„In Christus geheiligd”

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.) 1947

onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1947], 168-181

a



Men weet, dat sinds de verschijning van het officiëel-synodale stuk, hetwelk als „Praeadvies” bekendheid verkreeg in zijn afwijzing van de tegen de uitspraken van 1942 ingebrachte bezwaren, de term „in Christus geheiligd” opnieuw in discussie gekomen is. Dat dit Praeadvies vol fouten is, werd herhaaldelijk beweerd en ook bewezen. Ons voor ditmaal beperkende tot den term „in Christus geheiligd” (uit de eerste doopvraag) illustreeren we één der bizonderheden van deze klacht, ten bewijze, dat het Praeadvies te haastig „concludeert”. Haastiger, dan geoorloofd is, vooral aan wie zich gaan zetten tot „tuchtoefening” (!)

We meenen immers, dat inzake de beteekenis van het „in Christus geheiligd” vele misverstanden zijn bestendigd gebleven door het elkaar napraten. Zoo schijnt een opvatting van A.A. v. Schelven in zijn dissertatie maar klakkeloos te worden overgenomen, al is ze ook nog zoo aanvechtbaar.

We hebben het oog op wat Van Schelven zegt omtrent het ontstaan der eerste doopvraag.

Maar niet alleen Van Schelven wordt klakkeloos nageschreven. Hetzelfde gebeurt met b.v. Gerretsen. In zijn „Micronius, zijn leven, zijn geschriften, zijn geestesrichting” (J.H. Gerretsen), Nijmegen, 1895, wordt alle nadruk gelegd op wat de schrijver „uit” Micronius leest: n.l., „dat de kinderen der gemeente den H. Geest niet ontvangen kunnen, of ontvangen zullen, maar reeds bezitten” (bl. 113). Een stelling, die den leerling van Valeton, den verzamelaar van „Gunning-menschen” om zijn kansel, den volgens A. Kuyper „eenigen dogmaticus” (maar dan) „onder de ethische theologen”, en volgens Rullmann zelfs „theosofisch” dogmaticus (Chr. Enc.), wel smaakt — naar zijn „interpretatie”.

Maar vraagt men naar de gronden voor dit stoute beweren, dan wordt men al bitter teleurgesteld. Hetgeen al heel wat zegt, nu het Gerretsen er om te doen blijkt, zooveel mogelijk citaten te verzamelen ten gunste van het door hem beweerde en aan Micronius toegeschreven gevoelen.

Eerste „bewijs” is, dat volgens Micronius de kinderen den H. Geest hebben, en een zaligmakende |169| gemeenschap met den eeuwigen en waarachtigen God. Maar als dit beteekende, wat Gerretsen er uit leest, waarom zegt dan Micronius, dat de kinderen een heiligheid bezitten, niet metterdaad, doch alleen door toerekening, toeschrijving?

Argument nummer twee: volgens Micron zijn de kinderen de zonderlingste lidmaten der gemeente. Hij (Gerretsen) laat „zijn” cursiveeren, alsof dat iets beteekende. Maar Micron doelt er op, dat ze in onderscheiding van de volwassenen nog niet zich hebben schuldig gemaakt aan verachting der belofte, en dus het pleiten der ouderen op Gods beloften ten aanzien der kinderen niet storen door leelijke zonden-van-den-dag.

Argument drie: Micron zegt: ze hebben den H. Geest, zij hebben de zaligmakende gemeenschap met God. Herhaaldelijk evenwel blijkt, dat men deze uitdrukkingen gebruiken kan zonder dat de subjectivistische interpretatie noodig is.

Argument vier: volgens Gerretsen rekent Micron ook de volwassen dooven en zotten tot degenen, die gedoopt moeten worden, omdat zij tot de gemeente behooren. Gerretsen redigeert het zóó:

Tot de onmondige lidmaten, die gedoopt moeten worden, omdat zij tot de gemeente behooren, rekent Micron niet alleen de kinderen, maar ook de volwassen ‘dooven en sotten’ Cf. Kleyne Cathechismus (sic) de vragen over den doop.”

Duidelijk is dus, dat volgens Gerretsen Micronius het heeft over volwassenen, die nog moeten gedoopt worden.

