Rede van Prof. Dr K. Schilder, uitgesproken ter gelegenheid van den 70sten verjaardag van Prof. Dr S. Greijdanus, Geboren 1 Mei 1871

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.) 1947

onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1947], 132-167

a



Prof. Dr S. Greijdanus heeft in onze Kerken een bijzondere plaats. Hij was al emeritus, maar heeft zich terwille van de Kerken en haar nood op dringend verzoek opnieuw en volledig aan haar gegeven, in zijn arbeid aan de Theologische Hoogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen.

In het (sindsdien door de ontrouwe ex-collega’s bezette) gebouw aan de Oudestraat sprak ik ter gelegenheid van prof. Greijdanus’ 70en verjaardag een herdenkingsrede uit. Velen verzochten, dit woord af te drukken in ons Handboek. We zouden al tot publicatie overgegaan zijn, indien de Duitschers het niet hadden verhinderd. Daarom voldoen we gaarne aan het verzoek. We hebben ons even afgevraagd of deze rede, die, uitgesproken in een academischen kring, nog al „vreemde woorden” bevat, wel in ons Handboek plaats vinden kan. Maar we hebben door noten aan te brengen, het bezwaar pogen weg te nemen. En voor de kennis der historie, ook van ons kerkelijk leven, heeft het onderwerp der rede zijn belang. Het gaat wel degelijk onze lezers aan. Hier volgt dus de tekst der rede:


Mijnheer de Voorzitter, geachte Vergadering,


Toen tot mij de uitnoodiging kwam, om in een bijeenkomst van onze studenten met genoodigden een woord te spreken over de beteekenis van onzen thans 70-jarigen doctor S. Greijdanus, heb ik gemeend deze uitnoodiging aanstonds te moeten en te mogen aanvaarden. Te moeten, — want elk ambt moet zijn eere hebben. Mieux vaut l’honneur que les honneurs 1), zoo las ik eens op een wandbord in Dinant; en aan onzen Greijdanus is dit woord wel zeer duidelijk bewaarheid; anderen zijn soms voortijdig met honneurs (pluralis) 2) beladen, maar hèm is |133| „l’honneur” 3) gegeven. De honneur van den getrouwen ambtsdienst. En zegt niet de brief aan de Hebreën (13:7): „blijft aan Uw leiders, Grosheide b vertaalt: uw ambtsdragers, denken, gedenkt uw ambtsdragers, die het Woord Gods tot u gesproken hebben, let op den afloop van hun wandel en volgt hun geloof na”? Al is de uitkomst van den wandel van een 70-jarige, die nog in ongebroken kracht voor u staat, nog niet te zien, niettemin zijn zeventig jaren van een menschenleven rijk aan noteerbare „uitkomsten” van wandeling. Wij moeten ze aanschouwen. Een oogenblik later heet het in hetzelfde hoofdstuk: gehoorzaamt uw ambtsdragers en gaat voor hen uit den weg (vs. 17); en nog even later: groet al uw ambtsdragers. Welnu, al deze dingen willen wij vanavond gaan doen; het is een roeping voor de ouderen hier, gelijk voor de jongeren, hun ambtsdragers gehoorzaam te zijn en voor hen uit den weg te gaan. Een gemeenschap die dat niet kan, heeft toe te zien. 4)

Ook het mogen spreken heeft mij vanavond geen oogenblik een dubium 5) geschenen. Ofschoon ik in betrekking tot enkele vragen nopens gewenschte pro-acta dezer samenkomst mijn eigen meening heb, die ik te bevoegder plaatse heb bekend gemaakt, c geloof ik, dat een uiting van liefde en aanhankelijkheid aan een zeventigjarig ambtsdrager niet mag wachten, tot álle dingen gereed zijn.

Dit voorop stellende, mijnheer de voorzitter, d heb ik de uitnoodiging om hic et nunc 6) te spreken, gaarne aanvaard.

*

Weinig kopzorgen heb ik me daarbij gemaakt over de qualiteit, waarin of krachtens welke ik te spreken heb. Als oud-leerling in den engeren institutair-academischen zin van het woord kan ik vanavond het woord niet voeren. Want nimmer heb ik eenig dictaat van onzen 70-jarigen hoogleeraar mogen opnemen. Ondergeteekende kan dus niet als proefkonijn dienen voor eenig experimenteel onderzoek naar de betrekking tusschen massa |134| en functie der lichaamsdeelen, in casu der handen 7); een betrekking, die naar veler oordeel, nog duidelijker naar voren treedt, wanneer, onder den invloed van bepaalde omstandigheden, in casu, college-omstandigheden, van eenig orgaan, in casu de studentenhand, een meer dan gewone functie vereischt wordt. Mag men Prof. Dr L. Bolk van Amsterdam in zijn „Hersenen en Cultuur”, e en daartoe vele generaties van Kamper studenten, elk in het zijne natuurlijk, gelooven, dan komt aan prof. Greijdanus het onbetwiste vaderschap over een theologengenus 8) der langhandigen, merk Kampen, toe.

Tot dit onderstelde genus nu kan de spreker van hedenavond zich in geen geval rekenen.

Hoe dan is zijn optreden verklaard? Treedt hij op als drager van een leeropdracht in dogmaticis?

Ongetwijfeld ware daar wel reden voor geweest; want — het is reeds in een kerkelijk orgaan geconstateerd — de Kamper dogmaticus gaat vaak te gast bij den Kamper nieuwtestamenticus, en keert van dit gastmaal altijd rijkelijk voldaan chez soi 9) terug. Men fluistert, dat zelfs eenige hobbies van eerstgenoemden titularis op een door Greijdanus gelegden en gepolitoerden vloer zijn opgesteld; als daar zijn: het stokpaardje der verwerping eener theologia naturalis, en nog meer dat der afwijzing van derzelver inlijsting in een gemeene-gratieschema. Hoe gretig heeft hij de exegese van het <@@b:g<" 6"h@DJ"4 uit Rom. 1:19, 20, f en met name de conditioneelmaking van dat <@@b:g<" op zich en anderen laten inwerken? 10) En hoe velen hebben hem niet hooren vertellen, dat men Greijdanus’ exegetische boeken niet kan opslaan, zonder |135| op te merken, dat hij letterlijk altijd de dogmatische kwesties heeft gezien en in rekening doen komen bij zijn exegese?

Intusschen toch niet als hoogleeraar in de dogmatiek treed ik vanavond op. Zou de aanwezigheid van een gemeenschappelijk belangstellingsveld tusschen den jubilaris en een of meer zijner collega’s de keuze van den spreker bepaald hebben, dan ware onze canonicus 11) minstens even sterk naar voren getreden als onze dogmaticus. En de collega-exegeet, g als langst dienstdoende der hoogleeraren, en als docent van parallelle studievakken, zou hen beiden onmiddellijk hebben verdrongen.

Neen, iets anders bepaalde de keus van den spreker van dit oogenblik. Onze studenten wilden hun hoogleeraar eeren, en zij zijn het, die daartoe o.m. het oudste 12) lid van F.Q.I. hebben aangewezen; een zuivere ancienniteitskwestie dus, meer niet. Als één der ouderen kon hij, naar zij meenden, wel zeggen, wat in het hart dergenen leeft, die onzen jubilaris mochten gadeslaan in zijn wetenschappelijk en kerkelijk optreden.

*

Voor het overige wil de spreker van het oogenblik gaarne erkennen dat hij, juist als dogmatisch geïnteresseerde, zich gelukkig prijst in de tot hem gekomen uitnoodiging. Want ieder die ook maar de eerste pennevruchten van onzen jubilaris leest, krijgt niet maar den indruk, doch de volkomen zékerheid, dat de opvolger van onzen Lucas Lindeboom, onzen vroegeren nieuwtestamenticus, toch eigenlijk, o neen, niet béter, maar wèl even góed een dogmatischen leerstoel had kunnen bezetten. De dissertatie over „Menschwording en Vernedering”, een historisch-critische studie, h bewijst dat Greijdanus meer dan gewone bekwaamheid aan den dag heeft gelegd, niet alleen voor het geven van dogmatisch onderwijs, doch ook voor het bezetten van een door hem wel |136| begeerden, maar — ik spreek persoonlijk — helaas nog altijd niet hier in Kampen aanwezigen leerstoel voor de dogmenhistorie, alsmede voor dien anderen, eveneens door hem begeerden, maar nog niet gestichten, en door een aanvankelijk ongenoemd gebleven curator betwisten i leerstoel voor de patristiek. 13)

„Deze studie”, aldus de inleiding, „bedoelt eene bijdrage te leveren tot de verkrijging van het rechte inzicht in hetgeen onder de vernedering of ontlediging van den Zone Gods te verstaan zij . . . . en zij tracht dit te doen, door zich bij haar historisch onderzoek . . . . deze bepaalde vraag ter beantwoording te stellen: of ook reeds in de unio personalis 14) op zichzelve humiliatio 15) in engeren zin of exinanitio 16) gezien werd en gezien worden moet”. j

Men ziet: de belangstelling is rechtstreeks dogmatisch en dogmenhistorisch. Het een is van het ander niet te scheiden, noch in de academie, noch in het brein van dit haar toekomstig eerelid. k De bij de promotie verdedigde stellingen wijzen eenzelfde richting uit. Een bewering van Harnack l wordt bestreden; eveneens eene van Origenes; een voorname fout der Antiocheensche christologie komt daarna aan de orde; en de vierde these raakt de theologische encyclopaedie. Stelling 5 spreekt over den pluralis 17) van Gen. 1 : 26, doch laat zich aanstonds als Lehnsatz 18) den dogmaticus praesenteeren. Stelling 6 doet dit laatste weer linea recta. Gaat stelling 7 den historischen kant uit, ook zij krijgt in haar fundeering dogmatisch-ethische beteekenis; komt er een exegetische kwestie nopens een nieuwtestamentische plaats aan de orde in stelling 8, dan raakt ze weer rechtstreeks de dogmatische stof van den doop; de stellingen 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16 en 18 behandelen weer rechtstreeks dogmatische kwesties.

En dit niet alleen.

Slechts enkele jaren na zijn promotie op 20 November |137| 1903, n.l. op 4 Januari 1906, heeft onze jubilaris op een conferentie van predikanten in Noord- en Zuid-Holland een referaat gehouden over den „Toerekeningsgrond van het peccatum originans”. 19) In dit referaat m wordt onder meer een nadere uitwerking gegeven van stelling 12 uit de dissertatie, volgens welke stelling de Schrift, ofschoon zij Adam en Christus paralleliseert 20), hen toch niet gelijk stelt ten aanzien van den overgang van schuld en genade. Alsmede van stelling 9, waarin de erfschuld scherp omschreven wordt als: „het schuldig staan van Adams (natuurlijke) nakomelingen aan zijn allereerste gebodsovertreding in het Paradijs”. Van welke stelling de 10e deze nadere adstructie biedt: „Dit schuldig staan is niet een voor schuldig gerekend worden, ofschoon de aldus gerekenden niet zelven die zonde zouden gezondigd hebben, (vgl. Ez. 18 : 4, 20); maar het is een als schuldig aangezien en behandeld worden op grond daarvan, dat Adam’s (natuurlijke) nakomelingen zelven die zonde gezondigd hebben, zij het ook, dat zij dit deden op andere wijze dan hij (vgl. Rom. 5 : 14)”. Waarna stelling 11 vervolgt: „Dit schuldig staan berust op de souvereine beschikking Gods over den samenhang der menschen, krachtens welk verband Adam, het gebod overtredend, tevens alle zijne (natuurlijke) nakomelingen diezelfde zonde zondigen deed (Rom. 5 : 12-14)”. In zijn referaat nu gaat de auteur op al deze kwesties, gelijk ook op die van het creatianisme 21) uitvoerig in; het stuk is als het ware de proef op de som der stellingen van den promovendus; een proef op de som, ook van haar bezonkenheid van oordeel en rijpheid van aanvankelijk nog verzwegen argumentatie.

