingen inzake de oprichting en instandhouding van Gereformeerde scholen. Leden van het verband kunnen zijn alle Gereformeerde Schoolverenigingen (Vrijgemaakt). Er is een voorlopig bestuur geïnstalleerd.

Eveneens getuigde van de behoefte aan onderlinge bijstand in moeilijkheden de algemene vergadering der Vereniging van Geref. Onderwijzers en Leraren in Nederland. Daar is er op gewezen, dat de huidige onderwijsvernieuwers de eenheid des levens in de collectiviteit zoeken. Wij hebben echter te onderhouden de gemeenschap der heiligen in het Verbond. In deze bijeenkomst maakten vele leden gebruik van de gelegenheid, die gegeven werd om de moeilijkheden te bespreken, welke zij in hun woonplaats ondervinden in verband met hun Schriftuurlijk onderwijs op school. Gewezen werd op de wenselijkheid van samenkomsten in rayonsverband. Men kan dan tot hetzelfde doel veel vaker bijeenkomen. Het was goed gezien, dat aan het onderwijs in de geschiedenis volle aandacht gegeven werd. We leven in de periode van de U.N.E.S.C.O.! Gememoreerd werd, dat een circulaire tot stimulering tot oprichting van Geref. Schoolverenigingen, van de kerkeraden uitging. Het subsidie-vraagstuk werd in de Contact-Raad grondig besproken en deze kwam tot voorlopige conclusies, die in de richting gaan van ongesubsidieerde scholen. Bedum was bedacht op opening van een Geref. school; te Rotterdam en Berkel werd eveneens gestreefd naar schoolstichting. Te Hooghalen en Rozenburg zijn verenigingen opgericht, terwijl te Kampen, Drachten, Groningen en andere plaatsen door comité’s e.d. de zaken van het Geref. onderwijs worden aangevat. In de prov. Groningen stimuleert V.C.S. oprichting van verenigingen. Er is groei te constateren: ook Hijken, Assen, Den Haag pakten reeds aan. Aan de eigen „Commissie van beroep” is ook aandacht besteed.

En zo gaan vanzelf de gedachten van de scholen naar de onderwijzers. Te Enschede is het initiatief genomen, om een Gereformeerde Onderwijzersopleiding te stichten. |157|

Via de Kerkeraden werd gepeild of dit weerklank vond bij ons volk. Dit bleek het geval te zijn. Men besloot een avondcursus te openen, waaraan 9 leraren zijn verbonden. Men wil aan de opleiding een landelijk karakter geven. In de samenstelling van het Stichtingsbestuur komt dat tot uitdrukking. Een „schuchtere poging om een dam op te werpen tot kering van het steeds verder doorwerkende humanisme in het onderwijs”.

Het is niet de bedoeling een opleiding in het leven te roepen en in stand te houden, die een duplicaat is van wat er reeds is. Neen, de inrichting bedoelt op te leiden tot het Onderwijzersambt in gebondenheid aan de Heilige Schrift, zoals die in de „Drie Formulieren van Enigheid” wordt beleden. M.a.w. deze opleiding wil door het zoeken van wegen in opzet en geest van het onderwijs, die getoetst zijn aan de normen Gods, het werk van onze vaderen weer opnemen en daaraan verder bouwen.

Naast de conferenties van predikanten, ouderlingen, diakenen (de professoren hebben nog geen conferentie belegd, maar helpen elkaar zoveel ze kunnen) trok het „evangelisatie-congres” te Leerdam de aandacht; ’t was belegd door het Verband van Gereformeerde Evangelisatie-Commissies. En wie zou niet van harte in het koor van al die verenigingen ook een plaats gunnen aan het te Zwolle opgerichte Landelijk Verband van Geref. Koren? Uit alle delen van het land waren afgevaardigden aanwezig, terwijl zich ter vergadering nog 8 koren opgaven. Een aanbod van de muziek-uitgeverij „Musico”, D.N.J. v.d. Paauw, Den Haag, om muziek vooraf te laten keuren en dan ter beschikking van het Landelijk Verband te stellen, werd aanvaard. Ook werd besloten, opgave te verzoeken van organisten, instrumentalisten en solisten uit eigen kring welke bij uitvoeringen kunnen meewerken.

Mochten we verleden jaar een synodocratisch standje incasseren ter zake van onze mededeling inzake de Vereniging van Geref. Geheelonthouders, des te minder kunnen we deze organisatie onvermeld laten. Uit alle hoeken des lands waren bewijzen van instemming binnengekomen. Besloten werd aan leden en donateurs een uiteenzetting te geven van de redenen, welke de Groninger Bond en afdelingen hebben doen besluiteii zich te onttrekken aan de Geref. Ver. v. Drankbestrijding. Hieruit zou dan tevens moeten blijken, dat het Groninger voorstel uitsluitend geboren is uit de overtuiging, dat de huidige samenwerking |158| met niet-christelijke organisaties in strijd is met de beginselen, met de historie en met eerder genomen besluiten van de Geref. Ver. v. Drankbestrijding.

En dan — de kunst. Ook deze heeft haar verkenners, en voor het merendeel moeten ze van wal steken zonder enige (trouwens wèlke ware confessioneel verantwoord??), we herzeggen: zonder enige academische vorming met betrekking tot de gereformeerde leer van „het schone”. We hebben op dat punt nog niet veel meer dan enkele „Ansätze”, en dan nog zeer verspreid. Er was een orgaan „Ontmoeting”, waarin evenwel — volgens mededeling van insiders — de geestelijke eenheid ontbrak; het blad zou trouwens verdwijnen, zo werd aangekondigd. Toen hebben de vrijgemaakten zich verenigd tot een nieuw orgaan, een maandblad „Stijl”, en ziedaar, enkele weken later kreeg de pers een communiqué, volgens hetwelk „Ontmoeting” toch weer zou verschijnen. Ik vergeet het paard niet, dat op de weg van Buitenpost naar Surhuisterveen sjokte, en niet anders deed dan sjokken — tot het door een ander werd ingehaald; toen begon het ook te lópen. Het eerste nummer van „Stijl” is verschenen, terwijl we dit overzicht schrijven. Men wil rubrieken openen over proza en critisch proza, poëzie, muziek en beeldende kunst w.o. architectuur. Voor de rubriek muziek zal o.a. medewerking worden verleend door en publicatie-mogelijkheid geboden aan het reeds vermelde Landelijk Verband van Geref. Koren.

Omtrent de koers van „Stijl” werd, naar bericht is, grote eenstemmigheid bereikt. Het tijdschrift wil een positief geluid doen horen in de geest van wat in de laatste jaren op confessionele basis is getracht op te bouwen op het terrein van „Christus en cultuur” en wil voorlichtend en instigerend werken binnen de kerkelijke gemeenschap van het ambt aller gelovigen.

*

Onze Theologische Hogeschool mag op een goed jaar terugzien. Niet alleen bracht de jaarlijkse Hogeschooldag ruim 8000 bezoekers, wier meeleven altijd weer ’n verkwikking blijft, maar ook heeft de generale synode voor de Hogeschool ingrijpende besluiten genomen, die aan haar arbeid op onderscheidene manier bevorderlijk kunnen zijn. Taakverdeling en bevoegdheden van curatoren werden nader geregeld. De Bibliotheek bleek onder prof. Deddens’ zorgzame leiding, dank zij de onvolprezen arbeid van het |159| damescomité, te groeien — en voort te gaan op de lange weg die leidt tot het gereed staan voor hulpverlening aan wetenschappelijke arbeid. Doctorale tentamina werden afgenomen; enkele doctorale examens staan — terwijl wij dit schrijven — binnen afzienbare tijd te wachten. En de benoeming van drs J.P. Lettinga, van Aerdenhout, tot lector in het hebreeuws, is wel bijzonder verblijdend. Niet alleen, omdat de arbeid van prof. Holwerda, zwaar belast, hierdoor verlicht wordt, maar ook omdat de op de gymnasia steeds meer verwaarloosde studie van het Hebreeuws nu beter tot haar recht kan komen. De heer Lettinga, die bet getal der docenten thans op negen brengt, heeft zich bereid verklaard, aan studenten, die dit wensen, hulp te verlenen in de studie ook van andere semietische talen. Onze Hogeschool kan zich met deze bij uitstek bekwame docent in een slechts door weinigen beheerste studiegroep gelukkig prijzen. De synode heeft de Hogeschool op bijzonder vlotte wijze over heel de linie willen verzorgen; zij gevoelt zich in haar arbeid, die zo stil geschiedt en in détails aan ons volk uiteraard slechts zeer summier bekend kan zijn, door de besluiten der synode gesterkt en bemoedigd.

*

Het was te voorzien, dat de zending op het synodale agendum een brede plaats zou krijgen. De zending heeft het moeilijk. Niet alleen moest het gezin van dr Idema wegens ernstige ziekte van mevrouw Idema-Schilder van Soemba naar Nederland komen, doch ook mejuffrouw Geusebroek moest om gezondheidsredenen haar werk op Soemba loslaten. Daarnaast openbaarde zich allerlei meningsverschil ter zake van de inrichting en de opbouw van het zendingswerk. De Amersfoortse synode was begonnen met het aangeven van een nieuwe koers, en nu kwam het erop aan, thetisch de richtlijnen verder vast te stellen.

Niettemin konden de zendingsdeputaten veel goeds rapporteren. Een verpleegster (zr. J. v. Egmond) en een onderwijskracht (br. H.J. v. Egmond) konden benoemd worden voor Soemba. Drachten kon ds G.J. Agema zien ingaan tot zijn arbeid op Borneo. En waar de Amersfoortse synode gesproken had over een „aflopende taak” op Oost-Soemba-Savoe, daar spraken deputaten uit, dat het h.i. met het oog op de planting der kerk op geheel Oost-Soemba, de primaire taak van de dienaar van Zwolle zal dienen te zijn a.s. dienaren des Woords en „evangelisten” op te leiden, |160| alsmede onder hen uit te zien naar mannen, die hem in deze opleiding ter zijde kunnen staan, eventueel ook die arbeid van hem kunnen overnemen. Daarnaast zal hij tot taak hebben, zolang de kerken op Soemba nog niet genoegzaam in de dienst des Woords en der Sacramenten kunnen voorzien, in overleg met (de classis van) de kerken aldaar de kerken — en kringen — in haar arbeid bij te staan, alsmede deze kerken te steunen in haar zendingswerk.

