Jaaroverzicht 1946

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.) 1947

onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1947], 103-121

a



Het jaar 1946 was voor De Gereformeerde Kerken in Nederland in de eerste plaats synodejaar. Van 24 April tot 28 Juni vergaderde te Groningen haar generale synode.

Het was in de tweede plaats hoogeschooljaar. De Theologische Hoogeschool trok naar Kampen zóó vele en zóó enthousiaste, we kunnen uit eigen aanschouwing ook zeggen: bewógen bezoekers, als van de aanwezigen zich niemand een voorbeeld wist te herinneren.

Want het was in de derde plaats, natuurlijk moesten we hier eigenlijk zeggen: in de allereerste plaats, het jaar der voortgaande reformatie van het gereformeerde leven hier te lande. De Geest van God heeft ons niet verlaten. En aan Hem danken wij, dat de golfslag zóó hoog opsloeg, als in het jaar 1946 is geschied „tot verbazing der beschouwers”. b

*

De synode van Groningen kenmerkte zich hierdoor, dat zij de eerste gewone was na de vrijmaking; die van Enschede was slechts „voorloopig” geweest. c Had „Enschede” moeten volstaan met de behandeling van eenige urgente kwesties, „Groningen” kreeg een agendum te verwerken, dat een afspiegeling van het normale kerkelijke leven was. Maar „normaal” beteekende in 1946, dat op de gruwelen der valsch genaamde „Gereformeerde Kerken” en van degenen, die zich door haar synodes hebben laten afvoeren van de oude grondslagen en ordeningen, voor ons deel gereageerd moest worden.

Zoodanige reactie is dan ook in heel den synodalen arbeid op te merken.

En dit niet het minst in betrekking tot de kwestie der „samenspreking”, al of niet.

Men weet, dat van synodocratische zijde de idee geopperd is, dat tusschen deputaten van onze kerken ter eener, en deputaten der uitwerpers ter anderer zijde eens zou worden „saamgesproken”. In min of meer officieele bewoordingen: de synodocratische generale synode van Utrecht 1946 had aan onze synode meegedeeld, dat zij deputaten had benoemd met opdracht „contact” (óók) |104| met onze kerken te zoeken, teneinde met eventueel onzerzijds te benoemen deputaten „samen te spreken”, „om gezamenlijk voorstellen te ontwerpen, welke leiden tot overeenstemming inzake leerpunten”, die hare en onze kerken „tot nu toe scheiden”. d En één van deze deputaten had nu aan onze synode een briefje gestuurd, waarin — de redactie van het verzoek ligt voor rekening van dezen zelf — „verzocht” werd, „of U tot zulk een samenspreking bereid zijt”. e

Reeds vóórdat onze Groningsche synode haar aandacht aan dit briefje wijden kon, had uiteraard menigeen zich afgevraagd, wat van dit gebaar te denken viel. Onvermengd waren de indrukken niet; hetgeen ook niet verwondert in een periode, waarin men tevergeefs speurt naar ook maar één officieele synodocratische hand, die „ònvermengden wijn” zou schenken.

Aan den éénen kant vroeg men zich af: was het ooit eerder vernomen, dat een synode van een kerkgemeenschap, die nog pas in grooten opmaak banvonnissen, „in naam des Konings” had verzonden in grooten getale, nu ineens, nauwelijks twee jaar nadien, aan de uit Gods Huis met ambtelijk gezag weggescholdenen een briefje zond: laat ons eens praten? Gretig hadden publicisten der „tuchtigende” gemeenschap den volke voorgehouden, dat het in zóóveel eeuwen niet gebeurd was, dat een gereformeerd hoogleeraar in Nederland was geschorst (resp. afgezet). Maar in geen ènkele eeuw was het vertoond, dat een briefje met overeenkomstigen inhoud vàn uitwerpers tót uitgeworpenen kwam, zóó kort, nadat van de zijde der uitwerpende synode tot haar kerken de opwekking was uitgegaan, den Heere openlijk te bidden, dat Hij met zijn goddelijken zegen de „tuchtoefening” op dezen eerst geschorste mocht kronen, en dit, terwijl van „bekeering” der „getuchtigden”, opgevat in den zin van dezen „bidbrief”, zóó weinig, en van het tegendeel ervan zóó veel gebleken was. Velen dachten: dit verzoek om een samenspreking, zou het heusch „een wolkje als eens mans hand” zijn? Zou men zich bekeeren?

Maar aan den anderen kant realiseerden de meesten zich, dat een invitatie tot samenspreking zonder meer goedkoop was, en voorts — dat déze kwam van den kant dergenen, die nog pas zich ernstig hadden misgaan. „Goedkoop”, — want wat is gemakkelijker dan „eens |105| gaan praten”? Het verplicht tot weinig, laat aan willekeurigen „nieuws-filtreer-dienst” alle ruimte, en helpt de toeziende diplomaten aan het benoodigde materiaal voor verdere verkenningsdiensten. En — hier raken we als vanzelf het tweede punt — en kwam, zoo vroegen velen zich af, deze uitnoodiging niet van een vreemd gezelschap? Ging zij nu wel gepaard met daden, die het bewijs in zich droegen van den ernstigen wil tot genezing van de breuk? Was dan niet het feit, dat van de zijde der uitnoodigende partij nog pas officieel verklaard was, dat de zakelijke inhoud der uitspraken van 1905/’42, als in overeenstemming met Schrift en belijdenis, gehandhaafd diende te worden? Was niet door dezelfde synode, die dit uitsprak, tevens verzekerd, dat volgens de bewoordingen van 1905 ieder, die de woorden aangaande het „houden voor” (wedergeboren en in Christus geheiligd) verwierp, met de confessie in strijd kwam? Had dáármee deze synode niet openlijk gezegd, dat althans dit „houden voor” was aan te merken als behoorende tot den „zakelijken inhoud” van 1905 (en ’42), en dus met Gods Woord in overeenstemming was, en dus moest gehandhaafd blijven? Maar was daarmee dan niet meteen opnieuw uitgesproken, dat de bezwaarschriften, tegen deze formule ingebracht, ijdeler dan de ijdelheid zelve waren? Een synode, die zóó nadrukkelijk ten aanzien van het scherp bestreden punt uitbazuint, dat zij volkomen gelijk had, gelijk ook haar voorgangster, kon toch moeilijk geacht worden serieus het oor te leenen aan diegenen, die verklaarden, dat haar voorgangster ongelijk had gehad en die deswege waren uitgewezen?