En dat zijn dan nog lang niet alle gewapende verkenningen, die onze jubilaris op dogmatisch terrein op zijn naam heeft staan. Onder zijn overige praestaties op dit gebied vraagt wel allereerst de aandacht zijn referaat, d.d. 16 Sept. 1903, n over den |138| erkenningsgrond van den canon. 22) Weliswaar verklaart de referent zich hier met een canonische 23) kwestie bezig te houden, maar dat ze ook rechtstreeks dogmatisch is, zal niemand betwisten. Gewezen wordt immers op het „ongenoegzame” „van gronden buiten de H. Schrift zelve” als fundeering van de erkenning van den kánon. „De erkenningsgrond van den Kanon moet in den kanon zelven liggen, of anders is zijn goddelijke autoriteit niet te handhaven”, — aldus de referent. „Blijkt” „de Goddelijke oorsprong der H. Schrift niet klaar uit haar zelve, maar moet het geloof in haar Goddelijk auteurschap van elders zijn fundamenteele vastigheid ontleenen, dan wordt daarmede de H. Schrift quoad nos 24) geheel afhankelijk van die andere zekerheidsbron . . . . In bepaling van omvang en in uitlegging van de H. Schriftuur, zoowel als in de aanwijzing van haren oorsprong, worden wij dan geheel afhankelijk van die gewisheid verschaffende zegsmacht, welke dan in alles de H. Schrift komt te overheerschen, zoodat dezer divinitas 25) steeds geringer beteekenis voor ons krijgt” (278). „Zelve moet de H. Schrift met haar Goddelijk waarmerk voor ons treden, of het is tevergeefs, om elders naar bewijzen voor hare divinitas te zoeken, en op andere gronden zich voor hare Goddelijkheid te willen verlaten. Door eigen schittering doet de zon aan elk, die oogen heeft, zien, dat zij de zon is; niets kan dit zelfbewijs der zon vervangen. Soortgelijk is het met de H. Schrift, die zelve hare autopistie 26) klaar moet laten uitblinken, om de ontwijfelbare wetenschap en verzekerdheid in ons te werken van hare divinitas in oorsprong en wezen, of deze laatste is van nergens elders met vaste overtuiging in de zielen aan te brengen” (282).

Wie op de hoogte is met wat destijds in de theologisch-kerkelijke wereld aan de orde was, ziet onder de bedrijven van dit referaat al aanstonds uit naar den passus 27), waarin de schrijver zich rekenschap gaat geven van het |139| Testimonium Spiritus Sancti 28), een thema, dat merkwaardigerwijze in heel zijn leven hem in hooge mate blijkt te interesseeren. Dat hij dit punt zou voorbijgaan, is bij voorbaat, waar deze referent optreedt, uitgesloten te achten. Tenslotte komt dan ook de passus: „hoe majestueus en schoon de divinitas der H. Schrift echter ook uit haar uitschitteren moge, zij alleen is niet voldoende, om ons de H. Schrift als Gods Woord te doen erkennen. Immers is het licht alleen niet genoegzaam om ons te doen zien, maar hebben wij daartoe ook noodig een oog dat zien kan. Dreune ook de donderslag geweldig door de lucht, een doove hoort het niet. Zoo moet daar innerlijke ontvankelijkheid bij ons wezen, waardoor wij het uitstralen van de Goddelijkheid der H. Schrift kunnen opmerken en met bewustheid waarnemen. Dat is het Testimonium Spiritus Sancti, waar Calvijn van sprak. Het is geene Goddelijke verklaring in de ziel, die tot ons zegt: die Schrift en die boeken of stukken zijn Gods Woord. Maar de H. Geest bereidt den mensch innerlijk toe, dat hij geschiktheid komt te bezitten om den Goddelijken glans der H. Schrift waar te nemen en genegenheid, om metterdaad haar als Gods Woord geloovig en gehoorzaam te eerbiedigen. Ofschoon onmisbaar noodig tot de erkenning der H. Schrift als Gods Woord, is toch dit getuigenis des H. Geestes niet de grond, waarop ons geloof in haar als het Woord van God rust, maar de kracht en werking, waardoor wij bekwaam en bereid worden, om haar als zoodanig te zien, en die er ons metterdaad toe brengt, haar als Gods Woord te erkennen”. o

Hoezeer dit standpunt en zijn toelichting van ingrijpende beteekenis zijn geweest voor de dogmatische en zelfs philosophische evolutie van het gereformeerde denken, leert niet alleen de bespreking, die „De Heraut” aan dit referaat gewijd heeft, p en waarop we straks terugkomen, doch ook de later in aansluiting aan het gezegde door Dr. Greijdanus gegeven bespreking van de dissertatie van Dr. V. Hepp over het Testimonium Spiritus Sancti generale internum 30); Greijdanus’ uitvoerige bestrijding zoowel van Prof.Dr. H.H. Kuyper in diens |140| opvatting nopens het Testimonium Spiritus Sancti, q als ook van Dr. V. Hepp, r gelijk daarna van Dr. J.G. Ubbink, s leert weer hetzelfde.

Wat dezen laatsten theoloog betreft, deze had in Juni-Juli 1914 in Ger. Theol. Tijdschrift geschreven over ’Ons Schriftgeloof’, t en getracht den kengrond van ons Schriftgeloof empirisch-psychologisch 31) (dit staat voorop!), voorts kennis-theoretisch of -critisch 32), en eindelijk dogmatisch-metaphysisch 33) te onderzoeken. Resultaat van het eerste onderzoek was (men schreef 1914):

„Het Schriftgeloof komt voor het bewustzijn van den geloovige met de krachten en vermogens en werkzaamheden van een verstand en rede van een gewoon normaal mensch op gewoon natuurlijke wijze tot stand; zonder het hooren van een onmiddellijke getuigenis van den H. Geest, noch door het ontvangen van een onverklaarbare, onmiddellijke zekerheid, noch door het zien van een alles overstralende divinitas 34);

het Schriftgeloof is in zichzelf een leven bij de Schrift, een telkens ontvangen van gedachten die den geloovige licht en troost en kracht schenken, en is niet het gevoel van een onmiddellijke zekerheid: dit is Gods Woord; het vindt zijn grond voor het bewustzijn van den geloovige niet in de divinitas der Schrift, doch in zijn leven bij de Schrift, als bij iets van groote waardij; of ook in de autoriteit van anderen;

en de Schrift zelf is dus niet, wat haar eigenlijk karakter aangaat, een blinkende zon, die door elk geestelijk-ziende aanstonds en altoos en als dat bepaalde geheel van den kanon 35) gezien wordt, doch het eenige boek met de onfeilbare geestelijke waarheid.” u

Resultaat van het tweede door Dr. J.G. Ubbink ingestelde onderzoek was o.m., dat de „eigenlijke |141| hoofdkengrond” van ons geloof te vinden is op proefondervindelijk terrein. Die eigenlijke hoofdkengrond is volgens den schrijver de geestelijke ervaring, de geestelijke toets en proef. De geestelijke levenservaring, — deze heet inderdaad eigenlijke kengrond, die ons kennen, dat de Schrift van God is, onderhoudt. De ervaring der werkelijkheid is de grond voor ons geloof, dat de Schrift van God is.

Conclusie voorts nemende uit het derde door hem ingestelde onderzoek, wijst de schrijver niet alleen af de meening van Dr. V. Hepp betreffende het Testimonium Spiritus Sancti generale internum, te dien aanzien in Juli 1914 dus blijkbaar zich min of meer aansluitende bij de in April 1914 door Greijdanus gegeven critiek op gezegd leerbegrip van Dr. Hepp, doch verwijdert hij ook anderzijds eveneens zich van Greijdanus, door te schrijven, dat het getuigenis des Geestes de metaphysische grond is voor het Schriftgeloof; dit getuigenis ziet hij als „in wezen het reëele geestelijke leven Gods dat ons hersteld werd”. v Op dit geestelijk fundament of reëelen grond rust z.i. het Schriftgeloof als een reëel geestelijk leven, en door deze reëele causa 36) werkt het. „Grond” en „causa” zijn niet door mij, doch door den schrijver zelf aldus nevens elkander geplaatst.

Enkele maanden later is Greijdanus weer op het appèl, in September. Blijkbaar heeft óók al in die vóór-professorale dagen de vacantietijd den jubilaris van heden niet gediend tot periode voor een vrijwillige zelfonderwerping aan een test op het punt der geschiktheid om te dienen als proefmateriaal in den arbeid van toetsing van Demokritus’ w opvattingen nopens den invloed der zonnewarmte op den menschelijken geest, misschien moet ik zeggen: ziel. Ja, waarlijk, Greijdanus is op het appèl. En hij betoogt, „dat empirisch-psychologisch 37) waarnemen van ons bewustzijn en van het Schriftgeloof als zielswerkzaamheid, ons de kennis van den grond voor het Schriftgeloof „niet kan doen vinden” (173). En, zoo betoogt hij voorts, en omdat, ook volgens Calvijn, alle zielsvermogens bij het Schriftgeloof betrokken zijn, „daarom wordt ook de grond voor zoodanig geloof, en waarop de mensch met alle deze zielewerkzaamheden rust, niet |142| genoegzaam gekarakteriseerd als kengrond, maar moet hij erkenningsgrond heeten” (175). De Schrift is wel degelijk een zon: „Verbum Dei instar solis est” 38). „Men moet den grond des geloofs niet verwarren noch vereenzelvigen met dat deel van het geloofsleven, hetwelk in de verborgen diepten van ons bewustzijn en van ons zielsbestaan afdaalt” (180). „Bij een huis is de grond wat anders dan het fundament, evenals bij een plant de wortel wat anders is dan de bodem, waarin zij staat. Hiermede is gezegd, dat wij onze zielservaring niet te beschouwen hebben als den grond voor het geloof (180) . . . . Wie die ervaring aanziet voor den grond des geloofs en haar zoo noemt en voorstelt, vergist zich ten eenenmale, en doet als degene, die bij een huis het fundament zou houden voor den grond, waarop het huis rust, of bij eene plant den wortel zou beschrijven als te wezen de bodem, waaruit de plant groeit” (181). „De eigenlijke grond des geloofs is niet de geestelijke ervaring als zielswerkzaamheid of zielsbevinding; en zij kan dat niet zijn. Want in zichzelve, als geestelijke werkzaamheid, als zielsactiviteit, is zij ledig, zonder inhoud” (181). „De eigenlijke grond voor het geloof is datgene wat ervaren wordt„. De eigenlijke drager is de grond des geloofs, het wezenlijke voedsel is de H. Schrift. En, „omdat de grond, waarop een huis rust, onderscheiden is van dat huis, kan men ook degenen, door wie een huis op dien grond gebouwd wordt, niet den grond voor dat huis noemen . . . . Dit kan ons doen inzien, dat het niet aangaat, om hen, door middel van wie God het Schriftgeloof in ons doet postvatten, den grond voor het geloof te noemen” (184).

Trouwens, „geen mensch vermag inderdaad het geloof in iemand aan te brengen” (184). „Alleen de H. Geest kan doordringen in het innerlijke zielsbestaan des menschen om hem waarlijk te doen gelooven en hem door dat geloof vast te doen rusten op den grond des geloofs” (185). Daarom is ook de H. Geest in deze werkzaamheid zelf niet de grond voor het Schriftgeloof. „Die grond is de H. Schrift zelve, d.w.z. de H. Geest, voorzoover Hij die H. Schrift gegeven heeft, en haar aldoor stralen doet van zijn goddelijk licht”.

Ik citeerde enkele der voornaamste passages uit dit |143| beteekenisvolle artikel. Men kan er uit leeren, dat, in consequente handhaving van éénzelfde grondgedachte, die n.l. van het moeten buigen voor de H. Schrift, de exegeet van later als dogmaticus, wijl als belijder, staat te getuigen in de kerk, niet alleen tegenover „De Heraut” en den pas gepromoveerden Dr. Hepp, doch ook tegenover den man, die, meer dan menigeen later heeft willen of kunnen verifieeren, exponent was van een opkomend subjectivisme, dat de gereformeerde kerken en de gereformeerde theologie langzamerhand bezig was te verstikken. Dat ettelijke passages van deze artikelen waard zijn, vandaag herdrukt te worden, om gereeden dienst te doen in den nog steeds noodigen strijd tegen subjectivisme en mystische ondergraving van den eenigen geloofsgrond, valt dankbaar en met bewondering op te merken. Even dankbaar, als dat andere feit, dat in de contemporaine 39) problematiek aangaande den persoon en de vereeniging van de twee naturen van Christus, de dissertatie van Greijdanus, alsmede zijn referaat over den toerekeningsgrond van het peccatum originans 40), direkten pacificatiedienst kon verrichten, en ook metterdaad nog onlangs heeft verricht. Al was het alleen maar hierom, dat nog niet zoo lang geleden één onzer theologen 41) ons wilde binden aan een persoonsbegrip van hem, waarnaar we wel nieuwsgierig werden gehouden voor wat de nadere details betreft, doch dat — en slechts hiertegen rees bezwaar — niettemin ons wilde binden aan de individueele opvatting van bedoelden theoloog, Dr. V. Hepp, volgens wien „het persoon-zijn van den mensch geen betrekking heeft op het mensch-zijn als zoodanig, maar op de menschelijke bestaanswijze”; x waartegen bij voorbaat reeds voorzichtig kon maken de opvatting van Greijdanus, dat onder persoon niet verstaan zal kunnen worden zekere bestaanswijze der natuur; persoon is hier te nemen als een bij onze natuur bijkomend iets, uit welks noodzakelijk vereischte vereeniging met de natuur een mensch resulteert. Het valt tenslotte even dankbaar op te merken, en dan juist weer uit een oogpunt van pacificatie, als het derde feit te noteeren valt, dat tegenover een |144| verbondsbeschouwing, die elke andere, ook al was ze onder gereformeerden reeds lang voorgestaan, als ongereformeerd afwees, kan worden gesteld de bij herhaling geponeerde these van den promovendus en gepromoveerden Greijdanus over Adam en Christus, die door de H. Schrift niet worden gelijk gesteld t.a.v. den overgang van schuld en genade. Merkwaardig, merkwaardig, dat juist de man, van wien nog onlangs, zij het door een polemisch partner, opgemerkt is, dat zijn polemiek zich niet steeds door te groote „welwillendheid”(!) gekenmerkt heeft, y bijdragen tot den vrede der kerken heeft geleverd. Wij zien daarin het ongezochte loon van alle getuigenis geven aan de waarheid hem toekomen.