Maar dat is een onjuiste interpretatie van Microns catechismusvraag. Daar stond het zóó:

. . . ende haer aengeboren krancheyt, door de welcke sy niet ghelooven, noch belijden konnen, die wert haer niet toegherekent om Christus wille, in den weleken sy ghesegent, dat is, heylich, gerechtigh, reyn ende gheloovich gheacht werden, niet min dan de volwassene geloovige. Het selve moet men ghevoelen van den doop der volwassenen dooven ende sotten der Ghemeynte Christi. |170|

Hetzelfde moet men gelooven van den doop der volwassenen. Gerretsen, ietwat haastig, leest daaruit een toekomstigen doop, een doop van de thans volwassenen, die nog komen moet in hun volwassenheid. Maar daar staat niets van. De doop der thans volwassenen is hun toegediend in hun jeugd. Als in 1 Petr. 4 : 6 staat, dat aan de dooden het evangelie verkondigd is geworden, halen velen daaruit, ongeveer à la Gerretsen, dat aan de dooden, toen ze reeds dood waren, het evangelie gepredikt is. Hetgeen al tot veel theologische calamiteiten geleid heeft. Exegeten van thans lezen echter uit 1 Petr. 4 : 6 alleen maar dit, dat aan tháns dooden het evangelie gepredikt is toen ze nog leefden.

Meent Gerretsen, dat een volwassen krankzinnige, die tot de gemeente behoorde, niet gedoopt is toen hij een kind was? Hij verstaat Micron verkeerd; deze wil slechts zeggen: die volwassen kranken (dooven en zotten) kunnen hun geloof niet belijden, ze kunnen niet eens het Woord hooren, we zien van hen niets, we laten ze daarom over aan Gods beloften, en schrijven hun dus toe, gelijk God hun toerekent: de heiligheid, en het geloof. Maar hoe en wanneer dat komt, gekomen is, komen zal, dat weten we niet. En zóó moet het nu ook met de kinderen: we zien niets, weten niets dan wat God zegt, en dus: imputeert Hij, dan richten wij ons naar het woord der imputatiebelofte. Maar hoe, en wanneer op grond dier imputatie iets in hen geschieden zal, dat weet God alleen. Herhaaldelijk plaatst Micron(ius) de kinderen, dooven en zotten der gemeente op één lijn. Hij kent n.l. tweeërlei „geloovigen” of „christenen” in de gemeente, metterdaad en door toerekening of toeschrijving (bij wie geen „verachtinghe” Gods is). Tot deze laatste groep behooren z.i. jonge kinderen, dooven, zotten. (Claer Bewijs, fol. 15, a; 19, b; 20, a; 23, a; Kleyne Catechismus, fol. 22, b; 23, a.)

Dit is nu Gerretsen’s bewijsmateriaal. Geen woord hier verder over het toeschrijven of toerekenen van het geloof, tot in Gods rechterstoel, aan de kinderen, zooals Micron dit zoo breed betoogt. Op dergelijke lichtvaardige gronden wordt dan toch maar door den ethischen theoloog geconcludeerd: |171|

„Hieruit blijkt, hoe wel bewust hij zich van den grondslag des kinderdoops is geweest: de gemeente, in welke de H. Geest woont, heeft onmondige lidmaten; in dezen werkt de Geest Gods, omdat zij deelen zijn van het geheel. Deze beschouwing over den kinderdoop schenkt mij m.i. het recht om te verklaren, dat Micron naast een sterk besef van de verhevenheid Gods boven den mensch, een diep gevoel heeft voor de inwoning Gods in den mensch” (bl. 113/4).

Tot zoover Gerretsen. De ethische subjectivistische theoloog trekt met een handgebaar den beïnvloeder van het thetisch gedeelte van ons doopsformulier naar zijn kant, den subjectivistischen.