Dit alles klemde nog des te meer, omdat de uitnoodigende synode zelf er toe over gegaan was de zoo even uitdrukkelijk gehandhaafde formule dusgenaamd te „vervangen” door een nieuwe. Deze daad had in onze kerken terecht een gevoel van innigen afkeer opgeroepen.

Dit in de eerste plaats, omdat men met één slag op deze manier alle revisie-verzoeken van de tafel had gewerkt. De revisie-verzoeken hadden immers bezwaar gemaakt tegen de dusgenaamde „tuchtoefening”, die geschied was uit hoofde van afwijzing der binding aan de oude formule (blijkens de „vragen”, aan Prof. Schilder |106| gesteld, mocht tegen die oude formule geen enkele, dus ook geen legale, actie gevoerd worden). En zie, nu was daar opeens een nieuwe formule, die de oude dusgenaamd „verving”. Over de oude, en dus over de consequenties dááraan destijds verbonden, werd niet meer gepraat. Maar en passant werd meteen verzekerd (zie boven), dat het met die oude formule volkomen in orde was geweest. Het mes sneed nu naar twee kanten; maar het sneed niet naar den snit van de wet van God. Want aan de „bezwaarden” in het synodocratisch verband kon nu worden tegengevoerd: wat wilt ge nog?: wij hebben toch de formule, die u hinderde, vervangen door een andere? En tot de rasechte zeloten in datzelfde kamp, die al zoo lang hadden geleden onder een zeker collectief minderwaardigheidscomplex, en nu, ná de in oorlogstijd eindelijk „verkregen” „victorie”, nog furieuzer er vóór waren, de uitgestootenen in geen enkel opzicht te erkennen als productieve en stimuleerende geesten, kon men nu zeggen: wees maar gerust, wij hebben toch immers duidelijk uitgesproken, dat de oude formule gehandhaafd bleef?

De velen, wier oogen voor dit bedrijf waren open gegaan hadden bovendien opgemerkt, dat ook in kerkrechtelijken zin het voorgevallene van ’44 was gehandhaafd en verdedigd.

Kortom er was niets veranderd.

Ja, toch iets; maar dat maakte de zaak nog erger. Men had in een noot bij de vervangingsforinule opzettelijk een zekere ruimte geschapen, die eerst nadrukkelijk verboden was. Immers, in 1944 was van de geschorste hoogleeraren en candidaten uitdrukkelijk verlangd, dat zij niets zouden leeren, dat niet volkomen in overeenstemming was met de uitdrukking: „voor wedergeboren houden”. Maar nu werd in 1946 óók toegelaten de meening, dat de kinderen waren te houden voor: „te wederbaren”. Zákelijk was daarmee als dom en verwaten en schismatiek-sectarisch veroordeeld de redactie van de vragen, die aan den eerst-geschorste in 1944 gesteld waren; ja, was de heele schorsing als een kromme handel blootgelegd. Maar erkénnen wilde men dat niet. Daarbij kwam tenslotte ook nog het nuchtere feit, dat op het meest quaestieuze punt de vervangingsformule minstens even erg was als de vervangene: de nieuwe |107| formule immers legde als bindende leer op, dat de kinderen der kerk waren te beschouwen en te behandelen als zulken, die deelen in de wederbarende genade van den Heiligen Geest.

Men zou wel op een geblinddoekt paard in een draaimolen lijken, wanneer men niet dit alles in aanmerking nam bij de overweging van die bekende invitatie om „eens te praten”. Het geheel maakte den indruk van een manoeuvre, die meer op een schoonen schijn uit was, dan dat zij bloedigen ernst verried; die meer de vele „bezwaarden” voor eigen kring wilde vasthouden, dan dat ze voor de profeten en priesters en koningen van de kerk van Christus luide en duidelijk de waarheid beleed. Men maakte — en die het deden, waren niet dom — men maakte het aan de „leidende”, d.w.z. scherp observeerende en de feiten registreerende figuren in de dusgenaamde „vrijgemaakte” kerken bij voorbaat onmogelijk, zich in dezen handel ook maar in het minst te verlustigen, doch strekte toch de hand uit naar de minder scherpzienden onder hen. Men kan het ook zóó zeggen: de facto kwam de heele actie neer op het inslaan van den weg, die tusschen den één en den ander scheiding maakte. En het fijne puntje van het schorsen, en afzetten, en buiten-verband-plaatsen, terwille van de oude formule, en in naam van een onzerzijds scherp veroordeeld kerkrecht werd genegeerd; de aandacht werd er van afgeleid. Ze werd ook afgeleid van het nuchtere feit, dat van de heele bonte uitspraken-reeks van ’42 slechts een heel klein onderdeeltje was vervangen en wederom in de conscientie en kerkelijk bindend verklaard was als overeenstemmende met Schrift en Belijdenis.