De deputaten gaven echter de Synode in overweging, in deze geen uitspraak te doen, daar — naar hun oordeel — alleen de kerk te Zwolle een beslissing te nemen heeft t.a.v. de vraag hoe de zendingsarbeid op Oost-Soemba dient te worden voortgezet en beëindigd. q

Wat dit laatste betreft, de Kamper synode concludeerde, „dat deputaten aan de hun verstrekte opdracht hebben voldaan, behoudens het hun opgedragen onderzoek op welke wijze en in welk tempo de zendingsarbeid op Oost-Soemba dient te worden beëindigd en op welke wijze de kerken van Oost-Soemba alsdan moeten worden gesteund, in plaats waarvan deputaten geadviseerd hebben de kwestie van de „aflopende taak” over te laten aan de zendende kerk”. r Na rijp beraad heeft de synode overwogen, dat de kerken in christelijke vrijheid haar zendingsroeping hebben te vervullen met inachtneming van de regels voor het kerkverband; dat de zendingsorde (zie volgende blz.) die deze vrijheid veelszins belemmerde, is opgeheven; alsmede dat de noodzaak tot het treffen van regelingen inzake een bepaalde samenwerking voor enig zendingsveld aan deze synode niet is gebleken. Daarom sprak zij uit, dat, indien de kerken zich met andere willen verbinden voor een gezamenlijke uitzending, zij dit zullen doen met inachtneming van de indeling in ressorten voor het kerkverband aanvaard; en besloot zij, inzake samenwerking van kerken of kerkelijke ressorten met zendende kerken geen verdere uitspraak te doen; en de mededeling der kerkelijke vergaderingen inzake samenwerking met de zendende kerken ter kennis te brengen van de zendende kerken. s

Daarna werd besloten, na overweging, dat op grond van de besluiten van de generale synoden van Groningen 1946 en Amersfoort 1948 nog op de kerken rustende financiële verplichtingen door de kerken niet zonder meer als niet meer bestaande mogen worden beschouwd, uit te spreken, dat de kerken geen nieuwe zendingsarbeid behoren aan te vatten, zonder eerst met die van Zwolle en Drachten overleg |161| te hebben gepleegd inzake deze nog aanwezige financiële verplichtingen. t

Wat voorts die „aflopende taak” op Soemba betreft, heeft de Kamper synode overwogen, dat het recht en de roeping om een beslissing te nemen aangaande het aflopen van de zendingsarbeid op enig zendingsterrein staat aan en rust op de op dat zendingsterrein arbeidende kerk(en), en — al naar gelang van de in dezen aangegane stipulaties — de met haar samenwerkende c.q. de haar steunende kerken. Dienovereenkomstig besloot zij, de uitspraak van de synode van Amersfoort Acta art. 129 B 1, niet meer voor haar rekening te nemen; en geen uitspraak te doen over het al of niet „aflopend”-zijn van de taak op Oost-Soemba en Savoe. u

Hierboven is reeds even sprake geweest van de opheffing van de z.g. „Zendingsorde”. Reeds de generale synode van Amersfoort 1948 was van oordeel, dat er tegen de bestaande zendingsorde ernstige bezwaren bestaan en dat geen herziening der huidige zendingsorde deze bezwaren geheel zou kunnen wegnemen en aan de kerken voldoende ruimte zou kunnen geven om zelf haar zendingsroeping in vrijheid te volbrengen. Het scheen haar dus wenselijk, de zendingsorde te doen vervallen. v de synode van Amersfoort 1948, heeft geen enkele kerkelijke vergadering zich uitgesproken vóór handhaving der zendingsorde, terwijl wel ettelijke voorstellen de opheffing dáarvan beoogden. In de ogen der Kamper Synode was de zendingsorde innerlijk tweeslachtig en tegenstrijdig, in de bepaling van de verhouding van de zendende kerk(en) en de meerdere vergaderingen, respectievelijk hare deputaten; enerzijds toch stelde zij in artikel 13, dat de zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke kerk, doch anderzijds bond zij de zendingsactiviteit der plaatselijke kerk aan tal van goedkeuringen van meerdere vergaderingen en deputaten ten aanzien van het kiezen, eventueel verlaten, en wijzigen, van haar terrein. Aan generale zendingsdeputaten werd door die Zendingsorde zeer grote macht toegekend over alle uitzendingen en accoorden en in alle geschillen tussen de kerken hier en op het zendingsveld of ook tussen de kerken en haar zendingsarbeiders(stérs); ook in de uitvoering van de besluiten der generale synoden en wat daaruit voortvloeit. Daarbij kwam, dat in artikel 23 naast de kerkeraad een andere vergadering was ingevoerd, namelijk de „bijzondere vergadering van missionaire dienaren des Woords”, welke de bevoegdheid had om een dienaar des Woords voorlopig te |162| schorsen, zonder dat de kerkeraad, onder wiens opzicht deze ambtsdrager stond, er iets van weet of enige opdracht ertoe verleend had. En eindelijk, in artikel 15 der zendingsorde waren naast de vierderlei kerkelijke vergaderingen, waarover artikel 29 der kerkenordening spreekt, nog drie andere vergaderingen ingevoerd, met grote bevoegdheden, als permanente bestuurscolleges over de zaken van verschillende kerken. Kortom, heel die Zendingsorde werd geacht, in haar opzet en in onderscheidene onderdelen een hiërarchisch genootschappelijke inslag te vertonen; men zag daarin een belemmering voor de plaatselijke kerken om haar zendingsroeping in vrijheid te volbrengen; en zo viel het besluit, de bestaande zendingsorde met ingang van 18 September 1951, op te heffen. w

Dan lag er nog de kwestie van „art. 52 der Kerkenordening”. Er was een voorstel, de redactie daarvan te doen luiden: „Desgelijks zal van den arbeid der zending, voorzover daartoe algemene bepalingen of regelingen nodig zullen blijken, in generale synode worden gehandeld”. Maar dit voorstel kon geen meerderheid krijgen, evenmin als een ander. Tenslotte werd met zestien tegen veertien stemmen aanvaard een sterk daarvan divergerend voorstel, waardoor het besluit aldus luidt: met ingang van 19 September 1951, artikel 52 van de Kerkenordening, zoals deze laatstelijk was herzien door de synode A.D. 1933 te Middelburg op te heffen. x

En vervolgens — ingrijpende discussies waren er ter zake van „hoofd- en hulpdiensten op het zendingsveld”. Te dien aanzien heeft de synode overwogen, dat het tot de taak van de zendende en de eventueel met haar samenwerkende kerken en haar dienaren behoort, te bepalen, wat de werkzaamheden van de uitgezonden dienaren op het zendingsveld omvatten en van welke hulp zij eventueel bij de uitvoering van hun taak gebruik zullen maken; zij besloot dus, hierover geen nadere uitspraak te doen. y Een zelfde terughoudendheid legde zij aan de dag inzake de manier van uitzending van ambtsdragers. De synode overwoog, dat het aan de zendende kerken en aan de eventueel met haar samenwerkende kerken kan worden overgelaten, op welke wijze zij de uitzending van ambtsdragers tot de zendingsdienst zullen regelen; weshalve zij besloot, aan het verzoek van enkele kerkelijke vergaderingen, om te dien aanzien bindende bepalingen te maken, niet te voldoen. z |163|

*

Tot de „zendingsvragen” behoorde ook dèze: moet men niet, het eigen ambtskarakter van een „missionair dienaar des Woords” met diens „eigen” ambtswerk tot uitdrukking brengen door hem ook een eigen naam te geven? En is de naam „evangelist” daarvoor niet de schriftuurlijke? De synode heeft er lang over beraadslaagd; zij moest (of mocht) constateren, dat (behalve twee kerken en een classis) geen kerkelijke vergaderingen zich hadden uitgesproken voor een speciaal ambt van evangelist of zendeling met de bijzondere taak van evangelieprediking onder de ongekerstende volkeren der aarde; en dat onderscheidene kerkelijke vergaderingen hebben uitgesproken, dat het aangevoerde Schriftbewijs haar er niet van overtuigd heeft, dat het in de Schrift genoemde ambt van „evangelist” ook heden nog op grond van Gods bevel vereist zou zijn; of ook, dat naar het oordeel van andere kerkelijke vergaderingen het ter zake van dit vraagpunt aangevoerde Schriftbewijs niet genoegzaam kon worden bestudeerd. Bovendien werd ter synode zelf niet alleen geen eenstemmigheid gevonden, maar bleek ook grote discrepantie reeds in de onderscheidene vraagstellingen te bestaan. Zo bleef zij van mening, dat het nodig blijft, dat de kerken, meer dan tot heden, deze vraag zullen overwegen, in het algemeen reeds, omdat hier in geding is de juiste uitvoering van de opdracht van Christus onder meer in Mattheus 28 : 19 en in het bijzonder, omdat deze kwestie ook raakt de ambtelijke kwalificatie van de broeder, die wordt uitgezonden om het evangelie aan de ongekerstende volkeren te prediken, welke ambtelijke kwalificatie in onze belijdenisgeschriften en bevestigingsformulieren en kerkenordening niet duidelijk is omschreven. En vandaar het besluit, thans geen uitspraak te doen over de vraag, hoe het ambt van de broeder, die voor de zendingsdienst wordt afgezonderd, naar de Schrift moet worden gekwalificeerd; en op te wekken tot verdere bestudering van dergelijke vragen. Waar het verzoek aan vastgekoppeld werd, de vijf hoogleraren van de Theologische Hogeschool, alsmede de zendingslector, te verzoeken over deze vraag een gedocumenteerd schriftelijk rapport op te stellen, aan de kerken aan te bieden. aa

Wie „zending” zegt, kàn ook „Jodenzending” hebben gezegd. Wat deze zaak betreft, liet de Kamper synode het initiatief tot de voortzetting van de zending onder de Joden, alsmede de eventuele bezinning over de opzet van dit zendingswerk, aan de kerken over. bb |164|

De aandachtige lezer zal hebben opgemerkt, dat de Kamper synode in betrekking tot de „zendingsvragen” zich herhaaldelijk bewust geweest is van het gevaar van „overijld” beslissen. Soms kan de waarschuwing tegen overhaasting ingegeven zijn door angst, door traagheid, door vermoeidheid, of ook, door de verzwegen poging om aan een bepaalde opinie de kans te laten van zelf te worden aangenomen in een latere overijlde beslissing. Ook zoiets is wel voorgekomen. Het is evenwel óók mogelijk, dat de waarschuwing „zachtjes aan” opkomt uit de begeerte, om niet elkaar te „overstemmen” doch liever te wachten op de mogelijkheid van „overeenstemmen”. En achter zulk een voorzichtige gereserveerdheid kan ook het besef liggen, dat men te spoedig meent, iets uit de Schrift te kunnen afleiden, terwijl het nog lang niet zeker is, dat zij zegt, wat sommigen meenden eruit te lezen. Wij voor ons menen, dat de synode, door niet te spoedig vast te leggen wat nog voor discussie vatbaar was, alleen maar gediénd heeft. Als er niet ruim, niet vrijwel algemeen, over de onderscheiden punten gedebatteerd was, dán zou men kunnen vrezen misschien een situatie als deze: de grote meerderheid weet niet, waar het over loopt, en de beslissing hangt aan de stem van een paar bespelers van klavieren van een vergaderingsconscientie. Zo iets is in de kerkgeschiedenis niet geheel onbekend. Maar de Kamper synode heeft wel degelijk uitvoerig en lang gedebatteerd; en de debatten waren allesbehalve een spiegelgevecht van enige beroepsdebaters, die „speelden voor het aangezicht” der . . . . toeschouwers. De Kamper synode is eerder bekend om de uitvoerigheid van haar debatten, dan dat zij berucht zou kunnen wezen, of geruisloos voorbijgegaan zou zijn door een debat met slechts enkele partipicanten. Temeer daarom is het niet-beslissen in allerlei opgeworpen (deels principiële) kwesties een prijselijke wijsheidsacte geweest.

Op één klein puntje was even de kwestie gesteld, of niet de ène kerk over de andere heerste; we zijn daar, terecht, met name sinds 1944, bang voor geworden. Eén der kerkeraden liet nl. weten, dat hij van oordeel was, dat de Amersfoortse synode de bevoegdheid der kerken aan zich zou hebben getrokken b.v. door „zendende kerken” „aan te wijzen”, en over de kerken „heerschappij zou gevoerd hebben” b.v. door een „aanslag” van een bepaald bedrag aan de kerken „op te leggen”. cc De synode bleek ’t met deze zienswijze niet eens te zijn. Zolang men samenwerkt (en |165| tot op 1951 toe was die samenwerking gebonden aan de nog niet afgeschafte Zendingsorde!), is in vrij overleg te beraadslagen; en zolang de samenwerking zich tot àlle kerken uitstrekt, kan een generale synode krachtens in de kerken zelf levende begeerte daarvoor ten aanzien van een bepaalde periode afspraken maken. Het doden of verhinderen of zelfs maar belemmeren van eigen initiatief, dàt zou iets ànders wezen. Gelukkig intussen, dat zulke discussies mogelijk zijn, zonder dat „er bloed uit vloeit”.