De lievelingscitaten nu, die hij geeft, treft ge, in verband slechts met Datheen gebracht, ook in bovengenoemd „Praeadvies”. Een synode doet haar best, het „wedergeboren” vast te houden; dat Prof. Dr H. Bouwman in zijn artikel over den doop in de Chr. Enc. het woord wedergeboren tweemaal vermijdt in overigens letterlijke aanhalingen uit 1905 wordt nauwelijks opgemerkt. En zoo zien we telkens maar weer synodocratisch-gereformeerden zich scharen naast elkaar en ook wel een beetje naast den ethischen, theosofischen theoloog, later hofprediker, om toch vooral den subjectivistischen kijk op „den grondslag des kinderdoops” niet kwijt te raken, want A. Kuyper mocht eens worden beschadigd, of de rust.

Evenals nu Gerretsen nagepraat wordt, alzoo ook Van Schelven. Deze schrijft in zijn dissertatie „De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16e eeuw in Engeland en Duitschland”, enz. (Den Haag 1908), een en ander over de geschiedenis der bekende doopvraag. Eerst gaat het over die van Londen volgens de „Christelijke Ordinanciën”:

. . . ghemerckt dat Christus de Heere den doop des Waters heeft inghestelt om sijn Ghemeinte daar mede te wasschen: so vraghe ick u of ghi dit kint dat ghy ten doope sijt presenterende een saedt der ghemeinte, door de cracht des verbondts Gods, bekendt te wesen: den welcken, na den heisch ons diensts, den Doop is toecommende, hoewel sy van |172| natueren weghen kinderen des toorens ende des doots sijn?” (Van Schelven, 93.)

Vergelijk hiermee à Lasco, ed. Kuyper, II, 113:

„an infantes isti, quos offertis, sint etiam semen nostrae huius Ecclesiae, ut per nostrum ministerium hic legitime baptizentur?”

Men ziet, dat hier naar de letter geen sprake is van „heiligheid”, laat staan van inwendige heiligheid. Het verbond is de grond, en het gaat voor den kerkdienst er om, dat de liturg verantwoord is. Vooral de vlaamsche bewerking van den tekst (Micron) is hier duidelijk, zie Gerretsen, a.w. 83, over Micron’s min of meer zelfstandige bewerking van à Lasco’s latijn („in de netelige kwestie aangaande de onderlinge verhouding” van à Lasco’s Forma ac Ratio en Micron’s Christelijke Ordinanciën „behoeven we ons, meen ik, niet te steken”, aldus Van Schelven, 78, en wij zullen hem hierin volgen). Slechts wijzen we er op, dat, als Micron aan à Lasco’s latijn deze breede uitbreiding geeft, en in die breedere bewerking alles op het verbond en de legitimiteit gebaseerd is, en niet op „het inwendige”, daarmee onze interpretatie van Micron achteraf indirecte ondersteuning krijgt.

Tot recht verstand van à Lasco’s latijn en Micron’s bewerking in het vlaamsch, diene nog, dat inzake die „gemeenschap met den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest”, waarover zoo heel veel te doen is, ook in het Praeadvies, à Lasco, enkele pagina’s tevoren, bl. 110, dus nog in de Forma ac Ratio zelf, verklaart:

a. al zijn de kinderen van nature kinderen des toorns, toch wordt hun zonde hun niet toegerekend tot verdoemenis, om Christus’ wille, om wiens wille ze ook gerekend worden (censentur) in het verbond te wezen;

b. dit verbond bevat overigens (alioqui) in zich die gemeenschap met God den Vader-en den Zoon en den H. Geest, in (d.w.z. tot) dewelke wij naar Christus' opdracht allen bevolen worden gedoopt te worden.

De doop is dus een doop tot gemeenschap met Vader, Zoon en Geest, bij à Lasco.