Waar nu een kerkelijke gemeenschap op zoodanige wijze in den mist gezet werd, daar mocht onze synode de concrete situatie geen oogenblik uit het oog verliezen. Gelukkig heeft zij deze roeping verstaan, en daarvan blijk gegeven in haar antwoord op bovenvermelde invitatie. Zij heeft — en het is goed, dit vast te leggen tegenover latere valsche beweringen — zij heeft den weg tot een mondelinge samenspreking niet afgesneden, doch verklaard, dat éérst schriftelijk zou moeten worden gehandeld. Dit laatste, opdat de afbakening van posities duidelijk zou zijn; opdat de punten-in-geding niet zouden verdoezeld worden; opdat men aan |108| gindsche zijde eindelijk eens gedwongen zou worden, op de zaken serieus in te gaan; en opdat de kerk zou kunnen meeleven. Want aan een optelsom van slapers heeft Christus niets. Ten einde haar goeden wil te toonen heeft onze synode haar deputaten zelfs gemachtigd, desgewenscht aan de kerkeraden en eventueel aan classes en particuliere synodes meedeeling te doen van eventueel bij hen opgekomen verlangens tot het bijeen roepen eener tusschentijdsche generale synode.

Helaas moet geconstateerd worden, dat van de overzijde dit ernstige streven niet beantwoord is met een even sterk verlangen tot effening van den weg. Een „antwoord”, aanstonds geïsoleerd 1) gepubliceerd, werd ontvangen, dat op het hoofdpunt afwijzend was. De eisch immers van schriftelijke onderhandeling als eerste werd afgewezen. Als argument werd aangevoerd, dat men beducht was voor het ontstaan van misverstanden; wie dat leest kan hier nauwelijks een glimlach onderdrukken, als hij zich herinnert, hoeveel schrifturen in ’41 op kosten der kerken over haar zijn uitgestort. Tegelijkertijd werd in de synodocratische pers van den werkelijken inhoud van het antwoord onzer synode een onware of onzakelijke voorstelling, gegeven. Of er nog nieuwe deputaten benoemd waren voor eventueele samenspreking werd niet gezegd. Het geheel bleef in hooge mate onverkwikkelijk. 2) Mede om den verwachten invloed daarvan te breken besloot onze synode een „Getuigenis” te publiceeren „aan alle Gereformeerde belijders van Christus in Nederland”. Het was noodig, omdat dezelfde personen, die in 1944 de opkomende protesten hadden bezworen met het zeggen: de synode, dat is hetzelfde als de kerken, er nú geen been in zagen, de plaatselijke kerken van ons, zoo mogelijk, los te maken van hun synode. Want tegelijk wilde men met synodale deputaten èn met de plaatselijke kerken |109| laten samenspreken. Weer het pogen, een wig te drijven tusschen wie bijeen waren.

Uit de handelingen der Groninger synode verdient voorts nog opmerking een brief aan den Raad der „Gereformeerde Kerk” te Batavia. Door dezen raad was afschrift gezonden van een brief, door hem gericht tot de synode der gebonden kerken. In deze laatste missive had Batavia zich „ontroerd” getoond door het bericht van de scheuring. Al vroeg Batavia van ons niets, toch heeft onze synode Batavia geantwoord, en opdracht gegeven, de volledige bescheiden ter zake van de kwestie der samenspreking aan Batavia toe te zenden. Na dien is uit persberichten gebleken, dat Batavia, hoewel niet geneigd de gemeenschap te herstellen met degenen, die ten onrechte in 1944 en vervolgens daarvan waren uitgesloten, toch niet een keuze wilde doen tusschen de beide standpunten. Batavia’s kerkeraad noemde — flink anti-synodaal! — zulk een keus zelfs „partij-keus”. Dat hiermee in feite Batavia zich permitteerde wat aan de geschorsten uitdrukkelijk als zonde werd aangerekend, springt in het oog. Eveneens, dat van de zijde der synodocraten tegenover Batavia volkomen anders wordt gehandeld, dan tegenover Bergschenhoek en anderen. En ook, dat beiderzijds de christelijke ernst ontbreekt.

De zeer vruchtbare synode van Groningen heeft zich voorts ook bezig gehouden met de vraag, of onze kerken nog langer aan „1905” zich zouden refereeren. Ter synode, werd met nadruk vastgesteld, dat 1905 als pacificatieformule was opgesteld en dus niet als belijdenisformule kon worden afgeschaft. Om het in de geestige en duidelijke woorden van het desbetreffende rapport te zeggen: „een dier, dat men zich heeft aangeschaft als ezel, kan men niet afschaffen als paard; van iemand, die in ons huis verkeert als dienstbode, kan men niet scheiden als van zijn echtgenoote”. Met algemeene stemmen werd dan ook besloten uit te spreken:

A. dat de verklaring der generale synode van Utrecht 1905 betreffende het dusgenaamde „infra- en supralapsarisme”, de dusgenaamde „eeuwige rechtvaardigmaking”, de dusgenaamde „onmiddellijke wedergeboorte” en de dusgenaamde |110| „onderstelde wedergeboorte”, veelszin onjuist en daarom reeds als pacificatieformule ondeugdelijk is:

B. dat deze verklaring door onze kerken niet meer voor haar rekening wordt genomen.

Van onderscheiden zijde waren vervolgens bij de Groningsche synode voorstellen ingediend betreffende het zoeken van contact met de Christelijke Gereformeerde Kerk. Besloten werd, om practische redenen voorshands zich daartoe beperkende, conta te zoeken mnet de Christelijke Gereformeerde Kerk, die met ons staat op dezelfde basis van Gods Woord en de drie formulieren van eenigheid, ten einde in den weg van samenspreking of correspondentie na te gaan wat ons vereenigt en wat ons nog verdeelt en gezamenlijk middelen te beramen, die onder den zegen des Heeren kunnen leiden tot kerkelijk samenleven.