De zonde van het „over andere kerken heersen” is trouwens nooit, zover wij zien kunnen, door de Kamper synode gebagatelliseerd. Eerder omgekeerd: een enkele is wel eens wat bang geweest, dat zij soms „beren op de weg zag”, die niet bepaald béren waren. Dat zij niet heersen wilde over de kerken, blijkt o.m. uit haar afkeer van het instituut (dáár zit de knoop, geloven we) van . . . . generale deputaten. Zo is bijvoorbeeld typerend, dat generale deputaten voor hulpbehoevende kerken afgeschaft zijn. De synode had kennis te nemen van onderscheiden desiderata in dezen. Zij overwoog, dat slecht drie, of mogelijk vier particuliere synoden besloten een generale deputaat „ad art. 11 K.O.” aan te wijzen. Ze lette erop, dat sinds de Vrijmaking der kerken in 1944 en volgende jaren in vele particuliere ressorten de regel werd, zelf aan de hulpbehoevende kerken in eigen ressort genoegzame steun te verlenen. Ze bedacht, dat enkele van de bovenbedoelde particuliere ressorten, die thans zelf in de behoefte hunner hulpbehoevende kerken voorzien, indien zij voor een generale kas voor hulpbehoevende kerken zouden moeten collecteren, zelf hulpbehoevend zouden worden, daar zij niet dan met de uiterste inspanning en slechts door het houden van een groot aantal collecten hun eigen hulpbehoevende kerken genoegzaam kunnen steunen. En zij realiseerde zich, dat, in geval enig particulier ressort niet in staat is zelf in de behoeften zijner hulpbehoevende kerken te voorzien, de deputaten der synode van dat ressort zich in opdracht hunner synode tot één of meer andere particuliere ressorten of classen of kerken kunnen wenden met een verzoek om hulp. Dienovereenkomstig bleek zij van oordeel, dat generale deputaten voor onderlinge hulpverlening niet nodig zijn, en dat een generale regeling voor de hulpverlening aan hulpbehoevende kerken thans de hulpverlening, gelijk deze in sommige particuliere ressorten geschiedt, zou bemoeilijken. En zo viel het besluit, buiten werking te |166| stellen het besluit van de synode van Dordrecht 1893, Acta art. 176, voorzover dit spreekt van generale deputaten. dd Ook de „generale deputaten” voor de zending zijn verdwenen; generale deputaten voor de ambtelijke arbeid in de Noord-Oost-Polder zijn niet meer in overweging genomen; ee generale deputaten voor hulpverlening aan hulpbehoevende „diaconieën” hoewel voorgesteld, kwamen er niet (we krijgen dus géén generale deputaten ad art. 25 K.O.). ff Het besluit tot „liquidering” van het instituut van generale zendingsdeputaten rustte op en werd begeleid door volgende overwegingen: gg

1. dat er geen taak overblijft voor zendingsdeputaten vanwege de generale synode;

2. dat de generale zendingskas op billijke wijze behoort te worden verdeeld tussen de zendende kerken van Drachten en Zwolle;

3. dat er een afwikkelingsregeling ten aanzien van het zendingsblad dient te worden getroffen;

4. dat voor het onder ten tweede en ten derde genoemde deputaten vereist zijn;

5. dat het met het oog op de voortgang van de arbeid ten zeerste gewenst is, dat de kerken de bijdragen over het jaar 1951 en de daaraan voorafgaande jaren nog doen toekomen aan de generale zendingskas;

6. dat er een voorziening dient te worden getroffen ten aanzien van de kosten verbonden aan het lectoraat in de zendingswetenschappen, in verband met het wegvallen van de generale zendingskas. In overeenstemming daarmee werd het besluit aldus geredigeerd:

1. geen nieuwe zendingsdeputaten te benoemen;

2. een vijftal deputaten te benoemen met de opdracht:

a. de op 1 Januari 1952 in de generale zendingskas aanwezige gelden, vermeerderd met de over voorafgaande jaren nog te ontvangen bijdragen der kerken en na verrekening van de ontvangsten en uitgaven, voortvloeiende uit op die datum eventueel ten opzichte van deze kas bestaande financiële verplichtingen, zo spoedig mogelijk definitief te verdelen tussen de zendende kerken van Drachten en Zwolle in de verhouding van 1 : 3;

b. af te wikkelen de uitgave van het bestaande zendingsblad „De Geopende Deur” en daartoe in overleg te treden met de „Hendrik de Cock-Stichting” te Groningen. |167|

c. over hun arbeid te rapporteren op de eerstvolgende generale synode met toezending van hun rapport aan de kerken;

3. er bij de kerken op aan te dringen, dat zij op dezelfde voet voortgaan met het inzamelen van de bijdragen over de aan het jaar 1952 voorafgaande jaren en deze bijdragen inzenden aan de quaestor dezer deputaten;

4. dat de overdracht van de onder 2a genoemde gelden aan de zendende kerken geschiedt onder de voorwaarde, dat met deze gelden ook door die zendende kerken — overeenkomstig de in 2a genoemde verhouding der verdeling — de kosten, aan het lectoraat van de zendingswetenschappen verbonden, tot 1 Januari 1955 worden gedragen;

5. aan deputaten-curatoren te verzoeken, in overleg met „de Stichting voor de financiële verzorging van de opleiding tot de dienst des Woords in De Gereformeerde Kerken in Nederland” een voorstel in te dienen bij de volgende generale synode inzake de vraag, hoe de kosten, verbonden aan ’t lectoraat voor de zendingswetenschappen, na 1 Jan. 1955, dienen te worden bestreden.

Hoe sterk de autonomie der (plaatselijke) zendende kerken en die der met haar samenwerkende kerken leefde voorde Kamper synode, blijkt uit één der overwegingen die ten aanzien van de relatie met de kerken van Oost-Soemba-Savoe de synode hebben geleid, en waarin te lezen staat, dat afvaardiging naar de generale synode door de kerken van Oost-Soemba-Savoe om mede te handelen over de zaken der zending, niet behoeft geregeld te worden, daar het behandelen van de zaken der zending niet tot de taak der generale synode behoort. Alsmede, dat het oordeel over het voortzetten van de zendingsarbeid op Oost-SoembaSavoe in overleg en samenwerking met de kerken op OostSoemba-Savoe berust bij de kerk van Zwolle en de met haar samenwerkende kerken, en ook, dat het niet tot de taak der generale synode behoort, aan de kerken van Oost-Soemba-Savoe in overweging te geven, het zendingswerk aldaar met kracht voort te zetten in overleg en samenwerking met de kerken in Nederland, daar bemoeiing inzake het zendingswerk niet tot de taak der generale synode behoort. hh Eveneens, dat er geen algemene bepaling bestaat, krachtens welke de grenzen van het zendingsterrein van de kerk van Zwolle door een generale synode zouden worden geregeld; en dat het niet meer bij voorbaat en als zodanig |168| tot de taak der generale synode behoort, de grenzen van het zendingsterrein vast te stellen.

Hiermee stappen we van de zendingszaken af. „Generale zendingsdeputaten” als instituut-van-boven-af zijn verdwenen; we begrijpen het, en zijn het met de motivéring, en dus ook met het daarop genomen besluit eens. Of intussen niet, maar dan „van onderen op” (door de wil der zendende kerken zelf) generale-advies-commissies zullen worden ingesteld, omdat er zo veel gemeenschappelijks is te overwegen, dat zal de toekomst leren.

*

Een synode is geen wetenschappelijk college — dat is een váste canon, en nog al nuchter ook. Niettemin kreeg zij een „quaestio” te behandelen. En omdat deze „quaestio” algemeen belang heeft en niet minder dan de richtige toepassing van de artikelen 30 en 31 K.O. raakt, maken we er hier melding van.

De classis Rotterdam zat met een moeilijkheid. De zaak was deze, dat er binnen het ressort der Classis en ook tussen de Particuliere Synodes van Zuid-Holland 1949, 1950 enerzijds èn de classis Rotterdam aan de andere kant een ernstig geschil gerezen was met betrekking tot de hantering en toepassing van de artt. 30, 31 en 46 K.O. Nu stelde de classis aan de synode enkele vragen, om „eruit te komen”. Aan dat verzoek voldoende, overwoog de synode,

1. dat art. 31 K.O. weliswaar het recht geeft tot beroep op een meerdere vergadering tegen een uitspraak van een mindere vergadering, doch daarmede niet afsnijdt de mogelijkheid, met bezwaren te gaan naar een volgende gelijksoortige mindere vergadering;

2. dat art. 46 K.O. handelt over instructies, mee te geven aan afgevaardigden naar een meerdere vergadering. En „rechtsprekende” in het twistgeding (controversia) tussen de classis Rotterdam en de particuliere synode van Zuid-Holland, sprak zij uit,

1. dat elke kerkelijke vergadering het recht heeft, zelf te bepalen of zij een revisie-verzoek in behandeling behoort te nemen, ja dan neen;

2. dat de particuliere synode-van Zuid-Holland (bij het niet in behandeling nemen van het bezwaarschrift van de classis Rotterdam inzake de Noodwet-Ouderdomsvoorziening) ten onrechte als argument heeft aangevoerd „dat zij zich niet behoort te vermeten op te treden als meerdere vergadering van een van haar voorgangsters”, |169| aangezien deze uitspraak in haar algemeenheid onjuist moet worden geacht;

3. dat de classis Rotterdam, in haar verzoek om revisie ten onrechte zich beroepen heeft op art. 46 K.O. ii

Bewust besloot de synode, het rapport van commissie II inzake deze kwestie als bijlage aan de Acta toe te voegen. Wij stippen uit dit rapport enkele bijzonderheden aan. jj

Eerst geeft het Rapport een opmerking over artikel 30. Dit artikel, zo heet het, handelt over de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen. En daar wordt dan gezegd, dat een zaak die als zodanig niet behoort tot de zaken der meerdere vergadering, toch daar behandeld kan worden n.l. wanneer zij niet op de mindere vergadering kon worden afgehandeld. Dat is dus: wanneer de mindere vergadering daarin niet tot een besluit of uitspraak kon komen. In zulk een geval mag die mindere vergadering de hulp inroepen van de meerdere vergadering.

Maar wat nu vervolgens art. 31 K.O. betreft, stelt het Rapport, dat dit artikel handelt over een totaal andere zaak, n.l. over het recht van bezwaarde kerkleden of van bezwaarde kerkelijke vergaderingen, zich op een meerdere vergadering te beroepen tegen de uitspraak van een mindere vergadering. Wanneer mag een bezwaarde in beroep gaan? Beroep wil zeggen, dat een bezwaarde de hulp van andere kerken inroept, opdat hem in zijn eigen kerk recht geschiede. Beroep mag in het kerkelijk leven niet dragen het karakter van in-appèl-gaan-bij-een-hogere-instantie. Welnu, een bezwaarde mag in beroep gaan, wanneer de mindere vergadering een uitspraak gedaan heeft. Natuurlijk moet er wel dwingende en dringende noodzaak zijn om in appèl te gaan, waarbij acht gegeven moet worden op de regel van art. 31 K.O., dat men gehouden is, in een met argumenten omkleed bezwaarschrift te doen zien, dat het besluit, waartegen men appelleert, in strijd is met Gods Woord en met de aangenomen kerkenordening.