Want, wat dit laatste betreft, weet men iemand te noemen, die zóó tijdig en zóó afdoende het subjectivisme heeft onderkend, destijds in 1914, als de toen nog geen katheder bezettende Greijdanus heeft getoond te kunnen? Te kunnen en te willen? Te willen en te durven? Neen, het was geen rara avis 42), die daar bij monde van Dr. J.G. Ubbink kwam pleiten voor een zoeken, ook in de theologie, die door hem mir nichts dir nichts 43) bij de befaamde „geestelijke wetenschappen” (Geisteswissenschaften), als pendant van natuurwetenschappen genomen, werd ingelijfd, voor een zoeken naar . . . . een betere methode. Een methode, die volgens zelfaanprijzing „meer het contact met het leven en de werkelijkheid” zou moeten zoeken; en die ideëel-empirisch wilde heeten (384). z Een methode, die zoowel bij de dogmatische, als bij de exegetische en de ambtelijke vakken wilde zijn toegepast, om, naar het heette, „op die wijze meer vanuit het leven en de werkelijkheid uit te gaan en er meer mee in contact te staan”. aa Dat het geen rara avis was, heeft de geschiedenis der van de V.U. komende dissertaties wel bewezen, en de historie van Assen met haar nasleep niet minder. Allicht kan het gevaar van die methode, en deszelfs actualiteit, gedemonstreerd worden ook uit geschriften van sommigen, die er overigens niet aan denken zouden, Dr. Ubbink in dezen bij te vallen, maar van wie toch b.v. de één schrijft, dat men bij aanvankelijke genade den persoon |145| van Christus benadert uit zijn werken, doch bij voortgaande de werken uit den persoon; of de ander een betoog over het geestelijke leven niet eindigen kan, tenzij als de •6:Z 44) van het leven uit den Geest, en van deszelfs beschrijving, wordt voorgedragen: een mystische ervaring, uitgedrukt of liever naar mystieken aard feitelijk slechts aangeduid, in een vers van Ruysbroec bb of een van dit genus. Maar waar wij na zooveel jaren terugzien op den strijd van toen, en met name bij onze jongere theologen een veelszins gezuiverd inzicht aan het woord hooren komen, daar is het thans ons een eereplicht, Dr. Greijdanus te eeren als den meest geharnasten strijder uit die dagen tegen het opkomend subjectivisme, dat den Gereformeerden Kerken tot een immense bedreiging was gaan worden. Ik heb over dat „meest geharnast” nagedacht, eer ik het neerschreef. Aan het toasten komt men trouwens bij een man als Greijdanus niet licht toe.

En nu herinner ik me weer, dat ik vanavond hier spreek op verzoek van jonge menschen. Niet als dogmaticus, ik heb het zelf ontkend.

Welnu, jonge menschen, in dien tijd was het de periode der opkomst van „de jongeren”. Er is met die altijd aantrekkelijke figuur destijds heel onaantrekkelijk gesold. Ook Dr. Ubbink had die jongeren op het oog, en wilde bij hen pro castris 45) staan. Het waren de jongeren, die bij blijvende hanteering van de methode der ouderen, de niet ideëel-empirische, weet u, gevaar liepen te verkommeren, naar het heette. We loopen — aldus klaagt Dr. Ubbink — met onze methode, dat wil dus zeggen de methode van Greijdanus en van de tot nu toe overheerschende gereformeerden, gevaar. „Zij . . . . is gevaarlijk voor onze jongeren, die zelfstandig gaan nadenken; want indien wij niet meer hebben dan deze methode, zien noch gevoelen onze tegenstanders, noch de zooeven genoemde jongeren onder ons, dat onze levensbeschouwing op de werkelijkheid gebaseerd is, dat wij spreken uit hetgeen ook wij ervaren hebben van het leven Gods waarover ons het licht uit Zijn Woord geopenbaard is’. cc

Hoe dankbaar ben ik en hoezeer eer ik het als vrucht |146| van reformatie in de laatste jaren, dat ik in dezen kring van jongeren zeggen kan, zonder er ook maar één op zijn kleinen teen te trappen, dat onze Greijdanus dezen toenmaligen heraut der jongeren op het punt van zijn ideëel-empirische methode in ronde woorden heeft afgewezen. „Meer exclamatie dan argumentatie”, zoo lees ik (385). Wil Dr. Ubbink met de ervaring rekenen? Maar wat wilde Calvijn anders? en wat wilde Greijdanus anders? Zou, zoo vraagt de nu „achterdochtig” geworden Greijdanus, „zou onder ’t lieflijk voorgeven van een ’betere methode’ aan te bevelen, niet soms iets geheel anders opgedrongen kunnen worden? Zoo iets is meer gebeurd”. dd Wij moeten — volgens Dr. Ubbink — de werkelijkheid ernstig bestudeeren en wij moeten dat zelfstandig doen, d.w.z. dat wij niet moeten afgaan op wat anderen zeggen, niet ’op gezag’ moeten gelooven. . . . . Ieder moet dat dus voor zichzelven doen, en vooral aan eigen waarneming, oordeel, enz. groot geloof hechten, om niet ’onzelfstandig’ te wezen”. Maar Greijdanus komt met vragen: onze studenten kennen dat, geloof ik, van hem. Jetzt geht’s los. „Hebben allen een even rijk gemoedsleven? Zijn allen even goed in staat de werkelijkheid waar te nemen, te ontleden, te beschrijven? Stel, er zijn drie personen, A, B, C. A heeft een zeer rijk gemoedsleven, scherp verstand, sterk geheugen, nauwkeurig opmerkings- en analyseervermogen, door-en-door-eerlijk karakter. B heeft dit alles in mindere mate, C nog weer in mindere mate. Nu stelt A een onderzoek naar de werkelijkheid in, b.v. aangaande ’s menschen zieleleven. B doet dat ook, en C insgelijks. Maar nu komt C, en verrijkt zijn aldus opgedane kennis met het resultaat van het uitnemend volbrachte werk van A; B doet dat niet, om niet onzelfstandig te wezen. Wie zal dan beter de werkelijkheid kennen: C of B? En zal B zich dan tegenover C kunnen beroemen, dat hij ernstig de werkelijkheid heeft bestudeerd, maar dat C maar onzelfstandig, tweedehandsch werk verricht? Mag alleen maar dat ’de werkelijkheid’ heeten, wat een ieder voor en bij zich waarneemt, ervaart, opmerkt enz., zoodat wij in de richting van het solipsisme 46) zouden moeten gaan?” ee

We houden, al kost het moeite, met citeeren op. Onze |147| Prof. Greijdanus kan, dat weten we allen wel, met een enkelen technischen term een verkeerde methode disqualificeeren; meestal krijgt men daarmede de direkte aandacht der jongeren niet. Maar hij kan, blijkens het bovenstaande, het ook met enkele concrete, nuchtere vragen doen, — en dàn luisteren de jongeren dadelijk. Zoo was het ook toen. Het pleit is al dadelijk beslecht in beginsel. De toenmalige beweging der jongeren is hier onderkend en bij de ernstige figuren dadelijk doodgeloopen. De wel incidenteele maar daarom ook in bepaald opzicht des te gevaarlijker tegenstand dergenen, die, al weer incidenteel, de klassiek gereformeerde verdedigingslinie tegen het subjectivisme hielpen uithollen, was aanvankelijk gebroken. „De strekking”, aldus de schrijver, 515, „juist de strekking van mijn referaat en van mijn verweer tegen Dr. H.H. Kuyper, was juist, om de beteekenis der zaak zelve, i.c. der H. Schrift als Gods Woord, voor ons geloof, waarvan ook kennis één der elementen is, aan te wijzen en te handhaven” (515-6). Welnu, de eerste, die dit werk van het tijdig onderkennen en aanwijzen van de opkomende subjectivistische stroomingen metterdaad heeft aangepakt, daar waar het behoorde, n.l. in zijn wetenschappelijke fundeering, is de man geweest, die vanavond hier voor ons zit. Optreden als promotor zal hij — misschien — niet meer kunnen, al hopen niet zoo weinigen hier, dat hij nog wel eens een promotie zal bijwonen. Maar dat hij heel wat dissertaties, die omstreeks de jaren 1914 passeeren konden, dóór heeft gehad en tegenover enkele kwade exemplaren zeer goede zou hebben kunnen stellen, daarover zijn we het allen gloeiend eens. En later, op eenigen afstand gekomen, zullen we het er over eens zijn, dat in een tijd, toen de theologische grondgedachte van Dr. A. Kuyper gevaar liep, miskend te worden, ja prijsgegeven, ook door wie zijn naam als schild gebruikten, hij de eerste geweest is, die voor de goede erfenis van Kuyper Sr. in de bres is gaan staan, zooals hij het later ook in kerkrechtelijk opzicht heeft gedaan. Om Kuyper te zien behouden, moet men tegenwoordig veelszins bij hen zijn, die van loslating van Kuyper worden aangeklaagd, en in meer dan één opzicht niet bij sommigen hunner, die bedoelde aanklacht indienen.

Maar neen — ik ga toch niet toasten. Ik lees weer dat slot van Greijdanus’ beantwoording van Ubbinks |148| discours sur la methode 47). Aldus luidt het: „Wat wij, om ook de werkelijkheid recht te kennen, broodnoodig hebben, zoowel bij de theologie, als bij de overige geestelijke wetenschappen, is niet vermindering, doch vermeerdering van ernstige studie der H. Schrift.” ff

*

Vermeerdering van de ernstige studie der H. Schrift.

Het zou, door Gods genade over onzen jubilaris, èn over onze kerken, èn over deze Hoogeschool, niet lang meer duren, of Prof. Greijdanus zou van ’s Heeren wege en vanwege de kerken aan dit woord, deze consciëntiekreet, worden gehouden. Hij publiceerde het Januari 1915. Reeds in het Heraut-nummer van 30 Sept. 1917 kon de redacteur vermelden, dat „zèlfs” „De Wachter” van hartelijke ingenomenheid met de benoeming van Dr. S. Greijdanus tot opvolger van Prof. L. Lindeboom had blijk gegeven. gg Dit ’zelfs’ bleef en blijve vooralsnog hier verder onbesproken. Genoeg zo, dat hiermede aan den schrijver van daareven, Dr. Greijdanus, van synodewege gevraagd werd, en zulks, naar „De Heraut” vermeldt, „met een zoo groote eenparigheid als nog niet was voorgekomen”: wilt gij uw leven geven aan deze vermeerdering van ernstige studie der H. Schrift? hh

Het antwoord was, sjlucht en rjucht: ja. Het geslacht Greijdanus, dat reeds eerder hoogleeraren had voortgebracht, kon er nu een nieuwen bijtellen. Maar wat dit ja-woord inhield, zal slechts hij kunnen beseffen, die, evenals ik, eenmaal getroffen werd door de, in dezen mond zoo eenvoudig klinkende opmerking uit de voorrede van Greijdanus’ allereersten bij Schenk Brill te Doesburg verschenen kommentaar op de Apocalypse, dat hij n.l. na de tot hem gekomen uitnoodiging tot het schrijven van dien kommentaar zich daartoe „van ’s Heeren wege geroepen” achtte. ii

Er zullen, zoo lang de laatste verdrukking nog toeft, in de kerk altijd menschen blijven, bij wie dergelijke zegswijzen associaties wekken aan, nu ja, laat ons maar weer zeggen: een christelijke toast; een toast, liever gezegd, als in christelijke kringen nog niet geheel ongebruikelijk is. Ik geloof niet, dat iemand zooiets denkt van Greijdanus. Want waartoe ik onzen jubilaris ook in staat acht, ik acht hem onbekwaam voor twee functies: poseeren en — toasten.