Uit de meer dan droeve zedelijke toestanden te Londen blijkt, met hoe goede reden à Lasco de vraag, of men |173| metterdaad met een kind der gemeente te doen had uit voorzichtigheid liet stellen; er zijn bewijzen te over van een zeer ongeregelden toestand der gemeenten van Londen en omgeving. De sexueele omgang was bij herhaling meer dan „los”. Bovendien waren er veel anabapistisch gezinden (Van Schelven, 92); we hoorden reeds, dat een classis loochening van den kinderdoop niet speciaal met den naam ketterij wilde qualificeeren; er is een dominee geweest (Adr. v. Haemstede), die tot de wederdooperij geneigd was, en deswege later afgezet is (er blijken in zijn geval ook andere kwesties mee gemoeid te zijn, sexueele, e domo quam Amoris vocant), en die de wederdoopers „voor zwakkere leden van Christus” verklaarde (F. Pijper, Jan Utenhove, Leiden, 1883, 205, 212, vgl. Bijlagen, XLVIII — L, 206); die wederdoopers zochten ook wel eens contact met Engelsche protectoren of ook kerken (Pijper, 207, zie ook vroegere aanteekeningen). En zoowel Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, passim, Cantabrigaiae, 1887-1897, als de door A.A. v. Schelven uitgeven Kerkeraads-Protocollen der Nederd. Vluchtelingenkerk te Londen, 1560-1563 (Amsterdam, 1921) bewijzen overduidelijk, dat de anabaptisten het telkens maar weer moeilijk maken. Het anabaptistische gevoelen inzake de twee naturen van Christus is daarbij heusch niet het eenige struikelblok, al kwam het naar voren in de kwestie-Haemstede, Protocollen, 10, 11; ook de doop had de aandacht, reeds bij Haemstede, Protocollen 13. Welnu, ten overstaan van deze feiten is het begrijpelijk, dat à Lasco de vraag liet stellen, of men met een kind der gemeente te doen had, en of de doopsbedienaar op het punt van de inlijving in ’t verbond langs den weg van wettelijkheid rustig kon zijn.

Dat is geen constructie van anderen, doch à Lasco zelf zegt het, enkele bladzijden vóór hij de doopvraag afdrukt, Forma ac Ratio, a.w. 1056. De gemeente — zoo is zijn redeneening — moet volgens koninklijk bevel alle verstrooiden bij elkaar houden; maar niet alle emigranten voegen zich bij de gemeente; velen zijn totaal onkerkelijk, en denken, dat ze via de engelsche kerk bij hen, of via hen bij de engelsche kerk behooren; of veinzen zoo; in elk geval spelden ze op die manier zoowel engelsche als hollandsche kerk maar wat op de mouw (imponunt). Om nu er tegen te waken, |174| dat de engelsche kerken en haar predikanten om den tuin geleid worden door dergelijk bedrog, en dit — aldus à Lasco — dan nog wel onder het mom van onze kerken, doopen we alleen kinderen van hen, die zich openlijk bij onze kerk hebben aangesloten. Aan den anderen kant doopen we de kinderen van ál de onzen, opdat de anabaptisten geen gelegenheid krijgen hun kinderen heimelijk aan den doop te onttrekken in de engelsche kerken onder voorwendsel van onze kerken; en ook opdat wij zelf niet de dupe worden onder den dekmantel van de engelsche kerken. Welnu, om op dit punt alle en publieke zekerheid te krijgen, dáárom moet die eerste doopvraag gesteld worden aan vader of getuigen. Het staat er zeer duidelijk.

Daaruit blijkt, dat bij à Lasco zoowel als bij Micronius, die dezen vertaalde, een heel nuchtere, we zouden bijna zeggen: zakelijke overweging in het spel was bij de redactie van die doopvraag. En dat alle speculatie over „aanwezige wedergeboorte en reeds geschiede heiliging naar den inwendigen mensch als voldongen feit”, hetzij in onderstelling, hetzij als grond voor den doop, afwezig was. Het ging er om, dat het sacrament niet aan onwaardigen zou worden bediend.

En „onwaardigen” beteekent hier: kerkelijk onwaardigen.

Het willen voorkomen dáárvan was ook de aanleiding tot de felle twisten van en om de „diakenpartij” in Londen, waarmee de naam van Van Winghen gemoeid is („de Wingensche twisten”). Het conflict ontstond naar aanleiding van de bepaling, dat elk vader een verklaring moest overleggen van twee doopgetuigen. De verordening is mede onderteekend door Utenhove, en gedateerd 1564. Ook daar was het weer te doen om verhindering van overtreding van de eerste regelen van orde bij den doop:

„(er zijn) . . . vele onbehörlicke ongeschicktheiden, so omtrent de H. Döpe, als och omtrent den Estande 1) . . . (dus moet er via getuigen bewijs zijn, dat de kinderen) uth der gemeine oder gelövige syn.”