Een misverstand noemt het Rapport het, het „afhandelen” van art. 30 K.O. te betrekken op het appèlrecht van art. 31 K.O. Als een zaak eerst afgehandeld zou moeten worden naar de uitleg van de classis Rotterdam, zou een kerkeraad eenzijdig de bevoegdheid hebben, maandenlang een zaak op te houden en appèl onmogelijk te maken. Men kan — aldus nog steeds het Rapport — daartegen niet aanvoeren, dat zulk een bezwaard lid of bezwaarde vergadering dan tegen dat traineren in appèl kan gaan, want ook dat appèl |170| zou toch ook weer eerst in de mindere vergadering getermineerd moeten zijn.

De tweede „quaestio”, van Rotterdam uit opgeworpen, raakte de bevoegdheid van een meerdere „vergadering”.

De particuliere synode van Zuid-Holland had in 1949 (inzake de noodwet-ouderdomsvoorziening) een uitspraak gedaan, die naar het oordeel van de classis Rotterdam strijdig was met Schrift en belijdenis. De classis had zich toen tot de particuliere synode van 1950 gewend met de bedoeling, dat dit besluit ongedaan zou worden gemaakt. Die particuliere synode nam dat schrijven niet in behandeling, maar wees op het feit, dat de classis „de weg van art. 31 K.O. had te bewandelen”. Het besluit van de particuliere synode was dat de particuliere synode geen revisieverzoeken in behandeling wil nemenaangezien zij zich niet behoort te vermeten op te treden als meerdere vergadering van een van haar voorgangsters”.

Naar het oordeel van de rapporterende commissie is art. 46 hier niet in geding.

Art. 46 van de kerkenordening toch luidt: „De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande synoden gelezen zijn, opdat ’t gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn”.

Dit gaat dus over instructies, mee te geven aan afgevaardigden. Het Rapport schrijft nu verder:

„De particuliere synode van Zuid-Holland heeft beslist, dat de classis Rotterdam had te handelen naar art. 31 K.O.: „Zo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op ene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen”. Ten onrechte stelt de particuliere synode hier, dat men in geen geval naar een soortgelijke mindere vergadering met zijn bezwaren mag gaan.

Wat is de stand van zaken? De particuliere synode van 1949 neemt een besluit inzake de Noodwet-ouderdomsvoorziening. De classis Rotterdam heeft daartegen bezwaren. De classis dient de bezwaren in bij de particuliere synode van 1950, gemotiveerd. Het komt Uw commissie voor, dat het antwoord van de particuliere synode van Zuid-Holland aan de classis Rotterdam op zijn allerminst zeer onbevredigend moet worden geacht. Uw commissie meent, dat |171| de particuliere synode van 1950 het recht had, zich te bezinnen op de vraag of het besluit van de particuliere synode van 1949 inzake Noodwet-ouderdomsvoorziening, wel juist was. Het komt Uw commissie voor, dat de particuliere synode een oordeel had mogen geven over de door de classis Rotterdam aangevoerde argumenten, om daarna al of niet het verzoek om revisie in te willigen. Temeer waar voor de eerstvolgende generale synode nog een vergadering van de particuliere synode zou worden gehouden. Naar het oordeel van Uw commissie heeft een kerkeraad of classis zeker het recht, als een particuliere synode besluiten genomen heeft, die naar het oordeel van die kerkeraad of classis in strijd zijn met Schrift en belijdenis, die particuhere synode met argumenten onder het oog te brengen het onjuiste en verkeerde van het door die particuliere synooe genomen besluit. Een particuliere synode handelt dan zeker broederlijk en komt niet met de kerkenordening in conflict, door zulk een bezwaar in behandeling te nemen”.

Het belang van deze vraagpunten zal niemand ontkennen.

*

Het contact met kerken in het buitenland vroeg bijzondere aandacht, ook al omdat er enige moeilijkheden waren.

Vooreerst was daar de onbegrijpelijke zwenking in het instituut der Protestant Reformed Churches in Amerika. Aanvankelijk was de verhouding goed, en scheen alles erop te wijzen, dat, hoe dan ook, een vlotte omgang van „corresponderende kerken” zou kunnen worden mogelijk gemaakt. De P.R.C. zelf hadden ondervonden, hoe funest en hoe kerk-ontbindend het is, indien (zoals de Chr. Ref. Church in Amerika gedaan had) men de gelovigen bindt aan uitspraken, die niet uit de Schrift bewezen kunnen worden, aan de belijdenis worden toegevoegd en tot criterium voor kerkgemeenschap en ambtsdienst worden gesteld. In Nederland hadden wij hetzelfde ondervonden. Men zou verwachten, dat de P.R.C. genoeg zouden hebben aan de drie formulieren van enigheid. Maar ten faveure van enkele theologische constructies, die door gereformeerde belijders aan de hand van Schrift en confessie, en ten overstaan van de lessen der geschiedenis gemakkelijk konden worden weersproken, heeft men na enig vergaderen en nòg eens vergaderen tenslotte het zover gekregen, dat een nieuwe „Declaration” is opgesteld, die als „leer” der P.R.C. werd |172| aangediend, en als werkhypothese reeds aanstonds kracht kreeg en later ook definitief werd aangenomen. Daarmee was met één slag alles veranderd: gelijk door schrijver dezes uitvoerig is aangetoond in een brochure: „Bovenschriftuurlijke binding — een nieuw gevaar”, te verkrijgen voor ƒ 0.75 bij het „Comité tot verspreiding van goedkope Geref. lectuur”, adres: H.H. v.d. Linden, M.D. de Grootstraat 20, Goes. Giro 537347.

Terecht heeft dan ook de Kamper synode geconstateerd, dat er sinds de synode van Amersfoort een belangrijke wijziging in de situatie is,ingetreden, doordat de op de Synode 1950 van de Protestant Reformed Churches opgestelde „Verklaring van Beginselen” door dezelfde synode als werk-hypothese voor het „Mission-Comittee”, dat onder voormalige geëmigreerde leden onzer kerken arbeidt, is aanvaard, en doordat deze „Verklaring van Beginselen” door één der beide classen dezer kerken als confessionele uitspraak is aangenomen en aan de synode voorgesteld (later heeft de synode der P.R.C. dit voorstel aanvaard). Gezien de officiële uitspraken van genoemde classis — aldus de Kamper Synode — was het dus op zijn minst onzeker geworden, of alle Protestant Reformed Churches nog instemmen met de verklaring, in de brief van de Synode 1948 dezer kerken aan onze amersfoortse synode gegeven: „wij staan met U op de grondslag van de Schrift en de Drie Formulieren van Enigheid”. Omdat op de dag der Kamper beslissing de Synode 1951 der Protestant Reformed Churches genoemde Verklaring van Beginselen nog niet als confessionele uitspraak had aanvaard en daaraan gebonden, besloot, in prijzenswaardige voorzichtigheid, de Kamper synode niet verder te gaan dan tot het vervallen verklaren van de besluiten van de synode van Amersfoort, vermeld in haar Acta art. 105 sub 1 en 3, onder toevoeging hiervan: en de te benoemen deputaten voor correspondentie met buitenlandse kerken te machtigen het bestaande contact met de Protestant Reformed Churches, zo mogelijk, voort te zetten, teneinde de mogelijkheid van de relatie van corresponderende kerken te onderzoeken en hieromtrent de volgende synode van advies te dienen. kk Inmiddels is de situatie door het besluit der synode van de P.R.C. duidelijk verslechterd. Het is jammer, ook al omdat in Friesland de idee gelanceerd was, om eens te onderzoeken, of het ook mogelijk zou zijn, dat de P.R.C. de zendingsarbeid op West Borneo al of niet in samenwerking met onze kerken ter hand zouden |173| kunnen nemen. Er schoot voor de Kamper synode toen niet veel anders over dan te verklaren, dat van een tot stand gekomen relatie van „corresponderende kerken” tussen onze Kerken en de Protestant Reformed Churches in Noord-Amerika niet kan worden gesproken en dat zij alleen reeds daarom op het voorstel van de particuliere synode van Friesland niet kon ingaan. ll

Vlak over de grens ligt het gebied van de vroeger met ons in één verband levende kerken in Oost Friesland en Bentheim. De vraag was gesteld, of deze niet eens zich zouden bezinnen over de vraag, wie in 1944 gebleven waren bij de oude grondslag, en wie niet. Maar ’t bleek al ras, dat de ijver was ingezonken. Men kon constateren, dat uit de brief van de synode der Alt-reformierte Kirchen in Bentheim en Oost-Friesland d.d. 21 Augustus 1949 aan onze deputaten blijkt, dat deze kerken elk contact, zelfs van informatorische aard, van de hand gewezen hebben en dat genoemde kerken wel afgevaardigden aangewezen hebben voor (resp. gezonden naar) de generale synode van Zwolle 1946, Eindhoven 1948, Den Haag 1949/1950 van de „gebonden” kerken, doch verder niet hebben willen zien. Toch is nog een weg gewezen, waarop misschien nog enig contact kan worden gezocht. Op een verzoek althans van zuster L. Süttmann te Bunde, om de kerken van Groningen en Winschoten zo mogelijk „op te dragen” verdere voorlichtingsarbeid in Bunde te verrichten, is geantwoord, dat de generale synode deze zuster aanbeveelt het verzoek zelf tot genoemde kerken te richten. Waarmee dus Groningen en Winschoten, ook al via de Acta, aan de mogelijkheden worden herinnerd. mm

Aan de andere kant was het weer opbeurend, dat met „Canada” en „Zuid-Afrika” banden konden aangeknoopt. Er was n.l. een brief ingekomen van de classis Canada van de Canadian Reformed Churches, waarin onder meer geschreven werd, dat zij staan op dezelfde grondslag als wij; dat ze onze kerken „zien, als de kerken van Jezus Christus, in Nederland”, en dat zij derhalve aanvaarden attestaties door onze kerken afgegeven, aan leden, die naar Canada vertrekken, en ambtsdragers van onze kerken, in volle ambtsbediening ontvangen. Naar haar oordeel lag hierin opgesloten, dat de facto reeds correspondentie bestaat tussen onze kerken en de hare. Gaarne zouden zij zien dat dit ook door ons de jure werd uitgesproken. De Kamper synode besloot op grond van boven genoemde verklaring |174| te voldoen aan het verzoek van de classis Canada van de Canadian Reformed Churches en de relatie van corresponderende kerken tussen deze kerken en De Gereformeerde Kerken in Nederland aan te gaan. Wat dat betekent, werd voor dit geval aldus omschreven: Tot nader order zullen De Gereformeerde Kerken in Nederland en de „Canadian Reformed Churches” op elkanders leer en kerkregering acht geven en mede daartoe elkander op de hoogte houden van de agenda en de besluiten van haar meeste vergaderingen, met de mogelijkheid van wederzijdse afvaardiging; over eventuele wijzigingen en/of aanvullingen in belijdenis, kerkenordening en liturgische formulieren, zal voor zover mogelijk, onderling overleg worden gepleegd; de door de met elkander in correspondentie staande kerken afgegeven attestaties zullen over en weer ontvankelijk worden verklaard; de dienaren des Woords van de met elkander in correspondentie staande kerken kunnen over en weer worden uitgenodigd tot het voorgaan in de dienst des Woords en der sacramenten. nn

In gelijke zin werd ook besloten inzake Zuid-Afrika. Ter tafel lag een brief van de Raad van De Gereformeerde Kerk van Pretoria, waarin onder meer gezegd werd:

1. na verbreking van de gemeenschap met hen, die door hun kerkelijke handelingen bewijzen gemeenschap te zoeken en te onderhouden met de ontrouwe, gebonden kerken in Nederland, is De Gereformeerde Kerk van Pretoria geïnstitueerd;

2. de kerk van Pretoria „verlangt om in correspondentie te treden met de Gereformeerde Kerken in Nederland”;

3. „de kerk in Zuid-Afrika, die vooral bij toenemende emigratie, in de naaste toekomst veel hulp en steun verwacht nodig te hebben van de kerken in Nederland, vraagt daarvoor Uw medewerking”;

4. „de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van Pretoria zou gaarne van U vernemen op welke wijze een regeling zal zijn te treffen, waardoor het kerkelijk verkeer tussen de broeders in Nederland en die in Zuid-Afrika zonder veel tijdrovende omslag het beste tot zijn recht kan komen”.

