Jaaroverzicht

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.) 1946

onder redactie van Prof. Dr. K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1946], 72-91

a



Een jaar-overzicht is van mij gevraagd; maar het is niet mogelijk, het heeft ook geen redelijken zin, aan het verzoek te voldoen, als men zich strikt aan het woord „jaar-overzicht” houdt. Het Jaarboek der Gereformeerde Kerken, die artikel 31 der kerkenordening onderhouden, verschijnt immers thans voor de eerste maal na den oorlog, die Nederland teisterde, de persen van goedwillenden zooveel mogelijk stil-legde, het geregelde verkeer afsloot, en de Kerken in de katakomben joeg, althans voor meer dan één harer organisatorische werkzaamheden. Daar komt bij, dat in dezen oorlogstijd ook het kerkelijk leven zelf beroerd werd door een revolutie, die van boven af is voorbereid en, onder den felsten oorlogsdruk, heeft durven voortschrijden tot haar uiterste consequenties.

Zij begon hiermee, dat de synode van Sneek-Utrecht, met terzijdestelling, niet alleen van de desbetreffende bepalingen der Kerkenordening, doch ook van haar eigen besluiten, zichzelf eigenmachtig constitueerde, en, toen daartegen verzet rees van de zijde allereerst der hoogleeraren Greijdanus en Schilder, hen overviel met den eisch, op korten termijn te berichten, dat zij aan de besluiten (dus ook de hun onbekende, en ook aan dat der eigenmachtige zelfcontinueering) de facto zich zouden onderwerpen en aan de uitvoering ervan (dus ook aan het zelfcontinueeringsbesluit) loyaal zouden medewerken. Het recht tot het stellen van dezen eisch ontkenden beiden; daarop volgde een breede correspondentie, die al aanstonds beide hoogleeraren, hoewel zij gezamenlijk hadden geantwoord, in de „behandeling” van elkander scheidde, en die zich tenslotte van de zijde der synode verliep in een onwaardige probleem-verschuiving, die later haar zig-zag-beweging zou onttrekken aan de aandacht der kerken, doordat ze zorgvuldig buiten de Acta gehouden werd. 1)

Revolutionair nu was heel de synodale handel in dezen, wijl hij duidelijke bepalingen der Kerkenordening met voeten trad, het recht daartoe openlijk handhaafde, de principiëele onderstellingen van het Gereformeerd |73| Kerkrecht, en de Kerkenordening verloochende, en hen vervolgde, die zich in woord en daad daaraan hielden, en weigerden, machtsusurpatie eener synode òf simpelweg goed te keuren, òf ook zelf daaraan, al of niet onder pressie weder schuldig te worden.

Intusschen zou de hierboven gereleveerde „eisch” aan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder vanzelf zijn trefkracht verloren hebben, ware het niet, dat daarna moeite ontstaan is over de dusgenaamde „leerbeslissingen” van 1942. Deze behelsden onderscheidene uitspraken, welke alle „bindend” verklaard werden en waarmee de candidaten bij de kerkelijke examina hadden in te stemmen, gelijk ook alle ambtsdragers geacht werden, daarmee in overeenstemming te zijn; het werd ieder verboden ook maar iets te leeren, dat met deze uitspraken niet ten volle in overeenstemming was. Zij die met haar inhoud het niet in alle punten eens konden zijn, waren nu wel gedwongen te spreken. Bezwaarschriften werden ingediend, maar vonden geen bevredigend antwoord. Het Praeadvies, dat tot afwijzing dier bezwaarschriften concludeerde, werd, ondanks de compacte stof, in een paar dagen door de synodeleden „doorgenomen”, en toen maar in zijn conclusies aanvaard en van synodewege op ruime schaal verspreid en officieel aangewezen als kenbron der synodale argumentatie.

Zoo moest het wel komen. tot een breuk. Wie de uitspraken niet kon aanvaarden, moest toch „ja” erop zeggen, en anders: uitwerping. Hoewel ondergeteekende reeds officieel verklaard had (aan de synode zelf), dat hij de uitspraken deels tegenstrijdig en ook deels onjuist achtte, zag hij toch officieel de vraag zich voorleggen, of hij nu wel eens binnen 14 dagen wilde beloven niets te zullen leeren, dat met die uitspraken niet ten volle in overeenstemming was (natuurlijk wist men tevoren al wat hierop geantwoord moest worden door iemand, die niet zichzelf heel en al zou verloochenen). Met candidaten ging het eenzelfden weg op; wie de geëischte belofte niet af kon leggen, zag zich den weg tot den kansel versperd; en zóózeer had de „theologie” van het Prae-advies de synode gehypnotiseerd, dat haar officieele Deputaten in het verslag van een officieele samenspreking met één hunner de verklaring lieten opnemen, dat de synode bedoelde uit te spreken, dat de sacramenten, indien ze waarlijk sacramenten zijn, „inwendige aanwezige genade” |74| beteekenen en verzegelen. Een theoreem, dat vierkant verloochende, hetgeen in 1905 was gepubliceerd als nr. IV der bekende vijf stellingen der oude „A-groep” (Lindeboom, Noordtzij, T. Bos, Vogelaar, en vele anderen).