Zeer belangrijk was ook de uitvoerige bespreking en gedocumenteerde beslissing in zake ds S.J.P. Goossens. Deze in de zending arbeidende predikant was destijds geschorst en afgezet door dezelfde gemeenschap, die in 1944 vele trouwe arbeiders had uitgeworpen. Reeds was destijds aanstonds gebleken, dat er een sterke strooming bestond, welke tegen de gevolgde „procedure” ernstige bezwaren had en van oordeel was, dat tegenover ds Goossens onrecht gepleegd was. Dadelijk in Enschede had deze zaak de synodale aandacht, en in Groningen is ze tot een einde gebracht. Die ter synode aanwezig geweest zijn, ondergaan nog de sensatie van het feit, dat vier rapporteurs, die elk voor zich een ander aspect van de zaak te behandelen gekregen hadden, telkens weer in afzonderlijke subcommissies, nadat zij door den berg van papieren zich een weg gebaand hadden, in uitvoerige betoogen tot volkomen gelijke conclusie kwamen. De onwettigheid van de afzetting van ds Goossens werd uitgesproken, en besloten werd, de zendende kerk van Zwolle (in de plaats van Appingedam getreden) te adviseeren, ds Goossens te herstellen in zijn ambt als dienaar des Woords. De kerk van Zwolle heeft daaraan inmiddels voldaan. Opmerkelijk is, dat van dit besluit onder toezending van de desbetreffende stukken ook afschrift gestuurd is aan den raad van de synodocratisch gebonden |111| kerk van Appingedam, de synodocratisch gebonden deputaten voor de zending op Soemba, de zoogenaamde „Algemeene vergadering” op Soemba, dr J.H. Bavinck, en dr F.L. Bakker; een bewijs, dat deze synode niet alleen op eerherstel van een verongelijkte, maar ook op het geestelijk welzijn van wie hem onrecht deden, bedacht is geweest. Aan ds Goossens en den hem vergezellenden goeroe K. Tanahomba, is daarna zitting verleend ter synode als afgevaardigden (met adviseerende stem) van de kerken op Soemba. Verheugend is, dat ook blijkens inmiddels van eigen waarneming uitgaande berichten van den heer C.C. de Vries te Nijkerk op Soemba de meerderheid der kerkleden zich reeds had vrijgemaakt.

Ook ter zake van de geestelijke verzorging der militairen werd door de synode breed gehandeld. Bijzondere aandacht had daarbij het van regeeringswege (dit is wel gebleken) begunstigde instituut der zoogenaamde veld- of noodgemeenten. Dit hybridisch instituut, dat, met voorbijgang van alle grondleggeride bepalingen van het kerkrecht, zich het recht van doopen, van avondmaalsbediening, van kerkeraadsformatie etc. toekent, en daarbij in confessioneel opzicht veelszins impotent, zoo niet onwillig is, werd terecht critisch bezien en de noodzaak er van werd betwist. Ten aanzien van de veldpredikers werd uitgesproken, dat de huidige instructies voor veldpredikers van dien aard zijn (speciaal wat betreft de verplichting tot het vormen van, en het verrichten van ambtelijken arbeid in de zoogenaamde veldgemeenten), dat deze arbeid in feite aan onze predikanten onmogelijk wordt gemaakt. Bovendien werd besloten, niet alleen de belangen der militairen bij de kerken aan te bevelen, doch ook een onderzoek in te doen stellen naar klachten over het dulden en bevorderen van wantoestanden on geestelijk-zedelijk gebied in het leger. Reeds is ook in de synodocratische pers met name dit laatste besluit aangevallen, als zou het uitgaan van onjuiste praemissen; doch het bewijs daarvan is niet geleverd. Ook nu niet. Het wordt bijna eentonig, dit zinnetje-uit te spreken: bewijs is niet geleverd. —

De zaak van „Art. 13 K.O.”, die reeds vele jaren lang de kerkelijke vergaderingen bezig houdt, niet zonder vermoeienis des geestes, en ook wel des vleesches, had zeer breed de aandacht. Resultaat der diepgaande besprekingen is geweest, dat de synode welbewust er van af zag |112| een regeling voor de uitvoering van art. 13 K.O. bij de kerken aan te bevelen; nadrukkelijk uitsprak, de door voorgaande synodes gedane aanbeveling van een regeling inzake art. 13 niet meer voor haar rekening te nemen, en zich er toe te bepalen de kerken op te wekken ten aanzien van deze materie te leven overeenkomstig de schriftuurlijke regelen in de K.O. vervat en in het desbetreffende rapport opgenomen. Uitgangspunt voor het een en ander lag in de overtuiging dat een synode niet moet komen in de rechten der kerken; dat een kerk, indien zij in financiëele moeilijkheden komt, deze niet ziet ontstaan uit het aan den emeritus uit te keeren bedrag, doch uit de NA de emeriteering op de kerk komende verplichtingen; en dat hier moet worden gewaakt tegen alle hiërarchie, gelijk ook tegen de vermechaniseering van de relatie tusschen de plaatselijke kerk en haar emeritus. Over het algemeen is, voor wat het principieele betreft, de door de synode, als leidend beschouwde grondgedachte in de kerken gunstig ontvangen; en inmiddels zijn van onderscheiden zijde reeds pogingen gedaan, om hetzij plaatselijk, hetzij in coöperatie met anderen, te dezer zake praktische regelingen te treffen, die het ingenomen principieele standpunt blijvend erkennen.