Op deze brief is gereageerd in het besluit, om op grond van de genoemde verklaring van de raad van de kerk van Pretoria te voldoen aan het verlangen van deze Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika en de relatie van corresponderende kerken tussen deze kerk en de Gereformeerde |175| Kerken in Nederland aan te gaan, met vrijwel gelijke regeling (tot nader order) als ten aanzien van Canada was vastgesteld. oo

En tenslotte is soortgelijk besluit van vrijwel gelijke strekking óók genomen ten aanzien van Australië (de kerk van Armadale). pp

Het bleek uit de discussies wel, dat de woorden „tot nader order”, hoewel geenszins op te vatten als uiting van wantrouwen jegens de kerken in Canada en Afrika, tóch uitdrukking willen geven aan de overtuiging, dat men niets heeft aan een bloot formele relatie; dat de correspondentie, àls ze eenmaal wordt vastgesteld, los en vlot moet wezen en daarom ook alleen mogelijk is, en eerlijk, indien steeds weer op goede gronden kan worden vastgesteld, dat eenzelfde geloof en belijdenis de corresponderende kerken samenbindt.

*

Naar het binnenland ziende, denken we allereerst aan de relatie met de Chr. Geref. Kerken. Ter synodetafel lag een rapport van de deputaten van de generale synode van Amersfoort 1948. Helaas kunnen we het hier niet opnemen, omdat daarin melding gedaan wordt van een o.i. bevreemding wekkende brief van Chr. Geref. zijde; die brief zou moeten worden afgedrukt benevens het antwoord, dat onze deputaten erop hebben gegeven, wilde men de fijne puntjes van de tot nu toe vrij kortstondige aanraking met Chr. Geref. deputaten verstaan. Maar helaas, de Chr. Geref. deputaten gaven — o.i. was dat tegen de afspraak — geen toestemming tot publicatie van hun laatste brief. De synode kon dan ook niet veel meer doen, dan constateren, dat de deputaten van de Christelijke Gereformeerde Kerken aan de onze hebben gezegd, dat naar hun overtuiging hunne en onze kerken „thans nog niet rijp zijn om in één kerkverband samen te leven”; maar ook dat deze overtuiging door hen „gemotiveerd” wordt met bedenkingen, welke eendeels niet met Schrift en belijdenis worden gestaafd anderdeels niet rusten op een juiste waarneming van de stand van zaken in onze kerken. Als het zó gezegd wordt zegt men het zeer ingetogen. We hebben niet vaak een officieel lichaam zo lichtvaardig het oor zien lenen aan „the man in the street”. Er zat voor de synode niet veel anders op, dan ermee te rekenen, dat de deputaten der Christelijke Gereformeerde Kerken althans voorlopig afwijzend staan tegenover publicatie èn van hun missive d.d |176| 5 Juni 1951, waarin zij een samenvattende indruk hunnerzijds geven èn van het antwoord der deputaten van de synode te Amersfoort daarop, waardoor het door de synode te Amersfoort begeerde meeleven der kerken wordt verhinderd. De synode overwoog, dat ook al hierdoor verder contact met de deputaten van de Christelijke Gereformeerde Kerken zolang zij zulk een overtuiging zijn toegedaan en zulk een gedragslijn volgen, niet bestendigd kan worden. Aan de andere kant, zo oordeelde de synode, mag toch niet a priori de mogelijkheid worden uitgesloten geacht, dat de eerstkomende Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken de genoemde overtuiging der deputaten dezer kerken niet deelt noch hun handelingen ten dezen approbeert; en dat de pogingen om tot samenleven te komen met de Christelijke Gereformeerde Kerken, die met ons belijden in gebondenheid aan Gods Woord en de drie formulieren van enigheid te willen leven, niet behoeven, noch mogen worden gestaakt. Zo besloot de synode, de eerstkomende Generale Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken te verzoeken, indien ook zij van oordeel is, dat verder uitstel van kerkelijke vereniging van wie hun geloof in eenzelfde belijdenis uitspreken, niet langer verantwoord is, deputaten te benoemen, en deze in dier voege te instrueren, dat de begeerde en als geboden erkende vereniging voorbereid worde en zo spoedig mogelijk haar beslag krijge. Er werden dan ook opnieuw deputaten benoemd met de opdracht om, zo de eerstkomende generale synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken aan dit verzoek mocht voldoen, met deputaten dezer synode alle voorbereidingen te treffen, die nodig zijn om een vereniging tot stand te doen komen; en de gevoerde correspondentie (eventueel verslag van de gehouden samensprekingen) te publiceren, opdat de kerken met deze zaken kunnen meeleven. qq

Het verloop van het contact met de Chr. Geref. Kerken is tot nu toe enigermate teleurstellend. Wij vrezen, dat niet alles wat de gemoederen bezig houdt gezegd is. Dat is geen verwijt; plaats voor verwijten zou er eerst kunnen zijn, indien de aandacht van de nog te bespreken essentieel geachte punten zou worden afgeleid door het naar voren schuiven van bezwaren, of vragen, die niet ter zake zijn. We zullen maar rustig afwachten, of er vertrouwen aan de dag gaat treden in Hem, die, waar werkelijk op de éne goede basis geleefd en dus ook saamgeleefd wil worden, |177| ook een openhartige en eerlijke bejegening van elkander — b.v. in zakelijke kwesties van opleiding e.d. — zal willen schenken als vrucht van heiligmaking. Ontbreekt deze evenwel van de aanvang af, b.v. doordat het willen samenleven in één verband op één basis ontbreekt, dan is alle gewichtigdoenerij verder niet maar overbodig, doch zeer bepaald een besmetting. En — hoezeer ook voorzichtigheid geboden is, en te waken is tegen alle zorgeloosheid, toch mag een „vrees” — die de „wet” voorschrijft al naar gelang van het ons zo toeschijnende „belang”, onder ons niet als „geestelijk” worden aangezien. Ds J.H. Velema, chr. geref. predikant, heeft, naar we uit een persverslag lezen, opgemerkt, dat er in „onze” kerken „zeer heterogene elementen” zitten. Als we zouden zijn ingelicht over de betekenis, die aan het woord „genos” (soort) ditmaal zal toe te kennen zijn bij de hantering van het woord „heterogeen” zullen we kunnen nagaan, of we zullen moeten antwoorden: ja zeker, halleluja; dan wel: ge vergist u, halleluja. Het is maar de vraag, wat „heterogeen” is. Overigens achten wij ds J.H. Velema te hoog, dan dat we uit een persverslag zouden willen afleiden, dat hij zou verzwegen hebben, dat ook in de Chr. Geref. Kerken veel „heterogene” elementen zitten, en dat het ook nu maar voor de beoordelaar de vraag is, hoe „genos” ditmaal bedoeld is. — Tenslotte: niemand kan in deze materie over „de stand van zaken” behoorlijk geïnformeerd zijn, die niet álle stukken gelezen heeft. Dat dit tot nu toe niet aan ieder mogelijk is, ligt niet aan onze deputaten, noch aan onze synode.

*

Wie over toenadering tot „andere kerken” aan het denken is, zal zich geen ogenblik de betekenis ontveinzen van een nieuwe bijbelvertaling en van een nieuwe psalmberijming. Want onnodige zelf-afzondering tegenover andere kerkelijke gemeenschappen voor wat betreft bijbelvertaling en psalmberijming is ongeoorloofd — men denke aan de nationale betekenis (de school is er ook nog!) van dergelijke werkstukken. Daar staat niet tegenover, doch naast, dat een tegenover de Schriftinhoud onverantwoorde gemeenschappelijke actie in dergelijke ingrijpende dingen evenzeer ongeoorloofd is; nog altijd geldt, dat wie aan de Schriftinhoud te kort doet, zich op sectarische lijn beweegt, en die alleen. Daarom is het goed, dat de Kamper synode in deze materie een voorzichtige gang genomen heeft. |178|

Er is een nieuwe bijbelvertaling uitgekomen, uitgave van het Nederlands Bijbelgenootschap. Hiermee is meteen de vraag opgekomen, of ze voor huiselijk gebruik aan te bevelen is, en zo ja, of ze voor kanselgebruik zal aan te bevelen zijn. De eenheid van kansel, school, gezin zal zo veel mogelijk gezocht dienen te worden, en tussen die drie een afstand scheppen dan wel nodeloos verdragen, ware niet goed. Er is tóch al zoveel gecamoufleerde ellende rondom die nieuwe bijbelvertaling. Ze kwam al aanstonds aan het licht, toen in een „plechtige” samenkomst de voorzitter van het Ned. Bijbelgenootschap, prof. dr F.W. Grosheide, het nieuwe werkstuk kwam „overdragen” aan repraesentanten van „kerken”, en tot die samenkomst ook genodigd waren repraesentanten van kerken, waarvan deze voorzitter, volgens zijn eigen kerkelijke formulieren en decreten, openlijk uitspreekt, dat zij in volslagen muiterij en rebellie zich blijven verharden, als zij op een kansel onverschillig in welke vertaling de bijbel laten openen door dienaren des Woords aan wie deze voorzitter het recht daartoe openlijk voor aller oor betwist heeft en betwisten blijft: elke andere „interpretatie” van zijn gezindheid strijdt met wat hij openlijk heeft gesproken, doen spreken, handhaaft en doet handhaven. Wij zelf b.v., ofschoon ook geïnviteerd, hebben er niet toe willen overgaan, de schijn aan te nemen, alsof deze breuk er niet was: het appèl op het geweten van het bijbellezend volk moet niet worden ontkracht, noch daardoor dit geweten afgestompt. Wat de op tafel gelegde nieuwe bijbelvertaling zelve betreft, reeds is in de pers daaraan de nodige aandacht — ook in critische zin — besteed. En de Kamper synode heeft overwogen, niet alleen, dat er met betrekking tot het gebruik ener bijbelvertaling in de eredienst geen bindende bepalingen bestaan, maar ook, dat rustige toetsing van de nieuwe vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap nog niet heeft kunnen plaats vinden, en dat tegen de vertaling, voorzover zij reeds gepubliceerd is, gegronde bezwaren kunnen worden ingebracht (zie bijvoorbeeld de vertaling van 2 Timotheus 3 : 16). De synode antwoordde ontkennend op de vraag, of het soms de taak dezer generale synode zou zijn, door een commissie deze nieuwe vertaling te laten toetsen. Zo kwam zij tot de uitspraak, dat ten aanzien van het gebruik ener bijbelvertaling in de eredienst grote voorzichtigheid dient te worden betracht en zùlk gebruik van de nieuwe vertaling van het Nederlands |179| Bijbelgenootschap voorshands beslist te ontraden is. rr Wel heeft de synode nota genomen van een missive van het Hoofdbestuu van het Nederlands Bijbelgenootschap, houdende de mededeling, dat dit Bestuur gaarne in de gelegenheid zou worden gesteld omstreeks Januari 1952, wanneer naar verwachting de bijbel in nieuwe vertaling zou verkrijgbaar zijn, een exemplaar daarvan aan onze kerken ter kennismaking aan te bieden. De synode besloot bij voorbaat de praeses van de raad van de voor de volgende synode aan te wijzen roepende kerk te verzoeken, bedoeld exemplaar te aanvaarden, en aan de eerstvolgende synode te overhandigen. ss Of die praeses gelegenheid daartoe gehad heeft, weten we niet: de Acta dezer synode hadden nog niet kunnen verschijnen, toen de samenkomst, bovenbedoeld, viel.