Van ’s Heeren wege geroepen.

Wij geven dit allen vanavond toe; juist dát is de diepere ondergrond van dezen avond, die niet „in se” 48) doch wel „secundum quid” 49), een eenige is in de geschiedenis van onze Hoogeschool „als organisme” om het nu eens even heel verkeerd te zeggen. De kommentaar op de Openbaring, de eerste, editie Doesburg, door hoevele is hij niet gevolgd? Populaire en allesbehalve populaire? Het behoort tot de opvallende verschijnselen in Greijdanus’ leven, dat zijn invloed wast, en dat het door hem gestrooide zaad opschiet, zóó, ’dat hij zelf niet weet, hoe’. jj Maar dat hij de gereformeerde exegese van de Apocalypse, ook via den kansel, en via de drie deelen van Dr. J.C. de Moor kk beheerscht heeft, reeds door den Doesburgschen kommentaar, staat vast. De invloed van dezen hoogleeraar was al professoraal, voordat hem de academische zetel was aangeboden.

Dat dit aanbieden van synodewege zóó eenparig is geschied, als het geval geweest is, één naam op de voordracht en met overgroote meerderheid bij schriftelijke stemming afwijzing der gedachte van een aanvulling der voordracht, dat mag toch eigenlijk wel een wonder heeten.

Een wonder, waarom?

We herinnerden reeds er aan, dat „De Heraut” na de benoeming schreef, dat „zelfs” „De Wachter” dankbaar was. Het zou kunnen zijn, dat de blijdschap, althans van „De Wachter”, ongedwongen en natuurlijk was, wijl ook dit blad had ontdekt, dat geen diplomaat, en niet iemand, die het waarheidscriterium achter de vriendschapsverbondenheid plaatste in het zoeken van kerkelijk en wetenschappelijk contact, te Kampen zijn intrede deed, doch omgekeerd, iemand, die wist, dat bij de wereld de FL<@LF4" 50) vaak de 6@4<T<4" 51) bepaalt en begrenst, |150| doch dat ze bij God er door bepaald en begrensd wórdt. En die daaruit leefde, onvervaard, onpartijdig.

Het „zelfs” dat „De Heraut” in het verslag van de vreugde van „De Wachter” plaatste, schijnt ons feitelijk meer te passen in een verslag van de vreugdebetooning van „De Heraut” zelf. Want — en hier raken wij een thans niet eens meer pijnlijk, doch wel steeds leerzamer moment uit Greijdanus’ leven aan —, want: de principieele accuratesse en betrouwbaarheid van onzen jubilaris was herhaaldelijk, en ook nog kort vóór de benoeming, door „De Heraut” tevoren wel min of meer „fraglich” 52) verklaard.

Het was natuurlijk den nauwkeurigen kenner van de toestanden destijds niet ontgaan, dat Greijdanus zelfstandig was. Zelfstandig, óók tegenover hen, die in die periode gewild of goedgevonden, of althans aanvaard hadden, dat de theologische oppositie tegen enkele beweerde anomalieën 53) in Kuypers levenswerk niettegenstaande zij diens grondgedachten behouden wilde, en ook beschermen, langzaam, dan wel met een tour de force 54), onderdrukt was. De kring, om Lindeboom heengeschaard, en die zich inzake Kuypers Encyclopaedie en de huns inziens daarin aanwezige subjectivistische trekken, alsmede inzake Kuypers hun inziens op sommige punten piëtistisch gewende verbondsbeschouwing, tegen hem had gekeerd, was vrijwel tot zwijgen gebracht. Om de vergissingen, die deze kring zelve had begaan, was dit uiteraard niet te betreuren. Maar om de vergissingen, die hij had willen bestrijden, en die nu de facto onbestreden bleven, was het levendig te betreuren. De vragen bleven liggen, al waren ze gewichtig genoeg.

En zie, nu was daar die ééne man, genaamd S. Greijdanus. Rumoer maakte hij niet, en met bijbelplaatsen van „genade en eere” ll speelde hij niet. Een conctie zocht hij niet, en propaganda maakte hij niet. Maar af en toe schoot hij naar voren, en ieder zag dadelijk, dat dat geen „uit zijn slof” schieten was; hij had zijn beslagen laarzen niet uitgetrokken gehad, geen oogenblik. Hij schreef, voor deskundigen, en maakte er nieuwe. Hij refereerde, voor predikanten, en won er discipelen. Hij werkte ook aan |151| een kerkbode, de Friesche, en maakte er leerlingen. En onder al die geruchtlooze, maar steeds behoorlijk openbare, bedrijven door was tegen bepaalde meeningen van Kuyper Sr. stelling genomen. Zoo was inzake Kuypers opvattingen van menschwording en vernedering tenslotte voor wat het zakelijke betreft, de Kamper dogmaticus Helenius de Cock mm tegenover Dr. A. Kuyper door den gepromoveerde der V.U. in het gelijk gesteld; was in de provincie Friesland, die onder haar zusteren inzake het verband van FL<@LF4" 55) en 6@4<T<4" 56) in universitair en kerkelijk opzicht misschien niet het minste nog had aan te leeren, de pluriformiteitstheorie van Dr. A. Kuyper bestreden, in gemelde kerkbode. nn Inzake het verbond was Kuyper’s paralleliseering van Adam en Christus als twee verbondshoofden, d.w.z. een van de stutten van Kuyper’s verbondsbeschouwing tegenover die der oudere groep van opponenten, bestreden. En zoo was er meer. En dit alles door één man.

Hetgeen ook anderen overkomen is, vóór en na, dat passeerde nu ook Greijdanus. Zijn gereformeerd-zijn werd in verdenking gebracht; ja zelfs, hij, zèlfs hij, werd min of meer beschuldigd van theologisch avonturierschap, om maar niet te zeggen: van oorspronkelijkheidsziekte. oo Hoewel hij de achtste doctor der V.U. was, en zijn dissertatie, een oeuvre, dat ieder nu nog handen vol werk geeft, massief, en een horribel ding voor luiaards, zulks dan vanwege zijn indeeling en expectoratielooze zakelijkheid-zonder-uitroepteekens, werd toch deze achtste pennevrucht der V.U. met enkele korte regels afgehandeld in „De Heraut”. pp En terwijl de zesde en zevende gepromoveerde der V.U. met Herautlauweren overladen naar hun haardsteden terug konden keeren, terwijl later andere dissertaties, waaronder ook wel van bedenkelijke tendenz, welkom zijn geheeten, terwijl die der Heeren Geelkerken en Ubbink zonder eenige zakelijke principieele kritiek een gelukwensch mochten ontvangen, daar werd ten aanzien van den bij Bavinck gepromoveerden Greijdanus in die enkele korte regels de vraag gesteld, of hij — nog wel in zijn inleiding! — het probleem wel volkomen juist had gesteld. Wie op dogmatisch gebied thuis is, aldus schrijft „De Heraut”, en de promotor Bavinck, die |152| ditmaal niet voor Kuyper Sr. gebukt heeft of doen bukken, mag zich dit toch ook wel aantrekken, wie op dogmatisch gebied thuis is, zal wel merken, dat de tegenstelling, die Dr. Greijdanus maakt, niet scherp genoeg is gedefinieerd, dientengevolge tegenspraak in zijn conclusies (!) onvermijdelijk was, en hier en daar zelfs uitdrukkingen voorkomen, die een geschoold theoloog zou vermeden hebben, omdat zij tot misverstand aanleiding kunnen geven. . . . . „Wilde loten”, zoo noemt de Herautredacteur een en ander; en aangezien hij ook nog geen zeven jaren ouder is dan de jonge doctor, qq spreekt hij vaderlijk de verwachting uit, dat deze „wilde loten” vanzelf wel zullen worden afgesneden en het echte vruchthout zal overblijven, dat alleen duurzame winsten voor de theologie kan afwerpen.

Een merkwaardig specimen van bewustzijnsvernauwing tegenover een gepromoveerde en een promotor, die tegen een theologoumenon 57) van Dr. A. Kuyper op rustige, zakelijke wijze, zonder eenige antithetische tendenz, positief waren ingegaan, de één met gepermitteerde, de ander met permitteerende daad. Een merkwaardige koelheid van de zijde der V.U. tegenover een harer eerste dissertaties, die vandaag op aucties ver boven den oorspronkelijken prijs weggaat — ik spreek uit monetaire ervaring — en die nog steeds Fundgrube 58) is ook voor de tegenwoordige theologische verschillen inzake de vereeniging van de twee naturen van Christus.

Maar het zou hierbij niet blijven. Toen Greijdanus zijn referaat had geleverd over den toerekeningsgrond van het peccatum originans 59), kwam ’De Heraut’, tien dagen ná het uitspreken ervan, en nog vóór zijn publicatie, waarschuwen tegen het opwerpen van . . . . splinterige vraagstukken; rr en zulks, hoewel de besproken kwestie zelf rechtstreeks de erfzonde raakte, dit dogma naar den eisch der gereformeerde dogmatiek zijn logische plaats zich zag verzekeren binnen het kader van die dogmatiek, en reeds eeuwen geleden in de synode van Charenton ss breed was besproken met het resultaat van confessioneele uitspraken, breed vermeld bij Rivetus, tt op wien „De Heraut” zich meermalen beriep. Niettegenstaande dit |153| alles, dat toch den Herautredacteur, ook qua kerkhistoricus, had kunnen interesseeren, vond deze redacteur dit een zich verdiepen in scholastieke kwesties, en redeneerde hij zeer indringend over het onverstandig voordragen van fonkelnieuwe gedachten door den „ontdekker” derzelve: oorspronkelijkheidsziekte? Ja zelfs, door hem werd in geding gebracht — hoe is het mogelijk? — het „teeder leven voor God”, dat van het „noodeloos aanstoot geven” weerhoudt. . . . . uu Ja, mijne heeren studenten, uw thans 70-jarige magister 60) is toen geplaatst naast „menig jong predikant”, over wien „De Heraut” zich ook destijds reeds beklaagde. Blijkbaar waren de „wilde loten” nog niet afgesneden. Maar meteen was de vraag naar het werkelijke, vooruitziende leiderschap gesteld . . . . en dat niet door Greijdanus, die alleen maar leiding gegeven heeft, zonder ooit naar de hegemonie 61) te grijpen, en die het leiderschap geen „harpagmos” 62) ooit heeft geacht. Het moderamen der conferentie die Dr. Greijdanus had geïnviteerd, kreeg deswege een zachte vermaning van den nog geen zeven jaren ouderen Heraut-redacteur. En straks — we kiezen nog steeds de eigen woorden van dien redacteur — kwam er een „pijnlijk incident”; immers de referent, eenmaal aangevallen op een helaas nog niet afgezworen manier, vroeg, met een nimmer af te zweren tenacitas 63), om een duidelijke uitspraak over de vraag, of zijn referaat terecht dan wel ten onrechte van Remonstrantisme beschuldigd was geworden. vv Het incident dier beschuldiging van Remonstrantisme heeft de pers bezig gehouden; „De Bazuin” sprak erover in drie nummers, ww ’De Standaard’ bleef niet achterwege. xx Maar zie, toen de referent zijn verhandeling publiceerde, en zulks zonder wijzigingen aan te brengen, behoudens dan de vertalingen van Latijnsche en Grieksche termen, toen slonk de oppositie, en zweeg. Het „teeder leven voor God” heeft zich niet in een ruiterlijk herstel van eer geopenbaard; dat bleef voor de straks benoemende synode gereserveerd.