Uth der gemeine oder gelövige.” |175|

Het woordgeloovig”, dat tegenwoordig zoo schrikkelijk „geplukt” wordt, om er een inwendige heiligheid mee te bewijzen, beteekent hier niets anders dan: leden der gemeente.

De doopvragen van à Lasco-Micronius krijgen nu des te meer relief; de instelling der doopgetuigen lag in dezelfde lijn van prophylaxe 2) als à Lasco’s doopvraag, volgens eigen toelichting.

En als dan ook Van Winghen, die een goed vriend van Utenhove en diens medewerker in velerlei opzicht geweest is (zie Pijper), de uitdrukking (in de doopvraag) „een zaad der gemeente” vervangt door de andere: „een geloovig zaad”, (v. Schelven 316), dan is volgens diens eigen verklaring de bedoeling van zijn hier en daar aangebrachte veranderingen in de uitgave der Londensche liturgie geweest, meerdere „klaarheid” te geven.

Van Schelven, 316, meent, dat „wellicht” de bedoeling van die verandering geweest is: scherper afgrenzing tegenover de wederdoopers.

Dit „wellicht” verblijdt ons, want het hier tot uitdrukking gebrachte vermoeden van Van Schelven lijkt ons niet erg aannemelijk. In een gemeente, waar de wederdooperij zoo veel aanhang vond, zou zulke bedoeling alleszins loffelijk zijn geweest, voorzeker. Maar men zou toch kwalijk kunnen volhouden, dat er heel veel gewonnen was aan duidelijkheid in dit opzicht, als men de ouders liet verklaren: ons kind is geloovig zaad. Dat zou bitter weinig beteekend hebben tegenover de wederdoopers; want we betoogden reeds — bij een bespreking, elders, van Datheen — dat zij naar Datheens eigen constateering de uitdrukking „in Christus gereinigd” op de kinderen konden toepassen. Ook, dat ze „door dat bloet Christi gereynicht zijn” (Protocol Frankenthal, 528) wilden ze wel toegeven. Eveneens, dat de kinderen niet „onder de godloose, maar onder de genade Christi gherekent” werden door henzelf (Prot. Fr. 529). En op de vraag, of de kinderen nu tot de kerk dan tot de „gemeente der goddeloozen” behooren, dan wel daar tusschen in staan, hebben ze geantwoord: dat ze „de |176| kinderen, sy sijn wiese willen, aen geen voorder plaetse en weten te stellen, dan dat sy salich zijn”. Dat zeggen wederdoopers! Maar, zoo voegen ze er aan toe, „dat wijse in wterlicken dingen, niet en weten onder dat volck Godts te tellen, als die onmondigh ende onverstandigh zijn, daervan hebt ghy de oorsake verstaen . . .” (Pr. Fr. 530). „Wy hebben de kinderen in haerer onwetentheydt salich gehouden, so wel als de gheloovighe in haren verstande” (532). „Ende gelooven, so sy in hare onwetenheyt sterven, dat sy salich werden met den volcke Godes” (532). Ze zijn „onder de genade Christi, die hen dat Hemelrijck door de verdienste zijns lijdens oock toegesegt heeft” (533). „Wy tellense onder de salicheyt der gheloovighen” (535).

Tegen dergelijke vrij ingewikkelde probleemstelling nu geeft de uitdrukking „geloovig zaad” geen duidelijk of doeltreffend verweer. Eerder zou men dus kunnen aannemen, dat Van Winghen, die zelf de bovengenoemde verordening als eerste had onderteekend, en daarin dus reeds de uitdrukking „uit de gemeente” had laten wisselen met „geloovigen”, aan dezen term hier de beteekenis toekende van: niet-kettersch; scherper: niet-van-buiten. Immers, de verordening omtrent de doopgetuigen ging vergezeld van bepalingen ter huwelijks-contrôle; het woord „ketterij” (dreigende ketterij) is nauwelijks gevallen, of de bepalingen inzake de huwelijken komen voor den dag, opdat de afkondigingen van het huwelijk niet tot een aanfluiting worden gemaakt: het moet nu maar eens uit zijn met het trouwen in andere gemeenten zonder voorkennis van de predikanten. (v. Schelven, 346/7). In het over deze kwestie gerezen geschil is aangeboden, de fransche en engelsche theologen te raadplegen, en hun de zaak voor te leggen (349).