Wat voorts de nieuwe psalmberijming (bewerking-ds Hasper) aangaat, ook deze vroeg de aandacht der synode. Ze ontving een brief van het moderamen van de generale synode van de Nederlands Hervormde Kerk, behelzende mededeling van een „interkerkelijke” samenspreking inzake de psalmberijming op 27 September 1951. Het trok even de aandacht, dat dit schrijven geen uitnodiging bevatte, doch slechts een mededeling. Intussen heeft de synode zich over déze kleinigheid niet al te druk gemaakt. Wel heeft ze zich beraden over de intrinsieke waarde der nieuwe psalmberijming. Het resultaat van haar overwegingen was, o.a., dat reeds het voorlopige onderzoek van deputaten voor de psalmberijming belangrijke bezwaren tegen de „psalmberijming-Ds H. Hasper” aan het licht had gebracht; en dat eveneens in de kerken gewichtige bezwaren tegen deze berijming waren geformuleerd, alleen al blijkens de missive van de kerk van Vianen. Deze bezwaren — aldus de synode — zijn reeds zodanig, met name waar zij de Schriftgetrouwheid betreffen, dat zij bij de synode in zeer ernstige mate twijfel doen rijzen aangaande de vraag, of deze bundel voor de kerken aanvaardbaar is te achten. Een moeilijkheid was evenwel, dat deputaten niet gereed hadden kunnen komen met de volledige uitvoering der hun door de synode van Amersfoort verstrekte opdrachten. Niettemin leek het „Kampen”, zowel uit een oogpunt van afronding van het aanvankelijk gevormde oordeel, als uit dat van volledige bekendmaking van dat oordeel aan de kerken, gewenst, de verstrekte opdracht, voorzover nog mogelijk, te doen voltooien. Het scheen de synode van belang, dat de kerken recht kunnen laten gelden op gelegenheid |180| tot volledige kennisneming van de resultaten en eindresultaten van deze arbeid. Temeer is daartoe thans gelegenheid, omdat inmiddels de vaststelling van de definitieve vorm van de psalmbundel zo goed als geschied is. En zo werd dan besloten, opnieuw deputaten te benoemen ter verdere afwikkeling van de opdracht, verstrekt door de synode van Amersfoort, voorzover deze nog niet is volvoerd, en voorzover deze nog niet door de feiten is achterhaald. Aan de deputaten werd opgedragen, de toezending van hun rapport met beoordeling van die psalmbundel aan de kerken te doen geschieden vóór 1 Juli 1953, met recht van publicatie. tt Aan dit besluit werd toegevoegd, dat de synode weliswaar op geen enkele wijze de vrijheid der kerken in deze wilde aantasten, maar toch de nadruk er op wilde leggen, dat invoering (in een plaatselijke kerk) van een psalmberijming, die altijd reeds met grote voorzichtigheid dient te geschieden, in dit geval beslist moet worden ontraden, daar blijkens een nog niet ten einde gebrachte critiek tegen de bundel-1949 reeds nú zeer ernstige bezwaren, vooral uit een oogpunt van Schriftgetrouwheid, zijn gerezen. uu

In dit verband verdient het onze aandacht, dat door br. W. van der Kamp zijn samengesteld en door hem aan de synode zijn toegezonden de door hem bewerkte bundels „XV Psalmen” en „Heilige Gezangen”. Aan de auteur is dank betuigd voor de toezending ter kennisname van deze beide bundels. vv In onze kerken zal deze arbeid ook de volle aandacht blijven verdienen.

*

Hiermee zijn wel de voornaamste beslissingen der Kamper synode — voorzover althans van algemeen belang — vermeld. Voorts is te melden, dat het aanzien van de wekelijkse kerkbode-rubriek „Predikbeurten” aanzienlijk is gewijzigd; het woord „leesdienst” komt veel meer dan vroeger erop voor. Want het z.g. rondpreken van de studenten werd voor hun studie nadelig geacht; de synode vond, dat het tekort aan predikanten erdoor eer bestendigd dan weggenomen werd. Bovendien gaf zij grif toe, dat het besluit van de generale synode van Groningen 1946, waarbij de onderhavige besluiten der synoden van 1908 en 1914 (ter „afschaffing” van „studentenpreken”) werden opgeschort wel een goede reden had, omdat er, toen zij samenkwam, gedurig plaatsen, waar de dienst des Woords nodig was, bijkwamen, maar zij vond, dat deze reden thans niet meer van kracht is |181| (en liet verdere punten uit haar overwegingen). En zo besloot zij, uit te spreken, dat de besluiten van de generale synoden van 1908 en 1914 wederom behoren te worden onderhouden. ww De opschorting werd geen afzetting dus. Niettemin wilde de Kamper synode op één punt toch haar voorgangsters van 1908 en 1914 afvallen: zij verkoos geen kerkelijke dreigementen met „strafbepalingen” als „frenum aureum” der ongehoorzaamheid van studenten (en inviterende kerken . . . .) te stellen. Derhalve heeft zij later een amendement aanvaard op haar eigen besluit in dezen. Naar de letter van dat besluit immers was inzake het zogenaamd „optreden van studenten” weer van kracht verklaard onder meer art. 77 sub e van de Acta ’s-Gravenhage 1914, volgens hetwelk een classis een praeparatoir examen voor minstens drie maanden zou opschorten, indien zou blijken, dat de candidaat het besluit, dat studenten in de theologie niet mogen optreden voor de gemeente, had overtreden. Dat wilde Kampen niet meer. Zo werd het oude „preekverbod” weer van kracht maar dan minus die „strafbepaling”. xx

Een andere zaak, die eveneens alle kerken raakt, is die van de „erkenning” van ds W.G.F. van Herwijnen. Reeds heeft de Amersfoortse synode dienaangaande enkele duidelijke aanwijzingen gegeven. Maar nog steeds waren er enige meningsverschillen te dezen aanzien in „het Zuiden”. Zo bleek, dat er bij sommigen bezwaren leefden tegen de handelingen van de generale synode van Amersfoort zelf, als zou die synode, door inzake nadere regeling van de positie ten aanzien van de kerkelijke samenkomsten van het overblijfsel van de kerk te Rilland-Bath en in verband hiermee inzake de positie van Ds W.G.F. van Herwijnen een verzoek te richten tot de classis Zeeland, gehandeld hebben in strijd met artikel 30 K.O. Daarenboven had de classis Zeeland bezwaar tegen het tweede in het verzoek van de generale synode van Amersfoort gestelde, om nl. alsnog tegen het besluit der classis Noord-Brabant/Limburg van 21 November 1945 bij deze classis c.q. bij de particuliere synode van het Zuiden haar bezwaren welomschreven en goed gefundeerd in te dienen. Bezwaren aldus vóór en na. De Kamper synode heeft zich niet onbetuigd gelaten met antwoorden. Ze heeft overwogen, dat de generale synode van Amersfoort geen zaak in deze materie „aan zich getrokken heeft”, maar zich beperkt heeft tot een verzoek aan de classis Zeeland voortvloeiende uit de afwijzing van het appèl. Verder, dat de classis Zeeland, ook zonder dat dit |182| verzoek tot haar was gericht, na de afwijzing van haar appèl één van de twee wegen, in het verzoek van de sVnode van Amersfoort gewezen, had behoren in te slaan. Voorts, dat de classis Zeeland ten onrechte gesteld heeft, dat wanneer meer kerken in Zeeland zich vrijmaakten, alleen maar deze kerken van háár kant het verband met de classis Zeeland behoorden te zoeken; alsmede, dat de gang van de historie der vrijmaking in het Zuiden des lands als vanzelf met zich meebracht, dat een althans voorlopig kerkelijk verband ontstond tussen de kerk van Rilland-Bath en de kerken in de classis Noord-Brabant/Limburg. Daarop volgde, dat de classis Zeeland Ds W.G.F. van Herwijnen als dienaar des Woords had behoren te erkennen, wijl hij als zodanig in de classis Noord-Brabant/Limburg was aanvaard en de classis Zeeland in gebreke was gebleven haar eigen taak ten dezen naar behoren na te komen, om eventueel daarna, zo dit nodig werd geoordeeld, bezwaren tegen zijn leer of leven in te brengen op de meerdere vergadering. De synode oordeelde, dat de zaak van Ds W.G.F. v. Herwijnen en de positie van de kerk van Rilland-Bath langs ordelijke weg op de vergadering van de particuliere synode van het Zuiden gekomen was, en dat mitsdien die vergadering het recht had in deze materie een besluit te nemen. Op deze gronden sprak zij uit, dat de bezwaren tegen de handelingen van de generale synode van Amersfoort ongegrond waren; dat het ernstige afkeuring verdiende, dat de classis Zeeland zonder nadere gegronde argumentering uit Schrift en belijdenis niet aan het toen gedane verzoek heeft voldaan; en dat er voor de generale synode geen reden is, de in dezen gedane uitspraken van de generale synode van Amersfoort te herzien. yy

Terwijl wij dit schrijven, blijkt nog steeds niet deze aangelegenheid geregeld. Bedriegen de voortekenen niet, dan zullen we weer bezwaren op de kerkelijke tafels krijgen. Het schijnt, dat onder ons tussen het pleiten pro de „zelfstandigheid” van de plaatselijke kerken enerzijds, en het strijden contra „het-op-zichzelf-staazi” dier kerken anderzijds, het evenwicht niet altijd gemakkelijk gevonden wordt. Met andere woorden, dat ten aanzien van betekenis, plicht en recht van het kerkverband nadere bestudering onder de lamp des Woords voor ons allen nodig blijft. De Kamper synode heeft hier en daar die behoefte aan den lijve gevoeld; moge spoedig blijken, dat we ook in betrekking tot de onderhavige zaak het juiste standpunt weten te |183| vinden, van uit een veldwinnend schriftuurlijk gewonnen principieel inzicht.

Want op dit punt blijven vragen om beantwoording roepen. Enige nog niet geheel overwonnen „moeilijkheden” in de classis Rotterdam (en hier en daar elders) zijn er ten bewijze. Het loopt o.m. over de zeer belangrijke vraag: wanneer kan een bezwaarde beginnen zich te wenden tot een meerdere vergadering, en hoe lang kan een kerkelijke vergadering met allemaal revisie-verzoeken de werkingsmacht van een eenmaal gevallen rechtsbeslissing tegenhouden? Kan men tot in het oneindige een besluit krachteloos maken door het medium van een „bezwaarschrift” ertegen? Betekent art. 31 K.O. met zijn „tenzij” dat de kerkelijke ethiek uit de hoogte het debat belachen kan over de vraag, of er al dan niet enige wijsheid schuilt (en vooral: billijkheid tegenover eenvoudigen, die klagen, maar niet de techniek van het „bezwaarschrift” beheersen) in de oude spreuk: lites finiri oportet (er mòet tenslotte een eind komen aan twistgedingen)?