En nog is het einde niet te zien. Toen de kwestie van den erkenningsgrond van den kánon, en het getuigenis |154| des H. Geestes gerezen was, — een kwestie, waarin wij, gelijk ook in de andere, die we noemden, nog steeds dankbare leerlingen van Greijdanus willen zijn — opende „De Heraut” wederom het vuur, dit maal om tegen het referaat van Greijdanus op de predikantenconferentie te waarschuwen. yy ’t Was in 1913; de figuur van Greijdanus bleek al meer professorabel, en er waren al schapen, die vóór enkele herders uit liepen in de keuze van dezen voederbak, om daaruit gespijzigd te worden. We geven een bloemlezing uit het Herautartikel in kwestie. De titel van het referaat schijnt minder gelukkig gevonden (het bezwaar is hetzelfde als dat van Dr. J.G. Ubbink later). zz Ook de nadere toelichting maakt de zaak niet veel duidelijker. Een nadere begripsbepaling ontbreekt; en dat heet een fout, die zich wreekt. De te stellen vragen zijn niet scherp genoeg uit elkaar gehouden. Na deze formeele bezwaren komen de materieele, en hier wordt meteen de cardo quaestionis 64) geraakt, gelijk we tevens hier het leiderschap van „De Heraut”, vooral tegen den achtergrond van latere kwesties, betwisten en het aan Greijdanus met zijn scherp profetischen en altijd nuchteren blik zonder aarzelen toekennen. Dit is de materieele klacht: „Naar het ons voorkomt, is de subjectieve grond in zijn betoog niet genoeg tot zijn recht gekomen”. aaa De door Greijdanus gegeven, en door ons gedeelde afwijzing der these, als zou het Testimonium Spiritus Sancti 65) erkenningsgrond voor het gezag der Schrift zijn, wordt „zeker niet geheel in overeenstemming met onze belijdenis” geacht te zijn. Een uitspraak der Fransche belijdenis wordt geacht, „lijnrecht in strijd” te zijn met wat Greijdanus had betoogd. In welk verband het nog steeds gangbare woord „afwijkende gevoelens” wordt gebezigd: en hoewel Greijdanus zich ook op Bavinck had beroepen, wordt dit genegeerd, doch een met Bavinck’s gevoelen parallel loopende verwijzing naar á Marck bbb ongenoegzaam geacht, wijl á Marck leefde in een tijd van decadentie, toen het warme en bezielde geloofsleven uit de kerk geweken was, en dit ook op de theologie zijn invloed gelden deed; hetgeen we zullen onthouden met het oog op de, later ook door Greijdanus, aangesneden gemeene-gratie-kwestie. De Heraut-redacteur verklaart tenslotte liever |155| met de belijdenis onzer kerk dan met het gevoelen van Dr. Greijdanus mee te gaan.

Genoeg, naar men ziet, om die spontane schapen van daareven, te laten opschrikken.

Wij zullen niet in den breede verhalen, hoe in het volgend Herautnummer de aangevallene zich heeft verweerd, en de hoog noodige nadere onderscheidingen heeft doen spreken. „De eigenlijke kwestie” — aldus wordt gereciproceerd 66) „schijnt U ook hier ontgaan te zijn”. ccc In zijn antwoord komt „De Heraut” ertoe, de hulp van Scholten 67) te aanvaarden, en daarmede de subjectivistische gevaren, door Greijdanus zooveel mogelijk bezworen, alweer te begunstigen. ddd Mirabile dictu 68) wordt Scholten, de man der kapitale vergissingen juist op het onderhavige punt, door „De Heraut” voorgesteld als uitnemend kenner onzer oude gereformeerde theologen. Doedes moet eveneens te hulp komen. En als bijdrage voor de kennis van „het teeder leven” van een opponent, maar dan een mislukte, komt de verzekering, dat Greijdanus’ paraphrase van een bepaald belijdenisschrift „handig” is. In het volgend Herautnummer verzet Dr. Greijdanus zich met nadruk tegen de „minstens drie à vier malen” geponeerde beschuldiging van afwijking van onze gereformeerde belijdenis; eee een zaak, aldus Greijdanus, „die bij ons gereformeerde volk meer wantrouwen wekt dan drankmisbruik of dieverij e.d.”. Daarom vraagt de aangeklaagde royale intrekking der beschuldiging. „Anders behoort U . . . . mij in den geordenden weg en ter plaatse waar zulks betaamt, aan te klagen”. „De Heraut” heeft het toen niet verder gebracht, dan tot een andere formuleering der door het blad ingebrachte beschuldiging, en de daarna volgende verzekering, dat geen haar van haar hoofd aan deze aldus geformuleerde beschuldiging had gedacht. fff Wat wèl gezegd was, daarvan werd geen redres gegeven. Het zij zoo; na zoo veel jaren begrijpen wij en verstaan wij wel.

Welnu — eveneens na zooveel jaren achten wij het een indicatieven 69) en vindicatieven 70) zegen van God, dat de |156| man, die zóó was besproken in aangelegenheden, waarin een jongere generatie steeds bewuster naar hem luistert, zulks dan vanwege zijn argumenten, gekozen werd tot opvolger van Lucas Lindeboom. En, dat hij zóó gekozen werd — een tweede stond niet naast hem. Jubilaris van vanavond, gij moogt het wel weten, dat een groeiend getal van leerlingen, ook van dezulken, die nooit uw colleges hebben gevolgd, deze lijn der goddelijke voorzienigheid met innigen dank opmerkt. De geschiedenis doet wel geen recht, maar in de geschiedenis doet God het. Haast schijnt Hij soms niet te hebben, maar toch komt hij FB@L*"\TH 71) Want, wat dit laatste aangaat, het is toch eigenlijk niet iets vreemds, wanneer een arbeid, die reusachtige intellectueele inspanning vraagt, slechts langzaam het wint of door de nevels heenbreekt. Het trooste U, dat langzaam gewonnen leerlingen de duurzaamste zijn — en de dankbaarste.

*

Intusschen moet ik hier ineens denken aan het tweede boek van Caesar’s ggg De bello Gallico. Deze auteur wijdt in een werk van niet zoo heel veel „boeken” een heel apart tweede „boek” aan het minutieuze verhaal van een ergens door hem gebouwde brug. hhh De rest der „boeken” is vol van veldslagen en andere militaire prestaties. Waarom die onevenredigheid? vroeg ons destijds een onzer gymnasiale leeraren. Het antwoord gaf hij maar zelf: wel, die Caesar dacht zoo: dat ik flink vechten kan, dat weten jullie wel zoo langzamerhand. Maar dat ik óók nog bruggen bouwen kan, en er over schrijven kan tot in allerlei technische bizonderheden toe, dat mogen jullie wel eens extra goed vernemen. Kan men nu niet zeggen, dat de spreker van vanavond ongeveer evenzoo zijn rede opgezet heeft: hij spreekt over een exegeet, maar gaat op dogmatische kwesties zoo heel breed in?

Wanneer men maar niet de schuld aan onzen jubilaris geeft, dan staan de zaken in dit verhaal inderdaad wel eenigszins zoo. Maar toch niet heelemaal zoo. Dat Greijdanus een knap exegeet is, dat weten we allemaal wel; en, dat hij een knap dogmaticus is, dat wisten we eigenlijk óók allemaal wel. Alleen maar, — vanavond heb ik het |157| wel eens graag willen ophalen. Wat bij Caesar de liber alter 72) was, dat werd zelfs bij mij de liber primus 73).

Maar heb ik niet goed gezien?

Anders gevraagd: is het toeval geweest, dat Greijdanus’ levensgang hem via dogmenhistorische studie en dogmatische bezinning heeft geleid tot de leeropdracht der nieuwtestamentische exegese?

Immers neen?

De vrucht van dien ontwikkelingsgang is voor de exegetische en dogmatische studiën in onze kerken van groote beteekenis geweest.

Er is, langzaam maar onweerstaanbaar, een drang opgekomen tot herziening van sommige communes opiniones 74), eer ze tot generale axiomata 75) zouden vergroeien. Greijdanus zelf heeft aan dien opkomenden drang als één der eersten stuwing gegeven. Maar zou die drang zich kunnen blijven verantwoorden, dan moest steeds ernstige Schriftstudie ermee hand in hand gaan. Omgekeerd moest in dienzelfden tijd de exegese, dat voornaamste deel der Schriftstudie, ook harerzijds zich verjongen, en dan vrijmoedig haar resultaten aanbieden. Het luistert altijd nauw in den samenhang tusschen exegese en dogmatiek, vooral in perioden, waarin, terecht dan wel ten onrechte, weer een restant van gefixeerde, dan wel nog maar gesuggereerde traditie op de helling komt.

Welnu, Greijdanus’ exegese heeft op onderscheiden plaatsen getoond, een nieuwen kant uit te willen, en als ’t er op aankomt te wijken alleen voor de Schrift, en niet voor de traditie. Rechtstreeks heeft ze ook dogmatische constructeuren op weg geholpen, en in alle gevallen hun allen handen vol werk gegeven. Wie zal inzake de kwestie van de menschwording en vernedering, van 6X<TF4H 76) en J"Bg\<TF4H 77) ooit nog durven voorbijgaan aan Greijdanus’ diep ingrijpende en geduldige exegese van Phil. 2? iii Wie naar Kuyper op dit punt zou terugwillen, moet Greijdanus eerst opzij zetten; hetgeen hem te doen gegeven zij. |158| Wie zal inzake het Testimonium Spiritus Sancti 78) nog durven citeeren, dat het de Geest is, die getuigt dat de Geest de waarheid is, jjj zonder eerst af te rekenen met Greijdanus’ opvatting, volgens welke er staat, dat de Geest het is, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is? kkk Hoe sterk Greijdanus als dogmaticus zich interesseert voor exegetische kwesties, en als exegeet voor dogmatische, leert zijn inmiddels alweer door een lateren ingehaalden, nog maar onlangs verschenen kommentaar op de eerste helft van Lucas. lll Als de in het vleesch gekomen, maar nog niet geboren Zone Gods begroet wordt door den eveneens nog ongeboren Dooper, die als $DXn@H ¦F6\DJ0Fg< in de 6@48\" van zijn moeder 79), dan herinnert de exegeet aan de bekende kwestie, die hem vanouds in zijn strijd tegen alle subjectivisme moet interesseeren, de vraag n.l. of de wedergeboorte gewekt wordt met, dan wel zonder het Woord? Men heeft, zoo merkt hij op, gezegd: althans bij kleine kinderen zonder dat Woord, en dan gewezen op Jeremia (1:5) en op Johannes den Dooper, die ¦6 6@8\"H :0JD`H 80) met den H. Geest vervuld is geweest. mmm Niet deze exegeet, doch anderen wierpen dus de kwestie op. Correctief voor wat de onderstelde gemakkelijkheid van het Schriftbewijs betreft, merkt nu de exegeet nuchter op, dat hier geen sprake is, van eene Geesteswerking ter wederbaring. Directief evenwel in het voeren van datzelfde Schriftbewijs wijst hij aan, dat de werking van den H. Geest zich paart met het hooren van Elisabeth en het spreken van Maria, dat zij zich vereenigt met het spreken van Maria, niet sine, niet per, doch cum. Cum verbo Mariae 81). Om tenslotte te vragen: Kan het zoo ook niet toegaan bij de wedergeboorte van nog niet geboren kinderen? nnn

Hoeveel gedachteloos van vader op zoon doorgegeven dusgenaamde interpretaties van Schriftplaatsen zijn al bezweken voor Greijdanus’ exegese? „Uw roeping en verkiezing vast maken”, verdwenen is de slagzin, annex zijn dogmatische hulpdienst. De gemeene-gratie-zang inzake |159| de eere en de heerlijkheid der koningen, ingedragen in het nieuwe Jeruzalem, de vrucht der gemeene gratie eenmaal ingedragen in het huis der particuliere, verstomd is deze zang voor Greijdanus’ exegese. De gemeene-gratie-pijler, gestut, we geven het toe, en misschien nog meer gestucadoord, door vele eeuwen, en bestaande in de pertinente verzekering, dat ook de heidenen „de wet” in het hart geschreven hadden, en dat de algemeene openbaring bij hen dus werkte van binnen naar buiten, verbrokkeld is die pijler voor Greijdanus’ exegese. De doopersche verheffing van den inwendigen mensch, wijl inwendig, boven den uitwendigen, en de daaruit verklaarbare, nog onlangs vernomen beperking van den inwendigen mensch tot den wedergeborenen, onhoudbaar is ze gebleken in confrontatie met Greijdanus’ exegese. Het gebruik van Rom. 4 : 25 als bewijsplaats voor een opwekking van Christus om onze reeds geschiede rechtvaardigmaking, bestreden is het door Greijdanus’ meening, dat deze opwekking feit geworden is om onze te geschieden rechtvaardigmaking 82). „De rechtvaardiging der geloovigen kon in logischen zin niet aan die van den Heere Christus als hunnen Borg vooraf gaan, maar moest er op volgen, dat is geschieden om zijnentwil”, ooo — met dezen éénen volzin worden heel wat theologische debatten opzij gezet, en toch geen der participanten uitgelachen. Zou Prof.Dr. S. Greijdanus wel eens in zijn leven iemand hebben uitgelachen?

Om des tijds wille zie ik af van het noemen van meerdere voorbeelden. Dat de gegevene beteekenisvolle kwesties betreffen, en daartoe actueele, schijnt mij buiten kijf.