Ter zake van het optreden van studenten in het spreken van een „stichtelijk woord” werd besloten, het besluit van 1908 tot de volgende synode buiten werking te stellen. Daarmee werd dus weer de mogelijkheid geschapen voor het optreden van studenten tot het spreken van een „stichtelijk woord”, doch dit recht werd gegeven alleen aan hen, die geen college meer behoeven te volgen. Ongetwijfeld heeft hierbij de met name door de vrijmaking ontstane behoefte aan voorziening in den dienst des Woords of in wat ter noodvoorziening daarin dienen kan, bespreking en besluit helpen leiden. Wat betreft de toelating van candidaten voor het onderzoek naar art. 8 der K.O. (de zoogenaamde „singuliere gaven”) werd er op gewezen, dat bijzondere aandacht zal moeten gegeven worden aan, wat art. 8 noemt, de gave der „discretie”, dat wil zeggen, der scherpe onderscheiding.

Van de verdere besluiten der synode melden wij nog haar zorg dragen voor de voorlichting van de geloovigen en kerken in Bentheim en Curaçao (inmiddels is reeds gebleken, dat ook te Curaçao een ouderling geschorst is, |113| omdat hij aan recht en waarheid getrouw bleef). Voorts, de regeling van de correspondentie met de Hooge Overheid (hierbij werd aandacht gegeven aan de vraag, hoe men haar kennis zou geven van de sedert de scheuring herstelde gemeenschap der kerken op den ouden grondslag van het kerkverband). Eveneens, de behartiging van de belangen der geloovigen in den Noord-Oost-Polder. En eindelijk (hoe kan het ook anders?) de verzorging van de belangen der Theologische Hoogeschool.

*

Nu wij toch aan de Hoogeschool bezig zijn, willen wij hier met grooten dank aan den Vader der geesten gedenken, welk een breede plaats zij andermaal in mag nemen in onze kerken. Algemeen wordt weer gevoeld: het is weer ònze school. Niet langer worden haar helawgen afgewogen onder-partij-gezichtspunt, of onder het aspect van een andere instelling, die veelszins, en soms als eerste, bleek meegerekend te worden in de voorziening van de behoeften en de erkenning van de rechten van de school der kerken zelf. Geen wonder, dat zonder dat bijzondere „propaganda” gemaakt was, de Schooldag ditmaal tot een feestdag geworden is van ongemeen sterkende beteekenis. Verklaarbaar werd dit, mede door het feit, dat, nu het vroegere gebouw onzer Hoogeschool „bezet bezit” was gebleken, een nieuw gebouw in gereedheid was gebracht. De offervaardigheid der kerken is verbluffend geweest, en ook op den schooldag zelf zijn prachtige geschenken aangeboden; andere zijn in den loop van het jaar gevolgd of reeds aangekondigd. Toen wij ons voorgaand overzicht schreven leefden wij nog in een noodtoestand. Drie van de docenten der school waren haar trouw gebleven, n.l. dr S. Greijdanus, dr R.J. Dam en dr K. Schilder, en hadden aanvankelijk het werk verdeeld. Doch na het sterven van dr Dam, die in den strijd voor het rijk Gods was gevallen door duitsche moordenaarshand, moest de arbeid bij het afsluiten van ons vorige overzicht nog een tijd lang blijven drukken op de schouders der weinige overgeblevenen. En zie, terwijl wij dit overzicht schrijven, staan wekelijks acht docenten in het gelid, n.l. vijf hoogleeraren en drie lectoren. Wie bedenkt, welk een groote beteekenis de Kamper school in 1854 verkregen heeft voor het kerkelijk leven der toenmalige „Afgescheidenen”, zal te meer dankbaar zijn, dat |114| thans de na de scheuring veelszins verzwakte kerken toch aanstonds na het bereiken van den nieuwen mijlpaal, de vruchten mogen plukken van een volledige opleiding. Te meer moet deze dank oprijzen tot God, waar reeds de eerste werkzaamheden aangevangen zijn van het leiden van studenten tot de promotie. In het Reglement voor de opleiding tot den dienst des Woords werden door de Groninger synode nieuwe of andere bepalingen opgenomen, en de arbeid heeft goeden voortgang. Bij de overdracht van het rectoraat werd als totaal der studenten aangegeven 113, onder wie een ruim getal van hen, die zich meldden voor de doctorale studie en (of) promotie. De gezegende arbeid van de Stichting voor de financieele verzorging der opleiding heeft voor de School rijke vruchten afgeworpen, Niet zonder reden, meenen wij, werd bij de rectoraatsoverdracht opgemerkt, dat deze Stichting voor de Hoogeschool wel den dienst van „voedsterheeren” verricht, zonder echter ooit het karakter van den „broederdienst” te beschadigen.

*

Met enkele bijzonderheden, die het dagelijksche, werken en leven der kerken betreffen, willen wij besluiten. Lest best: hier toch ligt de hoofdzaak.