Nu heeft Datheen de uitdrukking „een zaad der gemeente bekent te wesen” vervangen door „bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn”. Volgens Van Schelven moet althans hier wel de bedoeling hebben voorgezeten, door deze andere redactie een scherpere afbakening te verkrijgen tegen de Anabaptisten. Hij wijst ter staving van deze hypothese op het feit, dat blijkens het Protocol van Frankenthal Datheen „met nadruk de heiligheid der kinderen van de |177| geloovigen verdedigt (bijv. blz. 517), en de Anabaptisten beweren, dat dien kinderen wel ’t Rijk Gods toekomt, maar niet de Doop, wijl ze wel zalig maar niet heilig zijn (bijv. blz. 535, 546 v.).

Tot zoover Van Schelven (Ned. Vl. kerken, 316).

De doopvraag van Datheen wordt dus hier in de richting der innerlijke, inklevende heiligheid, geacht te willen gaan. Waarschijnlijk heeft deze opvatting van Van Schelven velen onder ons tot gelijke interpretatie geleid.

Toch meenen we, dat Van Schelven’s inzicht te bestrijden valt.

Immers: a. het „door Christum gereynicht” ziet bij Datheen op de rechtvaardiging, als weldaad aan de kerk geschonken, op de vergiffenis der schuld, op de imputatie. Hij constateert (Protocol, p. 539) dat ook de Wederdoopers met hem dit „bekennen”. Een Wederdooper kan dus de eerste doopvraag bevestigend beantwoorden voor wat het eerste deel betreft. Maar hij loochent de „wedergeboorte” der kleinen. Dus blijft alleen de „toerekening” over.

Ook Micronius bleek ons voortdurend aan de rechtvaardiging te denken. „Reinigen” is: schuld vergeven. Het is wasschen in Christus’ bloed. Die door Christus’ Geest wordt niet direct aangewezen. En dat de Wederdoopers tegen de participatie der kinderen aan deze wassching (ter schuldvergiffenis) geen bezwaar inbrachten, is bij herhaling gebleken.

b. Let men op de door Van Schelven aangehaalde blz. 517, dan zien we, dat Datheen de heiligheid der kinderen begint te betoogen met een beroep op de Wederdoopers zelf:

„Eerstelick wt de bekentenisse der Mannen, welcke sy int vierde Punct van de Erffsonde ghedaen hebben, daer sy gesegt hebben, dat de kinderen in Jesu Christo zijn, ende daerom niet verdoemelicks in hen hebben: Wie in Jesu Christo is, alsoo dat in hem niet verdoemelicks is, die heeft oock ghemeynschap met den Vader, ende den H. Gheest” (517).

Hier is dus de rechtvaardigmaking in confesso tusschen Datheen en zijn anabaptistische tegenstanders. Niet de wedergeboorte, zooals |178| bedoeld Praeadvies wil, doch de toegezegde rechtvaardigmaking ligt in die laatste woorden uitgesproken. En de toezegging van haar vrucht.

c. Tweede grond is bij Datheen Marcus 10 (derzulken is het koninkrijk Gods). Welnu, twee bladzijden verder, 519, zegt Datheen zelf:

„Dat de kinderen in Christo zijn, ende derhalven niets verdoemelicks hebben, Item, dat sy oock dat Rijcke Godes hebben, dat bevestighen sy (d.w.z. de Wederdoopers) ten tweeden mael.”

Ten tweeden male, want:

1. Op bl. 518 was hunnerzijds uitgesproken, dat sij eveneens geloofden, dat „den Kinderen dat Rijcke Godes toecome, ghelijck Marc. 10 gheschreven staet, ende ghelijck wy in den 4. Artijckel bekent hebben, dat sy onder der ghenaden Christi zijn”. Het hebben van het Rijk Gods is dus ook hier, naar beiderzijds in confesso is, een zaak van rechtvaardiging, van schulddelging, niet nog van smet-delging, van innerlijke heiliging.