*

Voor de geestelijke verzorging der militairen werd de aandacht der synode gevraagd: ook in dezen heeft de begrenzing van haar competentie haar meer dan eens doen verwijzen naar de plaatselijke kerken; zo werd afgewezen een voorstel, om de geestelijke verzorging van de in Indonesië achterblijvende leden onzer kerken te doen geschieden òf door de in Indonesië aanwezige missionaire dienaren des Woords, òf door telkenjare voor een half jaar een leenpredikant naar Indonesië te zenden.

Geheel in overeenstemming met deze inzichten in de competentie-kwestie voor wat de generale synode betreft, zijn de volgende synodale overwegingen:

1. De ambtelijke verzorging van de leden der gemeente, ook wanneer die leden in militaire dienst zijn, moet worden verricht door de opzieners der gemeente.

2. De opzieners der gemeente mogen deze verzorging niet laten verrichten door legerpredikanten, omdat legerpredikanten een onderdeel van het leger vormen.

3. Het komt de kerken niet toe legerpredikanten te instrueren, omdat legerpredikanten een onderdeel van het leger vormen en de kerken door zulks te doen zich tegen art. 30 K.O. zouden bemoeien met zaken, die de hare niet zijn. |184|

4. Het is niet tot kennis van de synode gekomen, dat de opzieners der gemeente bij het verrichten van hun ambtelijk werk ernstig door de legerautoriteiten worden bemoeilijkt. De synode heeft wel gehoord van medewerking van de legerautoriteiten. Mocht zulke bemoeilijking zich toch voordoen, dan dienen de daarbij betrokken opzieners hun beklag te doen bij de legerautoriteiten.

5. De synode van Groningen 1946 heeft het instituut van legerpredikant niet aanvaard en de synode van Amersfoort 1948 heeft het niet opgeheven. zz

Ook met betrekking tot de emigranten (hoeveel leden kost die emigratie ons?) wilde de synode niet de grenzen van haar bevoegdheid overschrijden. In dit verband wees zij erop, dat die leden van onze kerken, die blijvend zich in het buitenland gaan vestigen, daarmee de volle verantwoordelijkheid, ook financieel, voor de consequenties, die deze emigratie ten aanzien van hun roeping naar art. 28 N.G.B. meebrengt, behoren te aanvaarden. En wat het positieve betreft, merkte ze op, dat een kerk van geëmigreerden, indien ze in de aanvang hulp of steun meent nodig te hebben, zich kan wenden tot één of meer van de kerken in Nederland. aaa

En tenslotte, ook over de gewoonte van het ontvangen van hoogleraren voor het inwinnen van hun advies heeft de Kamper synode zich beraden.

Eerst stelde ze volgende regeling vast: bbb

a. De roepende kerk van elke te houden generale synode nodige de hoogleraren der Theologische Hogeschool uit voor eventuele adviezen.

b. Eventuele rapporten en voorstellen worden aan de hoogleraren op gelijke wijze als aan de leden der synode toegezonden.

c. De tèrmen „prae-adviserende leden” en „adviserende leden” dienen te worden vermeden.

d. De hoogleraren zullen wel als adviseurs kunnen worden toegevoegd aan synodale werkcommissies, doch deze commissies zullen alleen bestaan uit leden van de synode, uit wier midden ook de rapporteur zal worden benoemd.

e. Voor eventuele zendingszaken geldt het bovenstaande ook voor de zendingslector.

Later werd nog vastgesteld, dat aan het onder d. bepaalde dient te worden toegevoegd: |185|

De hoogleraren mogen ter vergadering van de synode hun adviezen, uitbrengen in de vrije discussie, alsook in het uitbrengen van hun adviserende stem, alvorens de vergadering tot stemming overgaat. ccc

*

Over de betekenis van de Kamper synode is veel geschreven. Gelukkig, dat het leven der plaatselijke kerken zelf en de arbeid van haar leden niet wordt opgeschort door de worstelingen ener synode. Hoeveel arbeid is er niet gepraesteerd! Tot op het moment van het inzenden dezer copie werden nieuwe kerkgebouwen in gebruik genomen te: Hallum, Den Ham, Zwartsluis, Grijpskerk, Zeist, Veendam, Zwijndrecht, Rijnsburg, Surhuisterveen, Aduard, Zaamslag, Tweede Exloërmond, Waardhuizen, Wolfheze, Schoondijke en Bruchterveld. De predikanten J. van Popta, W. Loopstra en H.A. Stel vertrokken naar Canada. Omtrent ds J. van Dijk te Schildwolde werd aangekondigd, dat hij het voornemen had, van Maart tot September 1952 naar Brazilië te vertrekken, om aldaar werkzaam te zijn onder de gevestigde emigranten. Zo blijkt de zorg voor de gelovigen ook buiten eigen grenzen nog steeds onze aandacht te boeien. Ter classicale vergadering b.v. van de Canadese Gereformeerde Kerken, is dan ook ingekomen een schrijven van de Geref. Ver. tot steun aan emigranten en geëmigreerden met de mededeling, dat er in Nederland gelden zullen worden verzameld om geheel of gedeeltelijk de overtocht te betalen van een naar Canada beroepen predikant. Daarnaast viel het op, dat in diezelfde canadese classicale vergadering door een der kerken aldaar de vraag gesteld werd, wat gedaan zou kunnen worden om de kinderen ginds op school te doen onderwijzen in „de voorzeide leer”. Besloten werd, de kerkleden onder het oogte brengen de noodzakelijkheid van het oprichten van schoolverenigingen om te komen tot Christelijk schoolonderwijs. Dat ook wederkerig aan òns gedacht werd, bewees de beantwoording van de vraag van Edmonton, om de mogelijkheden te bezien om als Canadese kerken het zendingsbevel van onze Heiland uit te voeren. Unaniem werd uitgesproken, dat de beste weg was: als kerken in Canada steun te verlenen aan de zendingsarbeid, die door de Gereformeerde Kerken in Nederland wordt verricht op Soemba en West-Borneo. Besloten werd, dienaangaande contact op te nemen met „zendingsdeputaten der Gereformeerde Kerken”. Intussen zijn die — zoals bleek — niet meer aanwezig. |186| Laat ons hopen, dat de canadese correspondenten de weg toch wel zullen vinden.

Ook „Mesoz” en „Meschobor” bleven doorwerken. Op de jaarvergadering van eerstgenoemde vereniging heeft Ds F.A. den Boeft opgemerkt, dat men in Nederland nog geen flauw begrip van de slechte monetaire toestand in Indonesië heeft. Hij meende, dat het óók daarom ondoenlijk zou zijn, de zwakke Soembanese kerken te belasten met de zendingstaak onder hun landgenoten.

Ook de geestelijke arbeid onder varenden bleef in gedachten. Een twintig kerken uit het ganse land zijn voor de derde maal bijeen geweest om te beraadslagen over de ambtelijke bearbeiding van en evangelisatie onder varenden ter zee en op de binnenwateren. De adressen der binnenvaart-schippers en der zeevarenden onzer kerken werden geregistreerd; ook kon een lijst worden samengesteld van vrijgemaakten in buitenlandse havenplaatsen, waar onze zeevarenden van harte welkom zijn (vermeld in dit Handboek). De uitzending van predikanten op schepen, ten behoeve van de geestelijke bearbeiding der opvarenden, had de aandacht van de commissie.

Aan de brs J.I. Hollebrants te Sliedrecht en B. Berends te Rotterdam werd steun toegezegd om de eerste kosten te helpen bestrijden van een twee-maandelijks contact-blad voor binnenvaartschippers onzer kerken; gebleken was, dat van de kerken afzonderlijk geen financiële steun werd gevraagd. Dit contact-blad is inmiddels verschenen onder de naam: T(ot) R(eformatie) O(p) S(chepen). Een niet onaardige naam: Schip en „tros” horen bijeen. Er is besloten, er toe werkzaam te zijn, dat zo mogelijk een kerk haar predikant voor een jaar zal afzonderen tot de arbeid onder varenden, die de haven van Antwerpen aandoen, en die tevens van Antwerpen uit ook met andere varenden in Noord-West-Europa contact zal zoeken; al de kerken zullen worden opgewekt te steunen.

Inzake de „emeritering” werd ook veel verenigingswerk verricht. De „Stichting Emeritering” zag het aantal ledenkerken tot 199 gestegen.

Met algemene stemmen werd het jaarverslag en de balans per 31 December 1950 en de staat van baten en lasten over het boekjaar 1950, aanwijzende een batig saldo ad f 56.034.06 goedgekeurd. Bij de bespreking dezer verslagen werd gevraagd of het niet mogelijk was om met de „Commissie Meulink” tot samenwerking te geraken. Breedvoerig is |187| hierover gesproken, maar uit de verstrekte mededelingen van bestuurszijde bleek, dat meerdere pogingen van de Stichting ondernomen waren, maar dat de „Commissie Meulink” zich op een ander standpunt bleek te stellen. Wat laatstgenoemde commissie betreft: de Commissie van Voorbereiding en Uitvoering van de naar art. 13 K.O. samenwerkende kerken zag eveneens de kring van de naar art. 13 K.O. samenwerkende kerken zich gestaag uitbreiden. In 1949 waren 42 kerken aangesloten met in totaal 7876. belijdende leden. Thans zijn 56 kerken aangesloten met in totaal ongeveer 12.000 belijdende leden. Berekend naar het aantal leden is dus ruim een vierde van de kerken bij de samenwerking aangesloten.

Over het jaar 1950 werd (volgens verslag) een bijdrage voldaan van 65 cent per belijdend lid. De uitkering voor een emeritus-predikant bedraagt thans f 2700, ongeacht het emeritaats-tractement, dat de uitkering-ontvangende kerk uitkeert. Hoezeer kapitaalvorming door de samenwerkende kerken ook wordt afgewezen, wordt wel een kleine kasreserve aangehouden om hieruit voor een jaar ook onverwachte uitgaven te kunnen dekken en al te grote schommelingen in de bijdragen der kerken van het ene jaar in het andere te kunnen vermijden. Dit kassaldo bedroeg op 1 Januari 1951 f 11.717.50.

*

Zo biedt het afgelopen jaar beeld van gestadige arbeid; allerlei vragen mogen opkomen, de arbeid gaat inmiddels verder. Afgezien van een niet doorzichtig gehouden overhevelingsmanoeuvre te Vleuten, die tenslotte in haar bedoeling doorzien werd, en toen gestuit door degenen die noch van de feiten noch van de daarop gevorderde reactie het beeld verwringen wilden, bleef ons kerkelijk leven rustig; de moeite die hier en daar nog rees, hangt met andere factoren samen dan in vorige jaren de samenleving poogden te beheersen.