Het zal niemand verwonderen, dat wij in de dagen van het zoogenaamde „verdrag van Linggadjati”, hier aan voormalig Nederlandsch Oost Indië denken. De aldaar gevormde „republiek” „Indonesia”, die reeds de facto erkend was door regeeringsinstanties, voordat ook maar één fundamenteele rechtskwestie van harentwege was gesteld, laat staan beantwoord, of in publieke discussie gegeven, zal natuurlijk haar eigen regelingen ontwerpen en vastleggen ten aanzien van de zending. En, de dictatoriale wijze waarop zij, gezien ook haar ontstaan, wordt geleid, zal nog meer plaats inruimen voor een oogenblikkelijke gelegenheidspolitiek, die niet altijd op vastgestelde geschreven ordeningen teruggaat, en dat ook niet wil. Wat er van een schijn van rijkseenheid nog gered is, zal niet veel gewicht in de schaal leggen, als het er op aankomt, de rechten van de zending te beschermen. En dan zwijgen we nog maar van het „bevorderen” van de zaak der zending. De feitelijke dictatuur, die onderscheidene takken van dienst in het Koninkrijk der Nederlanden ook na den oorlog |115| kenmerkt, is op art. 36 van de Ned. Gel. Bel. niet geinspireerd en van den heer Soekarno, wiens antecedenten uit den Japanschen tijd bekend zijn, is voor de naleving van art. 36 misschien nog minder te verwachten, dan te hopen zou geweest zijn van zijn confrère, die als product van duitsche bemoeiingen in Nederland aldaar een tijdlang „leider” geheeten heeft, en daarna tegen den muur gezet is. Hetgeen van de zijde dergenen, die, om en bij den tijd van Linggadjati, op den door Japanners wel niet meer beheerschten maar toch nog niet verlaten bodem het voor het zeggen hadden, geschied is in betrekking tot den mogelijken terugkeer van onzen missionairen predikant naar Soeinba, was trouwens zelf al niet bijster moedgevend. Kortom, in de periode, waarin onze zending, na de vrijmaking van de kerken, nog nauwelijks haar taak wederom opnemen kan, valt reeds te vreezen, dat deze zending, zoodra ze weer haar vleugelen uit zou kunnen en willen slaan, niet alleen voor nieuwe toestanden zal geplaatst worden, maar ook op nieuwen hinder zal stuiten., Zulks temeer, omdat op goede gronden mag worden aangenomen, dat aan de revolutionairen, die de Republiek Indonesia hebben gecreëerd, door de menschen van ònze zending niet het genoegen eener zelfde geestelijke capitulatie zal worden gegund, als welke tot droefheid en ergernis van duizenden, gekomen is van de zijde der zendingsmannen der synodocratische gemeenschap.

Trouwens, wij willen ook liever een permanent isolement, dan dat ooit onzerzijds een parallel zou geschapen worden van de principieel bedroevende, en art. 36 weersprekende houding van figuren als dr J.H. Bavinck, ds J. Verkuijl en anderen. Laat ons afwachten, hoe de zaken der zending zich ontwikkelen, maar intusschen dankbaar erkennen, dat de zendingsroeping wederom „leeft” bij onze menschen, en aanvankelijk de weg weer geëffend is. Al is ds Goossens nog niet naar Soemba teruggekeerd, gelukkig is goeroe K. Tanahomba van Nederland naar Soemba vertrokken. Bovendien heeft het bezoek van onzen zendingsdeputaat, broeder C.C. de Vries, rijke vruchten afgeworpen voor het herstel van het zoo lang verbroken geestelijke contact. In heel het complex van moeilijkheden, dat met den welhaast verouderden naam „Nederlandsch Oost Indië” samenhangt, heeft een door de classis ’s-Gravenhage uitgeschreven |116| gebedsure ons doen spreken tot den Souverein van hemel en aarde, en tot den Auteur van het zendingsbevel.

De dienst des Woords heeft, voor zoover wij kunnen overzien, in steeds ruimere mate het oor der gemeenten. Nu de theologische inzichten dergenen, die gedurende de laatste jaren pleitten voor de reformatie der prediking, langzaam aan meer erkenning vinden en den opbouw der prediking meer gaan beheerschen, dan vroeger mogelijk was, blijkt de kerk te hóóren met graagte. Een hoogleeraar, — dr J.H. Bavinck —, die van die inzichten ongeveer niets begrepen had, karakteriseerde eens de aan die inzichten conformne predikers als zulken, die het woord hanteeren: „ik zie, ik zie, wat jij niet ziet”. De gemeente evenwel, antwoordt dezen criticus dankbaar: „ik hoor, ik hoor, wat u niet hoort”. Misschien wordt, maar dán in waarschuwend verband, tot òns iets dergelijks gezegd door onderscheidene leden der Chr. Geref. Kerk, van wie immers een deel openlijk de vrees uitspreekt, dat de prediking bij hen en bij ons over en weer wel eens naar inhoud en methode zóóveel verschillen kon toonen, dat het punt der prediking aparte en nadrukkelijke overweging zou verdienen bij een eventueele ontmoeting ter bespreking van de mogelijkheid van kerkelijk samenleven. Ongetwijfeld zijn er, als men let op het groepsbeeld, verschillen. Inhoeverre evenwel die verschillen teruggaan op theoretische, we kunnen beter zeggen: principieel-getoetste inzichten, zou pas dan kunnen blijken — misschien. Overigens zal het feit, dat we afzonderlijk naast elkander moesten leven en werken gedurende zooveel jaren, steeds aansprakelijk te stellen zijn voor het uit elkaar groeien óók in dezen.

Dat voorts onder ons de hooge beteekenis van den dienst des Woords steeds meer erkenning vindt, is een tegen, dien we niet mogen voorbijzien of ongebruikt laten. Te vreezen is, dat de op veel plaatsen gedwongen aanzienlijke bekorting van den voor de prediking, beschikbaren tijd, een verarming van den inhoud der preek zal meebrengen in haar gevolg. Misschien valt hier meer toe te zien, dan we ons scherp bewust zijn. Schade, die op dit terrein eenmaal aangebracht is, valt niet gauw te herstellen. Men is voor de regelmatige prediking gauwer een half uur kwijt, dan dat men een kwartier terugkrijgt. De prediking blijft het eerste |117| belang. En laat men niet zeggen, dat bij aanzienlijke bekorting van den duur der preek de inhoud toch wel zakelijk dezelfde kan blijven. Dat zou alleen dàn waar kunnen zijn, indien de intellectueele capaciteit der hoorders tegelijk met hun spanningsvolume was gestegen tot ver boven het voor alle verzamelde volk normale peil. En — indien de predikanten allemaal experts waren in het comprimeeren en condenseeren van de stof, met inachtneming van de homiletische grondregelen.