2. En in „artikel 4” hadden de wederdoopers gezegd:

„Christus stelt ons dieselve voor tot een Exempel, Mar. 10. segghende . . . Daerwt wy ghelooven, ofte besluyten: Waert dat hen haer nature ende neyginge tot verdoemenisse toegerekent wierde, Christus en hadse ons niet tot een Exempel voorghestelt (191). Waert dat de kinderen in het nieuwe Testament verdoemt waren, so en hadse ons Christus niet tot een Exempel voorghestelt” (212).

Zoowel Datheens eigen woorden, als ook die der Wederdoopers bewijzen dus, dat van beide zijden gezegd kan worden, dat Marcus 10 op de kinderen past; beide partijen kunnen daarin de rechtvaardigmaking zoeken en Datheen vindt het niet beneden zijn waardigheid, er op te wijzen, dat zijn tweede argument voor de heiligheid der kinderen in zichzelf genomen ook den Wederdoopers toespreekt.

d. Derde grond voor de heiligheid der kinderen is bij Datheen 1 Cor. 7 : 14. Maar we weten, dat ook de Wederdoopers (539) volgens Datheens eigen nadrukkelijke verklaring hebben erkend, dat de kinderen in Christus gereinigd zijn. Vgl. hun uitspraak, op bl. 528: „Wij |179| hebben altijt bekent, dat de Kinderen geen sonde totter verdoemenisse hebben, maer dat sy door dat bloet Christi gereynicht zijn”. De uitdrukking: „in Christus gereinigd” lijkt op de andere: „in Christus geheiligd” wel heel veel.

Als we dan zien, dat van de drie gronden, die Datheen voor de heiligheid der kinderen aanvoert, er twee ook door de Wederdoopers voor hun rekening genomen worden, en dat wat de uitdrukking „geheiligd” betreft, zij het woord „gereinigd” niet schuwen, noch ook de toevoeging „in Christus”, dan is de conclusie van Van Schelven, dat de term „in Christus geheiligd” de Wederdoopers afgeschrikt zou hebben, alleen vol te houden, als men van te voren instemt met de interpretatie van inhaerente (inklevende, aanwezige, uit zedelijke vernieuwing verkregen) heiligheid. Maar dan is Van Schelven’s redeneering een petitio principii geworden: een doen, alsof het bewijs al geleverd is.

Men mag aannemen, dat de leider van een gemeente, waarin zooveel Wederdoopers waren, d.w.z. menschen, die toch ook door de kerk (van vluchtelingen) zooveel mogelijk ontzien moesten worden met behoud der waarheid, liefst zulke termen koos, dat wel de eindconclusie, als geloofscriterium, werd vastgehouden en ook in de officiëele kerktaal neergelegd, maar dat inzake de gronden men zooveel mogelijk aan de anderen tegemoet kwam. Ik neig dan ook tot de van Van Schelven afwijkende gedachte, dat niet zoozeer het „in Christus geheiligd”, doch hetgeen er op volgt: „en daarom als lidmaten van zijn gemeente behooren gedoopt te wezen” het tafellaken tusschen gereformeerd en anabaptist doorsneed. Dat laatste wilden de Wederdoopers niet toegeven. Die reiniging in Christus wel; maar dan als reiniging door Christus’ bloed (iustificatie). En ook Micron ging immers voortdurend weer den kant der justificatie uit?