Indien nu de spreker van hedenavond biechten mag, dan wil hij gaarne belijden, binnen het kader van onze niet-populaire en gepubliceerde theologische literatuur geen enkel grooter gereformeerd werkstuk van den laatsten tijd zóó dankbaar te gebruiken, en om zijn nauwkeurigheid en betrouwbaarheid zóó te waardeeren, als de kommentaren van Greijdanus uit de reeks van Bottenburg. Dat ze deels bovendien gepopulariseerd zijn in de bekende Korte Verklaring, geeft den daarin gevonden zegen door, aan het volk, waarbuiten wij geen adem kunnen of mogen halen. Wij, die opgegroeid zijn bij Meyer ppp |160| en later bij Zahn, qqq hebben hier eindelijk een gevoel, thuis te zijn. De pacifist, Prof. Heering, rrr heeft eens een jubileum van het Remonstrantsche seminarie, laat ons zeggen: opgesierd met het trekken van een parallel tusschen Leiden en Kampen. In beide steden zijn de Remonstranten het langst vervolgd, zie daar de overeenkomst. In Leiden woonde daartoe de wijsheid, in Kampen, naar men zegt (Heering had toen Kok’s boekje over de Kamper uien nog niet kunnen lezen), sss in Kampen woont, naar men zegt, de dwaasheid. ttt Maar niet in de laatste plaats Greijdanus’ werk (ook Windisch uuu prees het aan) bewijst, dat de hoogleeraar Heering beter had gedaan, zijn op zichzelf wel verdedigbaar grapje te vrijwaren tegen misverstand of — verdenking.

Dezelfde Heering heeft eens sectariërs en confessioneelen naast elkaar gezet: beiden dogmatisch-geloovigen. vvv Kerk- en dogmenhistorisch is die coördinatie aanvechtbaar genoeg. Greijdanus heeft dan ook van Kampen uit naar Leiden eens deze Retourkutsch doen rijden 83): hoe bevooroordeelend en verduisterend werkt toch het dogma van de onbevooroordeelde wetenschap! www Een van de weinige plaatsen uit de omvangrijke litteratuur van Greijdanus, waar ge een uitroepteeken leest; hij is er, geloof ik, nog zuiniger mee, dan Gunning Bavinck constateerde te zijn.

Welnu, — het is de eere van Greijdanus’ exegetischen arbeid, dat hij zich nimmer geschaamd heeft voor het ook hem bindende geloofsvooroordeel. Al zijn wetenschappelijke akribie 84), heel zijn machtige werkkracht, zijn studeerkamer-retraite, zijn jarenlang functioneeren als de klok van den Vloeddijk, xxx ook thans, nu de Nieuwe Toren zwijgt, yyy — hij heeft het alles in dienst gesteld van het gereformeerde geloofsvooroordeel, het voorwetenschappelijke. Hij, die zich met Zahn en Windisch meten kan, en die de Baljon’s, zzz de Meyer’s, de Van Hengel’s aaaa en tutti quanti verre achter zich laat. Maar een ander dan dit vooroordeel heeft dezelfde Greijdanus nooit gekend: hij staat frank en vrij onder zijn broeders, heeft nog nimmer één hunner naar de oogen gezien, nog nooit voor één hunner de oogen hoeven neer te slaan, en is zijn eigen gang gegaan. Misschien dacht hij wel eens eenzaam te zijn. |161| Maar hij is het nooit geweest; alleen lag er soms wat tijdsspatie tusschen zijn actie en anderer reactie. Geen wonder ook, waar de actie zoo ingrijpend was, en zoo weinig moeite deed om dit bekend te maken.

De geschiedenis, ik ben er zeker van, zal dit gelukkig nog niet afgesloten levenswerk zijn plaats niet kunnen, en ook niet willen weigeren. OTDZF"Jg º:H 85) — ook aan Greijdanus wordt deze ambtsimperatief naar Gods belofte geldend gemaakt, al zal ook hij, gelijk allen die hun tijd zijn vóór geweest, Gods tijd en wijze hebben leeren afwachten. Zoowel in het bevruchten, als in het steriliseeren heeft Greijdanus zich een getrouwen knecht betoond. In het versterken, het planten en natmaken, en niet minder in het snoeien. In het reformeeren op langen termijn, en als het moest, ook in het coupeeren en pareeren met een kort, snel gebaar.

Men onderschatte de grootte der gevaren niet, die hij, alleen, dan wel met anderen, heeft helpen bezweren, hij, die ’t ervoor over gehad heeft, liever personas gratas 86) te formeeren, dan er zelf één te zijn. Nog maar nauwelijks tien jaar is ’t geleden, dat onze gereformeerde kerken gevaar liepen, een onrijpe leerbeslissing te nemen, welke het theologisch denken zou hebben geduwd in een al te nauw slop. Ik denk aan wat reeds werd aangekondigd als ’de Arnhemsche artikelen’. bbbb In die artikelen — we volgen Greijdanus’ eigen exposé — werd faktisch de voorstelling gegeven:

„1e. dat God aan Adam en Eva, dus aan den mensch vóór den zondeval, zich slechts openbaarde in het hart door de natuur, in de historie;

2e. dat na den zondeval kwam verrijking van openbaring, niet slechts naar inhoud, doch ook naar wijze, doordat bij de genoemde algemeene openbaring kwam de bijzondere;

3e. dat de onderscheiding van Gods openbaring vóór en ná ’s menschen val dus ook betreft de wijzen en wel in dien zin, dat na den zondeval een rijkere wijze van openbaring aan den mensch geschonken werd, welke niet maar enkel wat den inhoud betreft, maar ook wat de manier aangaat, die vóór den val overtreft; |162|

4e. en dat dus de openbaring aan den mensch na den val die vóór zijne overtreding van het verbod in Gen. 2 : 17 niet slechts naar inhoud overtreft’.

Tot zoover gezegde „Arnhemsche artikelen”.

Waren ze ooit aangenomen, dan zou daarmede de theologische encyclopaedie in haar bespreken van de openbaring Gods, en van den liber naturae 87), en den liber conscientiae 88), en van de conscientia 89) als liber 90) dan wel als lectrix 91), van het vrije gesprek beroofd zijn geweest. Dan zou de leer van het z.g. werkverbond ernstig beschadigd zijn geweest. Dan zou een nieuwe schakel ingevoegd zijn in den toch al te langen keten van redeneeringen, die aan de Woordopenbaring een met haar beteekenis geenszins overeenkomende plaats hadden toegekend. Dan zou de vraag van ÓJ4 en *\@J4 92) in Gods spreken, en van de rechtlijnigheid van Gods spreken vóór en ná den val een ontijdig en onjuist antwoord hebben ontvangen.

Maar zie, weer is Greijdanus de man, die ronduit verklaart, dat deze voorstelling 93), op zijn zachtst gesproken, geheel onjuiste, onschriftuurlijke denkbeelden wekken kan. Hij handhaaft de rechtlijnigheid der z.g. bizondere openbaring, coupeert een aan de kerken bijna opgedrongen theologoumenon aangaande de verhouding van bizondere openbaring en H. Schrift, en sauveert zijn eigen, door ons aanvaarde beschouwing aangaande het Testimonium Spiritus Sancti, welke, en dan zonder voorafgaande wetenschappelijke weerlegging der door haar zelf ingebrachte bedenkingen tegen subjectivistischen inslag te ontvangen, bijna zou zijn verdrongen uit de kerkelijke aandacht en uit het wetenschappelijk gesprek. Zulks dan via synodale uitspraak. Weer is het Greijdanus, die, ditmaal in coöperatie met den anderen exegeet van Kampen, Prof. Ridderbos, zijn voet dwars zet, wanneer reeds deputaten in officieel schrijven de synode hebben |163| geadviseerd ten gunste van gezegde artikelen. cccc En opnieuw breekt hij een opdringend subjectivisme, dat in principe den weg wilde openen voor een opvatting van photismos 94) of illuminatie als de Gereformeerden nimmer hebben willen aanvaarden, en van een lumen internum 95), dat zich kon losmaken van de H. Schrift. Wij bezigen hier Greijdanus’ eigen terminologie. Weer heeft hij het pleit gewonnen.

Ik geloof niet, dat Prof. Greijdanus ooit een pleit niet gewonnen heeft, zoodra maar de door God geboden gelegenheid tot openbare toetsing van argumenten werd gebruikt ten einde toe. En of bij andere constellatie wel van een winnen van een pleit, door wien der participanten ook, gesproken kan worden? De christelijke consciëntie, en de uitspraak der geschiedenis, antwoorden, meen ik, ontkennend.

*

Ik geloof, mijnheer de voorzitter, dat de geest der hier vergaderden naar een vaste ordening der natuur den mijnen gaat dringen naar het einde. Ik zal die stille stem niet ongehoorzaam zijn. Maar ik moet er aan toevoegen, dat mijn poging tot het geven van een schets van Greijdanus’ beteekenis daarmee veroordeeld is tot onvolledigheid. Ik heb eigenlijk nog geen woord gezegd over tal van andere punten, die niet kunnen worden veronachtzaamd bij een generale revisie der acta et gesta Greijdani nostri 96). Ik zou hem moeten teekenen in zijn onvermoeiden strijd voor het recht onzer hoogeschool, waaraan hij, leerling der V.U., altijd fundamenteel trouw geweest is, haar belangen ziende op een nimmer sectarische wijze. Ik zou moeten wijzen op zijn strijd voor de erkenning van het ius promovendi 97) van haar corpus docentium 98); op zijn ijver voor verdieping en verbreeding van haar onderwijs, ook door uitbreiding van het getal van haar leerstoelen, een uitbreiding die elders verkregen werd onder coöperatie ten deele, van wie ze ons, |164| hier in Kampen, betwisten. Ik zou moeten wijzen op zijn volhardend pogen, om onze kerken te houden in het spoor van het door Rutgers dddd gewezen kerkrecht, opdat geen hiërarchie over de gewetens zou gaan heerschen, en opdat de kinderen der Doleantie, gelijk ook die der Afscheiding, niet hun eigen eerepraedicaat als Gods gepreste knechten zouden prijsgeven. Op zijn zoowel antithetisch als thetisch in „De Reformatie” gegeven zóó diepgaande kerkrechtelijke studies, dat een voor kerkrechtelijke oriënteering ingesteld deputaatschap zonder den Kamper nieuwtestamenticus niet tot stand heeft kunnen komen. Ik zou kunnen wijzen op zijn uitvoerigen arbeid aan „De Reformatie”. Ik zou kunnen wijzen op zijn levende gehoorzaamheid aan den regel, die eens bij een jubileum van Dr. A. Kuyper eeee naar voren is gehaald:

Dare to be a Daniel,
dare to stand alone. 99)

Ik zou moeten wijzen op den grooten eerbied, dien Greijdanus altijd aan den dag legt in het spreken over onzen gezegenden Heiland. Misschien is hij daarin wel het meest verbonden aan Prof. Lindeboom, die altijd toornde tegen de afkorting van den naam van den Heiland. Het is niet de man van het vak alleen, doch het is ook de door de beroepsgevaren van dat vak niet beschadigde *@L8@H 100) van zijn Heer, die uitvoerig schrijft over een bladzijde uit het zielelijden van onzen Heiland, of over de redenen van den duur van ’s Heilands ambtsbediening op aarde, of over onzes Heiland’s doop door Johannes, of over de verkleining van ’s Heeren Messias-bewustzijn, of over de onmisbaarheid van God en zijne hulp. Ik zou moeten wijzen op de bewogenheid, die door alles heentrilt, als dezelfde stellingen, die tegen Dr. H.H. Kuyper, Dr. V. Hepp, Dr. J.G. Ubbink zijn verdedigd, nu ook naar buiten worden gehandhaafd tegen Carl Stange, ffff alsmede tegen Dr. L. Ihmels gggg en prof. Cramer; hhhh het beste bewijs ex eventu 101), dat bij dezen polemicus de weg niet loopt ván de polemiek tót Christus en de Schrift, doch ván Christus en de Schrift tót de polemiek. Ik zou moeten wijzen op ’t |165| deelnemen aan de debatten aangaande de Asser leerbeslissing, en over ’t met anderen mede uitdragen van de gereformeerde erfenis naar het buitenland, ook in een vreemde taal, op de ettelijke bijdragen tot de studie der canoniek alsmede de patristiek en de eerste geschiedenis van het christendom (b.v. over Marcion, iiii Paulinist in zijn genadeleer). En eindelijk zou ik uw aandacht kunnen vragen voor het beteekenisvolle feit, dat deze hoogleeraar, die wel nimmer de allures van sommige jongeren heeft kunnen waardeeren, als zij na 1918 over vóór en ná-oorlogsche problematiek en probleemverschuiving elkaar loopen te enerveeren, toch zeer uitvoerig, thetisch en met die typeerende legging van den vinger bij ettelijke schriftplaatsen, schrijft over „Het wereldbestuur van den Christus en de wereldoorlog”. jjjj Een woord, ook voor dezen tijd. Een woord dat de moeiten ook van dezen tijd in een heel wijd raam gaat plaatsen. Een raam, dat nu nog maar één verbreeding lijden kan, en ook verkregen heeft, als het elders heet, dat de apostel Paulus, sprekende over „de eerste beginselen der wereld” kkkk met zijn gedachten leefde in het Paradijs, en bij wat daar in den aanvang der menschelijke geschiedenis en van het wereldverloop heeft plaats gegrepen, zoodat zijn uitdrukking van „de eerste beginselen der wereld” moet verklaard worden in overeenstemming met de woorden, in den hof van Eden gesproken; ik bezigde weer Greijdanus’ eigen terminologie. llll

Maar ik moet hier wel afbreken. Eert het een jubilaris niet, als een spreker met de omvangrijke stof van diens levensarbeid niet klaar komen kan in één keer?