De verademing — want in déze tijd voelt men zich hoogstens op rustpauzes aangewezen — moge door ons in vrees en beven worden gebruikt tot consolidatie en principiële afbakening. We hebben een taak in Nederland, en zo ook in de wereld. In Nederland bood de Hervormde Kerk met haar nieuwe („barthiaanse”) dusgenaamde kerkenordening hier en daar het toneel niet zozeer van strijd alswel van schermutseling. Er zijn, zien we wel, nog geen tekenen van |188| een sterke en doelbewuste theoretische èn practische afwijzing van wat de „gereformeerden in de vaderlandse kerk” zelf verwerpelijk vinden; al heeft prof. Severijn „conflicten” aangekondigd. Misschien heeft het meervoud „conflicten” ook wel waarschuwende kracht: het enkelvoud is in veel gevallen meer waard dan het meervoud. Betekenend is in dit verband het feit, dat „op uitnodiging van de kerkvisitatoren-generaal” een dertigtal predikanten en ouderlingen van de Geref. Bond op „Woudschoten” een openhartig gesprek gevoerd heeft over de huidige kerkelijke vraagstukken. Ook de praeses van de Generale Synode en de secretaris hebben daar het woord gevoerd. In de discussie kwam duidelijk naar voren, dat „ook de leden van de Geref. Bond de Ned. Herv. Kerk liefhebben en er niet aan denken zich van haar af te scheiden”.

En terwijl de Ned. Herv. Kerk meer en meer zich laat inschakelen in het kader van de oecumenische beweging, die wel spreekt van „kerkprovincies”, maar aan geen kerkbelijdenis grensstellende betekenis toekent, daar gaat de „Wereldraad” steeds vaster gang. Een conferentie van het Centrale Comité van de Wereldraad van Kerken hield te Rolle aan het meer van Genève een conferentie, waarin een nauwere samenwerking tussen de Wereldraad en de internationale Christelijke Zendingsverenigingen besproken is. Er waren ongeveer 120 kerkelijke leiders uit alle werelddelen: het grootste aantal, dat ooit de besprekingen van de comité’s bijwoonde. Er is gesproken over het derde Wereldcongres van „Faith and Order”, dat in 1952 in Lund zal worden gehouden, over de wereldconferentie van de Christelijke jeugd die in 1952 in Travancore (India) wordt gehouden en over het komende wereldcongres van de Wereldraad van Kerken.

Leerzaam ten aanzien van de eigenlijke bedoelingen van de „Wereldraad” is een mededeling van ds L. Floor (chr. geref.) in het orgaan „Getrouw” (van de I.C.C.C.). Ds Floor wees erop, dat het al lang duidelijk was, dat de mannen van de oecumene, zoals verdisconteerd in de Wereldraad, niets anders bedoelen dan uiteindelijk een alles omvattende wereldkerk te stichten.

„Nu kan men — aldus ds Floor — natuurlijk dit niet overal openlijk zeggen. In ons land b.v. maakt de gesteldheid van het kerkelijk publiek het noodzakelijk, dat men daarmee wat voorzichtig is. Zo laat „Gemeenschap der Kerken”, het maandblad van de Oecumenische Raad van |189| Kerken in Nederland niet na herhaaldelijk te verzekeren, dat het geenszins in de bedoeling ligt een Superkerk of een Wereldkerk te stichten.

Maar in Nieuw-Zeeland ligt dit anders. Dr Henry Smith Leiper, associate secretary van de Wereldraad van Kerken, sprak te Dunedin, Nieuw-Zeeland, over station 4YA voor de radio en besloot daar zijn toespraak met te wijzen op het aspect dat de oecumenische beweging biedt, door heen te leiden naar één grote kerk over geheel de wereld. Hij zei van deze beweging het volgende: „En tenslotte, zij is een voorbereiding, gelijk diegenen van ons het zien, die in haar zijn als Christenen, zij is een voorbereiding voor de komende grote kerk. Niemand weet, welke vorm deze zal aannemen, maar zij is zeker op weg daarheen, omdat we vandaag zichtbaar en werkelijk en werkzaam een wereldgemeenschap hebben, zoals deze tevoren nog nimmer heeft bestaan, met invloeden en directe relaties in practisch ieder land van de wereld, met inbegrip van de landen achter het IJzeren Gordijn”.

„Zo vertellen — aldus weer ds Floor — de verdedigers van de Wereldraad ons dus, dat zij in het geheel niet bedoelen een superkerk te bouwen . . . . evenwel hun eigen secretaris gaat rond en beveelt de oecumenische beweging aan als zijnde ‘een voorbereiding voor de komende grote Wereldkerk’.

Deze grote kerk zal alles dienen te omvatten: Rooms- en Grieks-Katholieken, zowel als Luthersen, Methodisten, Gereformeerden, Orthodoxen zowel als Vrijzinnigen.

Natuurlijk zijn er voorlopig nog vele verschilpunten in de Wereldraad; ‘maar’, zo zegt Dr Visser ’t Hooft (zie United Evangelical Action, March 15, 1949, p. 11) ‘het enige doel, een Raad van Kerken waardig, is de ene, ongedeelde kerk te openbaren. Onze Raad daarom vertegenwoordigt een onvoorziene oplossing — een phase op de weg — een lichaam tussen de tijd van de complete isolatie van de kerken van elkander en de tijd — op aarde of in de hemel — wanneer het zichtbaar waar zal zijn, dat er is één Herder en één kudde’. En dan: ‘De Wereldraad kan er niet mee tevreden zijn een bond van lichamen te zijn, die ieder voor zichzelf ijverig waken voor hun eigen souvereiniteit . . . Het tezamen vergaderen van de kerken kan slechts geestelijk ter zake dienen, indien deze kerken op enige wijze leden van één lichaam begeren te worden en indien zij reeds vanaf het eerste stadium van hun samenkomst, blijk geven |190| van deze begeerte. Maar indien zij dit doen, kan hun betrekking onmogelijk van een zuiver organisatorisch karakter blijven’. (Amsterdam I blz. 275).

Hier volgt nog een verklaring van Bisschop Oxnam met betrekking tot de ‘Universele Kerk’ (The World Council of Churches, blz. 2). ‘De hereniging van de Christenheid kan nooit bereikt worden doordat een deel van,de Heilige Katholieke Kerk er op aandringt, dat alle andere delen hun christelijke overtuigingen zullen verloochenen en hun scheppende bijdragen ter zijde leggen ten einde terug te keren tot een deel van de Universele kerk. De eerste stappen naar vereniging dienen ondernomen te. worden door de Protestantse gemeenschappen . . . . Wanneer de volledige vereniging van het Protestantisme met de Oosterse Orthodoxie is voltrokken en alle Christenen over de gehele wereld slechts tot twee grote kerken behoren, dan zal de leiding van die dag groot genoeg en creatief genoeg kunnen zijn om voor een gemeenschappelijk altaar te knielen en vergiffenis van Christus te vragen voor de scheiding, om het brood én de wijn van de heilige Communie te delen en op te staan in Zijn Geest om de Heilige Catholieke Kerk te vormen tot welke alle Christenen mogen behoren’.

En Dr van Dusen schrijft in zijn boek ‘World Christianity’ (op blz. 252) ‘dat de oecumenische beweging nu reeds aan een wereld die zich zelf niet zal overleven, tenzij zij tot eenheid komt, het begin gegeven heeft van de ene kerk in die ene wereld. En President Chao was zo royaal er de profetie aan toe te voegen „dat deze Universele kerk binnen het tijdvak van 30 tot 50 jaar werkelijkheid zou zijn’. (zie: United Evangelical Action, March 15, 1949).

En Bisschop Francis J. McConnell heeft ook iets voorspeld. Hij zei, ‘dat toekomstige generaties zullen moeten toegeven, dat de formatie van de Wereldraad het meest betekenisvolle moment is geweest in de twintigste eeuw omdat dit betekend zal hebben het begin van het eind van alle verbittering tussen alle kerken’.

Met deze citaten uit ds Floor besluiten we. Met name de laatste mededelingen mogen ons doen zien, dat onze kerken in Nederland alleen al door getrouw te belijden, en in deze belijdenis steeds zich te herinneren, dat de kerkelijke belijdenis altijd de bedoeling gehad heeft ook te spreken tot degenen die buiten zijn, een roeping zullen vervullen tegenover de wereld. Alleen langs deze weg blijven ze getrouw aan het schriftuurlijk bevel, de kerken (maar dan ook de |191| kèrken!) in een oecumenisch verband saam te brengen — op de basis der op de Schrift gegronde belijdenis. Eenvoudigheid is tenslotte in de wereld altijd het sterkst. Vandaar ook die indringende vermaning van onze Heiland, om de grote schat van het „eenvoudige oog” niet te verspelen. Alleen door ons die vermaning te herinneren, zijn wij gewapend tegen „the voice of America”: heeft niet President Truman op een godsdienstige bijeenkomst te Washington meegedeeld, dat hij vergeefse pogingen heeft gedaan om te bereiken, dat leiders van kerken van alle richtingen hun „kleine en onbeduidende” verschillen ter zijde leggen teneinde een verenigd front tegen Rusland te vormen? Het speet hem te moeten zeggen, dat het nog niet mogelijk is geweest om de verschillende richtingen samen te brengen, teneinde te getuigen, dat God de weg van de waarheid en de vrede is.

Niet „God” is de weg, doch God in Christus. En zijn waarheid correspondeert met zijn vrede. Een vrede, die nog altijd alle „verstand” te boven gaat. Want Christus is de Christus der Schriften.


K. Schilder.




a.

b. Een generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nedeland werd gehouden te Kampen van 21 augustus tot en met 24 oktober 1951.

c. Douwe van Dijk (1887-1985) was vanaf 1920 gereformeerd predikant te Groningen.

Het is in de Gereformeerde Kerken gebruikelijk dat de preses van de vorige generale synode de bidstond van de volgende leidt. Het gaat hier om de generale synode gehouden te Amersfoort van 19 oktober tot 18 november 1948.

d. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 5.

e. Vgl. Alonso Tostado (ca1400-1455), Alphonsi Tostati Hispani episcopi Abvlensis Opera, Venetiis, s.n., 1615 (Venetiis, apud Ambrosium Dei), s.v.

f. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 150.

g. Vgl. Acta Kampen 1951, Bijlage VIII, pag. 179-191. Het is een rapport van Commissie I, waarvan deel uitmaakten de predikanten J.A. Vink, G. Janssen en H.J. de Vries en de ouderingen J.O. Bouwman, T. Evink, C.F. van Mill en E. van Popta (art. 14).

h. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 185 (orig. cursief).

i. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 185v (cursiveringen van Schilder).

j. Vgl, Acta Kampen 1951, pag. 186 (cursivering van Schilder).

k. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 187 (orig. cursief).

l. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 187 (cursivering en aanhalingstekens van Schilder).

m. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 188.

n. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 111 (cursiveringen van Schilder).

Preses van de synode van Kampen was Gerrit Visee (1908-1976), sinds 1946 predikant te Kampen.

o. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 112.

p. Vgl. onder ‘Kerknieuws’, De Reformatie 27 (1951v) 19,163v (16 februari 1952).

q. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 148, pag. 104.

r. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 85.

s. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 145.

t. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 146.

u. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 148.

v. Vgl. Acta Amersfoort 1948, art. 65.

w. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 114.

x. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 115.

y. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 166

z. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 167.

aa. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 106.

bb. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 82.

cc. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 80; het ging om de kerk te Groningen.

dd. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 90.

ee. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 111.

ff. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 112.

gg. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 151.

hh. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 155.

ii. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 177.

jj. Vgl. Acta Kampen 1951, pag. 193v.

kk. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 103.

ll. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 124.

mm. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 78.

nn. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 105.

oo. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 138.

pp. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 140.

qq. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 120.

rr. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 123.

ss. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 143b.

tt. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 96.

uu. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 97.

vv. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 98.

ww. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 70.

xx. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 173.

yy. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 157.

zz. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 141.

aaa. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 139.

bbb. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 13.

ccc. Vgl. Acta Kampen 1951, art. 190.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001