Het zat vast op dat woord „lidtmaten des lichaems” (546). Hoorden we niet hierboven de Wederdoopers zeggen, dat zij de kinderen niet in uiterlijke dingen (d.w.z. in een officiëel rechtskader) tot de gemeente konden tellen? Als wettige leden? Van Schelven constateert, dat de Wederdoopers de kwestie aldus stelden: wel zalig, maar niet heilig. Hij verwijst naar bl. 535, waar ze evenwel de zaligheid |180| uitspreken, maar de heiligheid niet eens noemen („wy tellense onder de salicheyt der gheloovighen”), en naar bl. 546, v.v. En juist in die pagina’s gaat het om dat ééne fijne puntje, om het heete hangijzer: zijn ze nu leden des lichaams, ja of neen? Datheen vraagt, om toch ja of neen te zeggen, op deze vraag. Hij rept met geen woord van de heiligheid hier, doch stelt dit probleem, en dit alleen. En de Wederdoopers willen op die vraag geen antwoord geven, dat toestemmend is. Zalig? Ja, graag. Ja, maar, zegt Datheen, ge ontduikt de kwestie; ze is niet of ze zalig worden, maar: of de kinderen, die zalig worden, lidmaten des lichaams zijn. De Wederdoopers zeggen: maar we kunnen met hen toch niet de kerkelijke ordeningen onderhouden? Zuleger valt nijdig uit: antwoordt nu: ja of neen. Rauf, de aangesproken anabaptist: hoe kunnen wij voor lidmaten van Christus erkennen diegenen met wie wij de kerkelijke ordeningen niet kunnen houden? Datheen: dus bekent ge, dat zij geen lidmaten van het lichaam zijn? Wel Christus tot Zaligmaker, maar geen lidmaten van zijn gemeente? Rauf: wij vinden de wérkingen in hen nog niet, maar zalig houden we ze wel. Datheen: het gaat niet om die werkingen, maar om het lichaam zelf. Zijn ze nu lidmaten van Christus’ lichaam, de gemeente? Interrupties: zeg het nu eindelijk eens. Antwoord: de Schrift leert ons niet, dat onmondigen als lidmaten van het lichaam van Christus door den doop tot een lichaam gedoopt worden. (547). Ge hebt verstaan, dat we hen niet voor lidmaten in de kerk kunnen houden.

En hiermee is de kous dan afgebreid; Datheen neemt nog even conclusie, en het gesprek is afgeloopen voor dien dag.

Onze conclusie is: dat van het door Van Schelven beweerde adagium (slagwoord) der Wederdoopers in deze beslissende phase van het debat, n.l. „wel zalig, maar niet heilig” in de door hem zelf aangegeven pagina’s met geen letter sprake is. Hij heeft het zelf gesteld, in eigen woorden, maar die waren niet gerechtvaardigd uit de door hem gebruikte en aangewezen bron. We gelooven natuurlijk onmiddellijk zijn goede trouw: ook hij zal hebben |181| vastgezeten in de problematiek van kerklid-inwendige heiligheid, en derhalve te goeder trouw als „slachtoffer” van 1905 in 1908 zoo hebben geschreven; de probleemstelling van Datheen „deutend” in kuyperiaanschen stijl.

Maar juist daarom te meer moeten we er op wijzen, dat het probleem bij de anabaptisten zoo stond:

wel zalig, maar geen lidmaat van Christus’ gemeente.

De doodelijke wonde is den anabaptisten in Datheens doopvraag inderdaad toegebracht.

Maar dat niet door de woorden: „in Christus geheiligd”.

Doch door de andere woorden: „als lidmaten van zijn gemeente”.

Waarom we na deze afwijzing van Van Schelven’s opvatting meenen, met des te meer vrijmoedigheid te mogen vragen, dat men eens rustig over deze dingen nadenke, en ons geen subjectivistische interpretatie van een doopvraag opdringe, die, voor wat den term „in Christus gereinigd” betreft (of geheiligd) ook wel den Wederdoopers aanvaardbaar ware geweest.

En als we dan de doopvraag vàn die heiligheid òp dat lidmaatschap hooren concludeeren met een „daarom”, dan meenen we te mogen zeggen, dat we er niet op vooruitgegaan zijn, sedert dr A. Kuyper in het voorwoord van Kramer’s dissertatie toegaf, dat de overgroote meerderheid in die dagen sprak van verbondsheiligheid. De synodes hebben na dien het roer wel wat omgewend. Maar synodes zijn nu eenmaal geen wetenschappelijke colleges. Een enkele maal weten zij deze waarheid als een koe zich te herinneren, als het gaat over het promotie-recht van haar eigen hoogeschool. Het ware te wenschen, dat ze vaker haar indachtig waren.


K. Schilder.




1. Huwelijk

2. Vóórzorg tegen dreigende gevaren.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001