Overigens blijft ook in onzen eigen kring ter zake van de prediking een meeningsverscheidenheid te constateeren, die nimmer tot tegenstelling moge uitgroeien. We noemen ze slechts ter afwijzing van de door wie den ouden grondslag verlieten wel eens smalend geuite bewering, dat bij ons naar één patroon vrijwel alles zou worden geknipt. Hoe rijk is ook de door de „vrijmaking” gewonnen vrucht voor den inhoud der prediking! Doop en verbond, ze hebben nog nimmer zóó de aandacht gehad als thans. En dat is goed; wee een kerk, die deze twee alleen maar als themata voor disputatiën kent, of voor gravamina en „verklaringen” van gevoelen! We zijn er zeker van, en dat is geen snóeven, maar dánken, dat onder hen, die binden aan de formule van het „de kinderen beschouwen en behandelen als zulken, die deelen in de wederbarende genade des Heiligen Geestes”, het percentage van wie met hun formule werkelijk ernst maken veel en veel geringer is, dan het is — mutatis mutandis — bij hen, die eenvoudigweg met de kerk van vele eeuwen belijden, dat de kinderen zijn te beschouwen en te bejegenen als dezulken, aan wie de belofte toekomt.

Het Ouderlingschap en de diaconale dienst hebben eveneens in de reformatie, die vrijmaking heet, zich bewust willen laten betrekken. Op conferenties van ouderlingen en diakenen is het verband tusschen het een en het ander meermalen besproken. Reformatorische bezinning leidde ook tot het opsteken van een waarschuwenden vinger tegen het gevaar van een door de kerkenordening niet gedekte mindere of meerdere zelfstandig-making van „diaconieën”. „Ministeries” (van predikanten, zegt men pleonastisch, maar duidelijkheidshalve) kunnen geen kerkelijke besluiten nemen, en zijn bij de kerkenordening niet bekend. Het zelfde |118| geldt van „presbyteries” (indien men daaronder verstaan wil vergaderingen van ouderlingen, in bewuste en gewilde isoleering van de dienaren des Woords). En met een vergadering van diakenen („diaconie-ën”) staat het grosso modo niet anders. Intusschen verblijdt zich ieder over de uitgave van een blad ten dienste van het ouderlingschap en van het diaconaat. De naam is: „Dienst”.

De kerkelijke pers groeit weer gestadig. Ze heeft zich van onder den duitschen hiel verheven en komt nu in tal van plaatselijke of regionale organen zich dienstbaar stellen aan den opbouw van het kerkelijke leven. Haar „toon” is, vergeleken met dien van sommige synodocratische organen, merkwaardig van zachtaardigheid. Bedoelde synodocratische bladen zijn nog nooit zóó fel geweest tegen destijds aanwezigen, als zij thans tegen hen als afwezigen te keer gaan in allerlei vies geschrijf; en kijk, tháns ontbreekt haar elke „leiding” van herderlijke synodale brieven, die „den toon” áán-geven, zooals vroeger. Ook „De Wachter” is er weer, maar heeft geen beschermingsdienst aan de Theol. Hoogeschool meer op zijn programma staan.

Het werk der vrijmaking groeit. Men vindt in dit Handboek alweer veel meer plaatsen genoemd, dan in het vorige. De wereldgelijkvormigheid, die in het synodocratische „vredes”-offensief heeft durven leiden tot het opstellen eener vervangingsformule, heeft metterdaad haar slachtoffers gemaakt: velen hebben hun consciëntie met dit opium het zwijgen opgelegd. Zij gingen met ons niet, want zij waren van ons niet. Wij gelooven niet, dat dit wereldsche succes, der synodocratische leiders een, zegen Gods is. Er bleven of kwamen niettemin op tal van plaatsen congregaties, waarin de moed even groot is als de reiniging grondig; en wat den groei betreft die is meermalen verrassend. De jeugdvereenigingen, die hier en daar moeten overschakelen van oorlogs- naar vredesprogramma’s, zijn met name in de kleinere kerken meestentijds actiever dan te voren, en hèbben daar vaak veel meer werf-kracht, dan ze in het werk behoeven te stellen. Het moge zoo blijven; maar zonder gestage inspanning blijft het aldus niet.

De strijd om de kerkelijke goederen is voor de rechtbank met wisselenden afloop nog steeds aan den gang. We herhalen, dat, tegen den achtergrond van het verleden gezien, er een herhaald wonder is geschied. We |119| voegen er aan toe, dat een werkelijke eenheid in de argumentatie der rechtsspraak nog niet op te merken valt. En wat er aan eenheid is op te merken, gaat vaak voorbij aan de hoofdzaak. Hoofdzaak blijft: de schending van de aangenomen kerkenordening door de synodocraten, en het recht der kerken of geloovigen, zich te houden aan het geldend (vereenigings)recht der kerken.

Wij weten geen ander woord dan „zielig” voor de houding der buitenlandsche Kerken, tegenover de onze. Van ook maar een zwakke poging tot serieuze kennisneming blijkt niets. Haar pers volgt klakkeloos de officieele en vooral officieuze „voorlichting” van de V.U.-vrienden, en geeft dus tastbare onwaarheden door. Komt er gezond verzet tegen deze versjacherde en sjacherachtige „leiding”, dan wordt het ras onderdrukt. Slechts de Prot. Ref. Church van Amerika beteekent een uitzondering op dezen regel. Ook zulke blijken van ontwrichting zien wij rustig aan; en de bedelaarsmentaliteit, die om de klandisie eener (toch meest beteekenislooze) correspondentie vraagt, lokke ons geen oogenblik. Daarvoor zien wij te gemakkelijk onder het mooie „prosoopon” (masker) der buitenlandsche „kerkleiders” hun, als ze ons voorbijzien, te onzekere nerveuze gelaatstrekken.