*

Mijnheer de Voorzitter, ik ga dus eindigen. Ik neem de vrijheid, in overtreding te komen tegen den regel van geordende vergaderingen, welke ons verbiedt, een ander dan den voorzitter aan te spreken. Ik eindig in den vocativus van den van ouds professoralen naam Greijdanus.

Professor Greijdanus, wij hebben vanavond veel van U gezegd. Wij weten, dat Gij er tegen kunt, want Uw leerlingen hebben U hooren bidden. Ze weten, dat Gij Uwen Maker de eere geeft. Wij hebben voor uw levensarbeid grooten eerbied en bewondering. Wij hebben voor Uw persoon hooge achting. Er is nog meer: wij hebben U lief, wij houden van U, en Gij hebt daar nog nooit naar |166| gesolliciteerd. Zijt Gij wel ooit sollicitant, en wel ooit niet sollicitus 102) geweest? Wij hebben met z’n allen geen bevoegdheid, regelen te breken, ook niet den regel, die den 70-jarigen hoogleeraar noopt den actieven dienst, gelijk dat pleonastisch heet, te verlaten. Zou om de bizondere omstandigheden Uw leermandaat verlenging krijgen, welaan, er zal hier niemand zijn, die Uw geschiktheid ziet verminderd, of die voor repetitie van ouden teerkost vanwege onmacht in het bereiden van nieuwen beducht is.

Enkele weken geleden stond ik in het Rotterdamsche Museum Boymans vóór het schilderij van Willink mmmm: de ruïne van Pompeï. Enkele mannenfiguren zijn er op aangebracht; één ervan lijkt zoo op het eerste gezicht op U zooals ge naar Uw colleges gaat, Gij man van de klok, Gij remplaçant van onzen thans werkeloozen stadsklokkenist. Maar, als de Heere God U nog langer „wandelingen onder ons geeft”, en dat hopen we van heeler harte dan zult Gij van de ruïnes verre blijven. Uw blik zal staren in Gods open hemel, en in het Nieuwe Testament, dat Ge naar wij meenen te weten, altijd bij U draagt. En de stad Gods zult Gij zien, de heerlijkheid en de eer der koningen ziet gij vandaag daarin ook dragen. Gij behoort, wat Uw taal betreft, onbetwistbaar bij de ouderen; maar wat Uw gedachten aangaat, beschaamt Gij in denkvaardigheid en -elasticiteit menigeen onder de jongeren. Poëzie is, geloof ik, Uw fort niet, muziek evenmin; maar een fuga en een sonnet zouden toch aan het rythme van Uw levenswerk, Uw stijlvollen arbeid, Uw ijzeren zelftucht, Uw niet-apocalyptisch, maar wel Apocalypse-getrouw luisteren naar de voetstappen van Uw Heer in de dramata der heils- en vervloekingsgeschiedenis, wel degelijk een motief kunnen ontleenen. En inspiratie ook. Gij, dichter noch dramatist, hebt in Uw leven het veelvuldigst geschreven over de Apocalypse van Johannes, gedicht, en méér dan drama.

Wij gelooven, dat Gij, als het móet, de pijn van het rusten moeten, zult kunnen dragen, omdat de vreugd van ’t rusten in den drukken arbeid er altijd geweest is er dus ook blijven zal, want die vreugde van de rust, die in Christus Jezus is, verklaart Uw levenswerk; dus kan zij daarmee niet sterven, noch beknot worden. Hij |167| geve U, met de levensgezellin, die U altijd verstaan heeft, nog veel te zien van de vrucht op Uw arbeid.

En naardien van het Museum Boymans naar de Remonstrantsche kerk in Rotterdam maar enkele schreden zijn, vergunne U mij mijn laatste Ausschweifung, — dán houd ik wèrkelijk op. Als boven den ingang van die Remonstrantsche kerk te lezen staat: eenheid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de liefde, dan willen zij die U vanavond meenen te verstaan, en U met liefde omringen, God samen danken, dat Hij ook door Uw levensdienst het derde lid dier spreuk in U zoozeer heeft laten domineeren, en dan centraal, d.w.z. eerst tegenover den Heere en daarna tegenover de broeders, dat Gij in Uw handreiking van exegeet aan dogmaticus en vandaar aan confessor 103) één doorloopende kritische randglosse zijt geweest op de beide terecht gekritiseerde, eerste leden van deze tolerantenspreuk. nnnn Tolerant zijt Gij geweest, maar nimmer een tolerant. Ge hebt Uw eerelint niettemin verkregen, en zéker niet te vroeg. oooo Gij legt het alles af en moogt het zoo weer aannemen. En het klinkt, nu ook van boven af, over onze hoofden heen, ook als we U gaan groeten, mieux vaut l’honneur que les honneurs 104).

Daarom wil ik eindigen met een citaat uit Uw eigen werken, een citaat, waarbij alle souvenirs aan „les honneurs”, alsmede aan hun tegendeel, vanzelf verbleeken. Ik denk, collega Greijdanus, aan Uw woorden:

„Wel leven de geloovigen nog op aarde, en bestaan en arbeiden zij in samenwerking met aarde, lucht, firmament, stof, plant, dier, element. Zelfs niet alleen nu, aan deze zijde van het graf, maar ook na den jongsten dag, hoezeer dan in gewijzigden vorm; want aarde en hemel worden niet vernietigd, wel gereinigd en vernieuwd; maar de grondslag waarop voortaan voor de geloovigen alles rust, n.l. Gods verhouding tot hen, en hunne verhouding tot God, hun zijn, leven, handelen, ervaren, hunne betrekking tot de gansche wereld, en die van deze als geheel en van hare onderscheiden onderdeelen tot hen, die grondslag en der geloovigen en aller schepselen verband en werking beheerschende regel, is totaal veranderd: DIE IS NU CHRISTUS ALLEEN EN GODS GENADE IN HEM’. pppp


K. Schilder.




1. „Eer” is meer waard dan „eer-bewijzen”.

2. „Eerbewijzen” (meervoud).

3. De „eer” (enkelvoud).

4. Tegen den achtergrond der latere gebeurtenissen heeft deze zin te meer beteekenis.

5. Een twijfelpunt.

6. „Hier en nu”.

7. De grootte der lichaamsdeelen wordt mede bepaald door de hoeveelheid van het werk, dat ze te doen krijgen. Van prof. Greijdanus’ colleges gaat het verhaal, dat de studenten zich zeer moeten inspannen om de veelheid der stof te verwerken in hun aanteekeningen.

8. genus = slag, soort.

9. thuis.

10. De Grieksche woorden worden in de Statenvertaling weergegeven met: „ze worden verstaan en doorzien”. De Grieksche taal laat evenwel toe, het eerste van die twee Grieksche woorden conditioneel (d.w.z. voorwaardelijk) op te vatten. Dan wordt de vertaling: indien ze worden verstaan (overwogen), dan worden ze aanschouwd of doorzien.

11. Hoogleeraar in het kerkrecht (zinspeling op het feit van prof. Greijdanus’ nauwkeurige kennis van het kerkrecht. Reeds in de periode waarin deze rede viel, heeft hij gewaarschuwd tegen het infame z.g. kerkrecht dat in ’44 de kerken is gaan brutaliseeren en de personen, die men tot zwijgen wilde brengen, eveneens.

12. Als voorzitter der reunisten was de spreker tot lid van het studentencorps F.Q.I. benoemd.

13. De studie der oudste schrijvers („kerkvaders”) van de christelijke kerk.

14. „Persoonlijke vereeniging” (der twee naturen van Christus).

15. vernedering.

16. Ontlediging.

17. het meervoud (laat ons menschen maken, etc.).

18. Stelling, die de eene vakgeleerde aan dien van een ander vak ontleenen kan.

19. De oorspronkelijke zonde van Adam, die oorsprong gaf aan onze (erf)zonde.

20. Een parallel (vergelijking) opstellen (tusschen Adam en Christus, in Rom. 5).

21. De leer, dat de ziel van den mensch (niet van de ouders afstamt, doch) voor elk mensch apart door God geschapen wordt.

22. Canon = het geheel der 66 bijbelboeken.

23. Canoniek is de studie die over het gezag, het ontstaan etc. der boeken handelt.

24. Voor wat ons betreft; in betrekking tot ons.

25. goddelijkheid.

26. Betrouwbaarheid (het betrouwbaar of geloofwaardig zijn) in zichzelf.

27. Gedeelte, passage.

28. Getuigenis des H. Geestes.

29. goddelijkheid.

30. Algemeen (en) inwendig getuigenis des H. Geestes.

31. Langs den weg der op de ervaring gebouwde zielkunde.

32. Langs den weg der leer van of critische toetsing van het menschelijke kennen.

33. Langs dogmatisch-wijsgeerigen weg.

34. goddelijkheid.

35. het geheel der 66 bijbelboeken.

36. Causa = oorzaak.

37. Vergelijk noot 31.

38. Gods Woord is gelijk de zon.

39. Hedendaagsche.

40. Zie noot 19.

41. dr V. Hepp.

42. Uitzonderlijke figuur.

43. Zoomaar, zonder met de daartegen ingebrachte principiëele bezwaren af te rekenen.

44. het hoogtepunt.

45. als haar verdediger en beschermer.

46. De leer, die van het „eigen ik” uit de wereld, het al, verklaren wil.

47. Gesprek over de methode.

48. in zich zelf.

49. In verband met iets anders; in zeker opzicht; in een bepaald verband.

50. Het bij elkaar zijn.

51. Het met elkander gemeenschap hebben.

52. Onzeker, disputabel, te betwijfelen.

53. Oneffenheden, onjuistheden.

54. Met een t.d.f.: gewelddadig.

55. Zie noot 50.

56. Zie noot 51.

57. Een theologische meening.

58. Een mijn om uit te delven.

59. Zie noot 19.

60. Leermeester.

61. Het „leider-schap”.

62. Een ding om naar zich toe te halen.

63. Volharding, vasthoudendheid.

64. De kern („scharnier”) van het geschil.

65. Getuigenis des H. Geestes.

66. De bal teruggekaatst.

67. „Modern” theoloog.

68. Vreemd genoeg.

69. Aanwijzing gevenden.

70. Bestraffenden.

71. Met haast.

72. Het tweede boek.

73. Het eerste boek.

74. Meeningen van sómmigen (meer dan één).

75. Grondstellingen van àllen.

76. Ontlediging („vernietiging”).

77. Vernedering.

78. Getuigenis des H. Geestes.

79. Als (nog ongeboren) kind opsprong in den schoot zijner moeder.

80. Van den moederschoot af aan.

81. Niet zonder, niet door, doch met. Met het woord van Maria.

82. Dat was heilzame critiek op „1905”, het legstuk, dat men nog altijd bindend noemt, ook in zijn détails . . . .

83. „Retourkutsch”, eigenlijk; terugkeerende wagen. Een beeld als „een bal terugkaatsen”, van repliek dienen.

84. Nauwkeurigheid, nauwgezetheid.

85. „Geeft ons plaats”.

86. In de gunst staande personen.

87. Het „boek der natuur”.

88. Het „boek des bewustzijns”.

89. Bewustzijn („geweten” wordt vaak, maar niet steeds terecht vertaald).

90. Boek.

91. Lezeres van het boek.

92. „Dat” en „omdat”; feit en grond; inhoud en onderling verband van het geopenbaarde.

93. De z.g. artikelen waren gesuggereeerd door Dr V. Hepp.

94. „Verlichting” (der geloovigen door den H. Geest; te onderscheiden van de „theopneustie” der bijbelschrijvers, die door den H. Geest „gedreven” werden).

95. „Inwendig licht”.

96. Werk en optreden van onzen Greijdanus.

97. Promotierecht.

98. College van hoogleeraren.

99. Heb den moed een Daniël te wezen, heb den moed alleen te staan.

100. Dienstknecht, „slaaf”.

101. Achteraf.

102. Bezorgd, zorgend.

103. Belijder.

104. Zie noot 1.




a. Er is een zelfstandige, gecyclostileerde uitgave, buiten verantwoordelijkheid van Schilder verschenen. De tekst daarvan is opgenomen in: VW 1940-1941, 461-487. Van de noten van George Harinck aldaar is gebruik gemaakt.

b. Vgl. Frederik Willem Grosheide, De brief aan de Hebreen en de brief van Jakobus, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1927, 376.

c. Na een debat over het decorum van het Kamper studentencorps „Fides Quaerit Intellectum”, dat de senaat onverkort wenste te handhaven, was door de leden een nieuwe senaat gekozen — onder meer bestaande uit enkele leden van de oude senaat. De oude senaat was gedwongen kort na deze vergadering voortijdig af te treden. Schilder, erelid van F.Q.I., had blijk gegeven van zijn ongenoegen over deze ongebruikelijke gang van zaken en zich achter de oude senaat gesteld.

d. André Troost (1916).

e. Vgl. Louis Bolk (1866-1930), Hersenen en cultuur, Amsterdam (Scheltema & Holkema) 1918.

f. Vgl. Seakle Greijdanus, De brief van den apostel Paulus aan de gemeente te Rome I, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1933, 108-113.

g. Prof. dr J. Ridderbos.

h. Vgl. Seakle Greijdanus, Menschwording en vernedering. Historisch-critische studie: Grieksche auteurs van de „Patres Apostolici” tot het Concilie van Chalcedon (451), Wageningen (?) 1903 (diss. VU).

i. Vgl. ‘Een wensch van prof. Greijdanus’, De Reformatie 15 (1934v) 40,323 (5 juli 1935).

Schilder doelde op curator dr. W.A. van Es.

j. Vgl. Greijdanus, Menschwording en vernedering, XIII.

k. In 1938 werd Greijdanus benoemd tot ere-hoogleraar aan de universiteit de Debreczen, die haar vierhonderdjarig bestaan herdacht.

l. Adolf von Harnack (1851-1930), Duits protestants theoloog en dogmenhistoricus, hoogleraar te Berlijn.

m. Vgl. Seakle Greijdanus, Toerekeningsgrond van het Peccatum Originans (Adams Bondsbreuk). Rereferaat gehouden op de Conferentie van Gereformeerde Predikanten in Noord- en Zuid-Holland te Leiden den 4en Januari 1906, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) [1906].

n. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Erkenningsgrond van den kanon’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 14 (1913) 269-314.

o. Vgl. Greijdanus, ‘Erkenningsgrond’, 288.

p. Vgl. De Heraut, 30 november 1913.

q. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Karakter van het testimonium spiritus sancti volgens Calvijn’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 14 (1913) 419-554, m.n. 546-550.

r. Vgl. het aan Hepps proefschrift gewijde ‘Naschrift’ bij Greijdanus, ‘Karakter van het testimonium’, 551-554.

s. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Een en ander inzake den grond voor het Schriftgeloof’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 15 (1914) 169-185.

Dr. J.G. Ubbink (1875-1944), predikant in de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, in 1940 overgegaan tot de Nederlandse Hervormde Kerk.

t. Vgl. J.G. Ubbink, ‘Ons Schriftgeloof’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 15 (1914) 53-72, 105-127.

u. Vgl. Ubbink, ‘Schriftgeloof’, 65, 66.

v. Vgl. Ubbink, ‘Schriftgeloof’, 126.

w. Demokritus (460-361 v. Chr.), Grieks wijsgeer.

x. Vgl. Valentijn Hepp, Dreigende deformatie, III, 58.

y. Aldus H.H. Kuyper in De Heraut, 4 mei 1941.

z. Vgl. J.G. Ubbink, ‘De grond van het Schriftgeloof en een betere methode’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 15 (1914) 325-340; geciteerd via S. Greijdanus, ‘’n Betere methode?’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 15 (1914) 377-393.

aa. Vgl. Ubbink, ‘De grond van het Schriftgeloof’, 340.

bb. Jan van Ruusbroec (1293-1381), Vlaams mysticus.

cc. Vgl. Ubbink, ‘De grond van het Schriftgeloof’, 344.

dd. Vgl. Greijdanus, ‘Betere methode?’, 387.

ee. Vgl. Greijdanus, ‘Betere methode?’, 389v.

ff. Vgl. Greijdanus, ‘Betere methode?’, 393.

gg. Vgl. De Wachter, 7 september 1917.

hh. Vgl. Acta 1917, pag. 21.

In een schrijven van 28 augustus 1917 werd Greijdanus door het curatorium van de Theologische School, na eenstemmig preadvies van de Kamper hoogleraren, bij enkelvoudige kandidaatstelling aan de synode voorgedragen ter benoeming als hoogleraar. Een meervoudige voordracht was „niet mogelijk geweest, of althans niet wenschelijk voorgekomen”; dit laatste mede vanwege „een zeer loffelijk getuigenis van den voorgedragene gegeven omtrent zijn persoon en geschiktheid voor zijn eventueel toekomstigen arbeid” (bijlage VII, pag. 82).

ii. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Voorrede’, Van ‘de dingen die haast geschieden moeten’. De openbaring des Heeren aan Johannes, voor de gemeente uitgelegd, Doesburg (Van Schenk Brill) 1906.

jj. Vgl. Marcus 4:27.

kk. Vgl. Johannes Cornelis de Moor, De hemel geopend, predikatiën over De openbaring van Johannes, drie delen, Kampen (J.H. Kok) 1913.

ll. Vgl. Psalm 84 vers 6 (berijming 1773).

mm. Helenius de Cock (1824-1894), hoogleraar aan de Theologische School te Kampen. Vgl. De Haas, I,80-83.

nn. Vgl. Friesch Kerkblad, 29 juni 1917.

oo. Met het begrip ‘oorspronkelijkheidsziekte’ omschreef Hepp in zijn brochurereeks Dreigende deformatie zijn kritiek op de in de jaren dertig geuite bezwaren tegen enkele van dr. A. Kuypers theologische opvattingen.

pp. Vgl. De Heraut, 6 december 1903.

qq. De redacteur was H.H. Kuyper.

rr. Vgl. De Heraut, 14 januari 1906.

ss. De synode van de Gereformeerde Kerk in Frankrijk te Charenton (1644-1645) veroordeelde de leer, dat Adams zonde niet wordt toegerekend aan zijn nakomelingen.

tt. A. Rivetus, Decretum synodi nationalis ecclesiarum in Gallia reformat. habitae Carentoni a. 1644-45 de imputatione primi peccati omnibus Adami posteris: cui accessit consensus confessionum protestantium, ed. II. Genève, 1647.

Andreas Rivetus (1572-1651), gereformeerd hoogleraar theologie te Leiden. Vgl. BLGNP, II, pag. 375-378.

uu. Vgl. De Heraut, 14 januari 1906.

vv. Vgl. ‘Ingezonden’, De Standaard, 11 januari 1906.

ww. Vgl. De Bazuin, 12, 19 en 26 januari 1906.

xx. Vgl. het ingezonden stuk van ds. R.J.W. Rudolph in De Standaard, 17 januari 1906 en de verklaring ter verdediging van Greijdanus van ds. W. Breukelaar, dr. S.O. Los en ds. W.B. Renkema en dr. P.J. Wijminga, De Standaard, 19 januari 1906.

yy. Vgl. De Heraut, 30 november 1913.

zz. Ubbink gaf er de voorkeur aan te spreken van kengrond, „omdat het hier erom gaat datgene aan te geven, dat grond is voor mijn weten of kennen, dat de Heilige Schrift niet een gewoon boek is, doch van God.’ Ubbink, ‘Ons Schriftgeloof’, 54.

aaa. Vgl. De Heraut, 30 november 1913.

bbb. Johannes à Marck (1656-1731), gereformeerd predikant en hoogleraar theologie te Leiden. Vgl. BLGNP, II,259-261.

ccc. Vgl. De Heraut, 7 december 1913.

ddd. Vgl. De Heraut, 7 december 1913.

eee. Vgl. De Heraut, 14 december 1913.

fff. Vgl. De Heraut, 14 december 1913.

ggg. Gaius Julius Caesar (100-44 v. Chr.), Romeins veldheer en staatsman.

hhh. C. Julius Caesar, De bello Gallico, liber IV, 17; Schilder verwees abusievelijk naar boek twee.

iii. Vgl. Seakle Greijdanus, De brief van den apostel Paulus aan de gemeente te Philippi, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1937, 179-196.

jjj. Vgl. 1 Johannes 5:6.

kkk. Vgl. Seakle Greijdanus, De brieven van de apostelen Petrus en Johannes en de brief van Judas, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1929, 517.

lll. Greijdanus, Lucas, I.

mmm. Vgl. Greijdanus, Lucas, I,58.

nnn. Vgl. Greijdanus, Lucas, I,59. Zie ook 253.

ooo. Vgl. Greijdanus, Romeinen, pag. 252.

ppp. Heinrich August Wilhelm Meyer (1800-1873), Duits protestants exegeet.

qqq. Theodor Zahn (1838-1933), Duits protestants exegeet, hoogleraar te Erlangen.

rrr. Dr. Gerrit Jan Heering (1879-1955), hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium te Leiden. Vgl. BLGNP, III,167-170.

sss. Vgl. J.H. Kok, De „Kamper uien” . . . import, benevens een overzicht der geschiedenis van Kampen’s bloei en verval, in vroeger eeuwen, Kampen (J.H. Kok) 1936.

ttt. G.J. Heering, „Beteekenis van het remonstrantsch seminarium, herdenkingsrede bij het driehonderdjarig bestaan, uitgesproken op maandag 29 oktober 1934 in het Groot-Auditorium der Leidsche universiteit”, in: Het seminarium der remonstranten driehonderd jaar 1634-1934, Amsterdam, 1934, pag. 10.

uuu. H. Windisch (1881-1935), Duits exegeet, hoogleraar te Leiden.

vvv. Vgl. G.J. Heering, De zondeval van het christendom, een studie over christendom, staat en oorlog, Arnhem, 1928, 10.

www. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Enkele opmerkingen over het nieuwe boek van prof.dr. G.J. Heering’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 29 (1928) 150.

xxx. Greijdanus woonde op Vloeddijk 112 te Kampen.

yyy. Het carillon van de Nieuwe Toren aan de Oudestraat te Kampen was omstreeks 1941 in verband met restauratiewerkzaamheden herhaaldelijk buiten gebruik.

zzz. J.M.S. Baljon (1861-1908), hoogleraar theologie te Utrecht.

aaaa. W.A. van Hengel (1779-1871), hoogleraar theologie te Leiden.

bbbb. Schilder doelde op de door Hepp aan de synode van Arnhem (1930) voorgestelde proeve van uitbreiding van de gereformeerde belijdenis. Zie: ‘Rapport inzake den uitbouw der belijdenis’, in: Rapporten behoorende bij de acta der generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Arnhem van 19 augustus tot 19 september 1930, Kampen, z.j., 30-33.

cccc. Vgl. Rapport uitbouw, 34.

dddd. Dr. F.L. Rutgers (1836-1917), hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en grondlegger van het zgn. Doleantiekerkrecht. Vgl. BLGNP, I,303-304.

eeee. Dr. A. Kuyper heeft op 14 mei 1875 in de Tweede Kamer een vers van de Amerikaanse opwekkingsprediker I.D. Sankey geciteerd, waarvan Schilder hier de beginregels gaf.

ffff. Vgl. S. Greijdanus, ‘Volledig en juist?’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 16 (1915) 221-232.

gggg. Ludwig Ihmels (1858-1933), Duits protestants theoloog, hoogleraar te Erlangen.

hhhh. J.A. Cramer (1864-1952), hoogleraar theologie te Utrecht. Vgl. BLGNP, II,146-148.

iiii. Marcion (eind eerste eeuw - ca. 160), stichtte in 144 na zijn excommunicatie een tegenkerk, die zijn gnostische denkbeelden uitdroeg.

jjjj. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘Het wereldbestuur van den Christus en de wereldoorlog’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 17 (1917) 251-262, 291-302, 327-341.

kkkk. Vgl. onder meer Kolossenzen 2:8.

llll. Vgl. Seakle Greijdanus, ‘De eerste beginselen der wereld’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 21 (1920) 113-131, 173-177, m.n. 177.

mmmm. Carel Willink (1900-1983), Nederlands schilder. Vgl. BWN, III,661-663.

nnnn. Vgl. ‘„Eenheid in het noodige, vrijheid in het niet noodige, in beide de liefde”’, De Reformatie 12 (1931v) 15,114v; 16,122v (8-15 januari 1932).

oooo. In 1938 werd Greijdanus benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse leeuw en tot ere-hoogleraar van de universiteit te Debreczen, die haar vierhonderdjarig bestaan herdacht.

pppp. Vgl. Greijdanus, ‘De eerste beginselen der wereld’, 176, 177.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001