Ofschoon er predikanten en kerkeraden zijn, die binnen het kerkverband der synodocratische gemeenschap zich aan de synodale besluiten honderdmaal minder conformeeren dan de in 1944 geschorsten, en ofschoon derhalve de schorsingsmanie, zonder dat men zich ervan bekeerd heeft, toch danig bekoeld is, zijn er, waar de oppositie, we zeggen niet: al, te wezenlijk, doch al te duidelijk en te openlijk wordt naar de meening der synodocratie, toch nog eenige schorsingen geschied, men vindt de nieuwe eere-namen in ons Handboek 1947 wel vermeld.

Er is nog één oud geval van een schorsing, die vóór alle andere geschied is — ’t betreft die van een predikant —, en waarbij de motiveering dan ook een ander beeld vertoonde dan het ons uit de laatste jaren bekende. Over de vraag, hoe, en met welk effect voor het kerkverband, over deze procedure en over die der daarop |120| gevolgde „vrijmaking” te oordeelen zal zijn, is de kerkelijke bespreking nog gaande.

De voormalige „candidaat” H.J. Schilder, thans predikant te Utrecht, heeft een „witboek” aangekondigd, waarin hij alle officieele bescheiden ter zake van zijn „wering uit het ambt” denkt te publiceeren. Deze publicatie zal — juist door het eenvoudige relaas der feiten — een gat slaan in het dichte nevelgordijn, dat over deze zaak gespreid is door degenen, die er de „leiding” in hebben gehad. Men zal daaruit zien, hoe het maar al te waar is, dat, gelijk trouwens dr F.W. Grosheide, deskundig in de kennis der feiten, zelf schreef, de SYNODE van 1944 strijd met de confessie constateerde bij dezen „candidaat” in zooverre hij — evenals Helenius de Cock en vele anderen — nadrukkelijk ontkende, dat de sacramenten inwendige aanwezige genade verzegelen. Kende men den knappen Helenius de Cock niet meer?

Er blijft, voor de kerken nog een massa te doen. Ook wat betreft de doorwerking der reformatie in het volle menschenleven. Op schoolgebied hebben onze onderwijzers — denk aan de kwestie der A(lgemeene) N(ederlandsche) O(nderwijzers) V(ereeniging) — zich zien plaatsen voor de vraag, inhoeverre met allerlei principieel andersdenkenden (tot Barthianen toe) samenwerking mogelijk, en het samengaan verdragelijk is. En onze belijders zien zich voor de moeilijkheid geplaatst, dat het „christelijk” middelbaar onderwijs meer en meer wordt geïnfiltreerd door principieele loochenaars van de antithese; een loochening, welke uitkomt b.v. in het lidmaatschap van de Partij van den Arbeid. Het is weer de oude strijdvraag: men strijdt in werkelijkheid tegen verkeerde beginselen, doch krijgt het verwijt te hooren, dat men de politiek en een politieke censuur in de „kerk” of de „school” haalt. Het verwijt is onverdiend; ook wanneer, gelijk geschiedt, men zich voor de vraag geplaatst ziet, inhoeverre de principieele reformatie op kerkelijk gebied om consequenties vraagt, óók ter zake van b.v. de Anti-Revolutionaire Partij. Ongetwijfeld is er in dezen geen eenstemmigheid; al meenen we, dat indien men maar scherp toeluistert, de werkelijke verlangens, waarvoor in ernst een pleit gevoerd wordt, |121| veel minder van elkander verschillen dan meestentijds gedacht wordt. Maar, waarover géén verschil van meening bestaat of bestaan màg, dàt is de overtuiging, dat bekeering het gansche leven betreffen moet, wil zij haar naam waardig zijn. En de reformatie der kerken wàs een acte van bekeering.

Zoo mogen wij eindigen met het: waakt en bidt, en ook met een: ziet dan, hoe gij hoort. Ons vorig overzicht werd besloten met een herinnering (via Van Oosterzee) aan het Schriftgegeven over den brandenden braambosch die niet verteerd, niet ver-brand werd. Het is goed, eraan te denken, dat de man Mozes, toen hij dat wonder aanschouwde, door wat hij zàg, werd gedwongen om te hóóren.

Wàt te hooren?

Te hooren naar de eenig betrouwbare exegese van den Naam van den God des Verbonds, en naar de korte, maar des te concreter sprekende Goddelijke en dus authentieke schets van de geschiedenis van het Verbond van dien God.


K. Schilder.




1. Onzerzijds was voorgesteld, dat alle stukken over en weer in beider pers zouden worden publiek gemaakt. Het antwoord was: dat men van óns stuk niets overnam, er wel een valsch beeld van gaf, en eigen antwoord geïsoleerd publiceerde.

2. Verfrisschend was alleen de naïeve bekentenis van eenige scribenten der synodocratische pers, dat opneming van stukken ónzer synode in hün pers een zekere (blijkbaar gevreesde) „propaganda” voor de vrijmaking zou beteekenen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Psalm 118, vers 11 (berijming 1773).

c. Vgl. Acta der voorloopige generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.) gehouden te Enschede van 9-18 October 1945, Enschede (J. Boersma) [1945].

d. Vgl. Acta Groningen 1946, 170 (Bijl. XII).

e. Vgl. Acta Groningen 1946, 170 (Bijl. XIII). Het ging om de correspondent van het deputaatschap, ds J. Weggemans, destijds te Hilversum.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001