Revolutionair was ook dit doen. Want men „bond” hier aan theologische uitspraken, die nimmer deel van de belijdenis hadden uitgemaakt; haalde een streep door het werk der vereeniging van 1892; gaf aan de pacificatieformule van 1905 een confessioneel karakter, dat haar immer vreemd geweest was; en veranderde de basis der kerkelijke samenleving, die sedert eeuwen in de Nederlanden geen andere geweest was dan die der drie formulieren van eenigheid. Van de Chr. Geref. Kerk, met wie in vroeger jaren officieel — hoewel niet al te ijverig — contact gezocht was, verwijderde men zich verder dan ooit. Tegen dit kerkverscheurende, revolutionaire handelen nu heeft zich het Gereformeerde volk, zoover het meeleeft en zijn roeping bewust is, met klem verheven. Het is een wonder in onze oogen, dat niettegenstaande aanvankelijk het verkeer zoo goed als onmogelijk, de pers gemuilband, de vergaderingsmogelijkheid minimaal geworden en een stroom van persoonlijke verdachtmaking en probleemverschuivend en -ontduikend quasie stichtelijk georeer over de hoofden der eenvoudigen in allerlei schriftelijke en mondelinge propaganda uitgegoten werd, toch zóó spoedig en zóó snel de vrijmaking een feit werd, en zoo breed om zich heen greep. Zoowel Afscheiding als Doleantie werden hierbij in de schaduw gesteld, èn wat omvang èn wat tempo betreft. Met nadruk wordt hier vastgelegd, dat dit alles voor rekening der dusgenaamde synodes der uitbannende kerken blijft liggen. Onzerzijds is steeds geleerd, en ook tegenover haar in correspondentie volgehouden, dat niemand de kerk aanstonds verlaten mag, ook al ziet hij daarin ernstige gebreken en ook al moet hij bepaalde besluiten wraken als in strijd met Gods Woord en de aangenomen Kerkenordening. Immers — zoo werd onzerzijds betoogd — in zulk een geval dient hij die deze overtuiging heeft, zijn bezwaren bekend te maken, onder overlegging van zijn bewijsmaterlaal. De kerken harerzijds dienen ruimte te laten voor een tusschen-periode, waarin de één wel, de ander niet bepaalde besluiten uitvoert, mits ze in dat criterium tezamen over de zaken-in-geschil zich beraden, en trachten, tot een op Schrift en belijdenis accoordgetrouwe oplossing te komen. Dat is |75| naar de Kerkenorde, art 31; dat is ook overeenkomstig den lastbrief. Maar de „synode” heeft als haar meening geproclameerd, dat men in elk geval de besluiten moet uitvoeren; dat het innerlijk tegenstrijdig is, in het verband te blijven en een besluit niet uit te voeren; dat men wel bezwaren inbrengen mag, doch in geen geval een besluit niet-uitvoeren mag, ook al heeft men aan Schrift en Kerkenorde ontleende principieele bezwaren ertegen, Tenminste, zoolang men blijft in het verband. Zij, heeft dus zelf den interimstijd met verschillende praxis afgeschaft en daarnaar ook gehandeld. Had zij het niet gedaan, dan zou er op dit oogenblik nog geen enkele vrijgemaakte kerk geweest zijn, al zouden er wel kerken zijn geweest, en personen, die bepaalde besluiten niet uitvoerden.

Wij zijn overtuigd, dat de „historie” later uitwijzen zal, dat de z.g. „Gereformeerde Kerken in Nederland” zich ook in dezen hebben vergrepen aan het Gereformeerde kerkrecht, en haar eigen leven groote schade hebben toegebracht. Men heeft enkele personen slecht behandeld, maar zelden strafte het kwaad zijn meester zóó snel als ditmaal.

*

Sinds de vrijmaking consolideerde het leven der vrijgemaakte kerken zich spoedig. Zoo goed het kon werd onderling verband gezocht ter herstelling van het kerkverband, en, met name in het Noorden des lands moest en kon al spoedig worden teruggekeerd tot de classicale grenzen. Merkwaardig was hierbij, dat voor de eerste maal in Nederland de rechtspraak op meer dan één plaats met karakter, grondslag en concrete postulaten van het gereformeerde kerkrecht, ter zake van het kerkverband, is gaan rekenen. In de Doleantie-dagen is dit nooit geschied: de officieele rechtspraak stelde zich steeds op het standpunt van de Hervormde kerk. Doch in 1944 en vervolgens heeft meer dan één rechterlijk vonnis de rechten der plaatselijke kerk erkend, het aangaan van het verband met andere kerken als vrijwillige acte, die ook in alle vrijheid terug te nemen viel, in rekening doen komen, de uitgesproken schorsingen veroordeeld als in strijd met het vigeerend recht der kerken, en op dien grond verscheiden vorderingen van synodocratische zijde afgewezen. Daar staan ook wel andere uitspraken tegenover, onder welke een enkele zich |76| min of meer laat verklaren uit den synodocratisch-gebonden gedachtengang van een in de rechtspraak optredende figuur. Niettemin is het aantal der verblijdende uitspraken grooter dan dat der andere, en mag hier van een novum worden gesproken. In eersten aanleg zijn die processen ons opgedrongen van de zijde der synodocraten. Dit verdient de aandacht te meer, omdat een miunelijke schikking onzerzijds vaak aangeboden werd en van de overzijde soms ook werd aanvaard, met name in plaatsen, waar een minderheid zich had gevoegd onder synodocratisch beleid (in vele tegenovergestelde gevallen bleek het uiterst moeilijk een minnelijke schikking te doen geschieden). Met dankbaarheid intusschen mag worden erkend, dat voor deconsolideering van het kerkelijk leven op verscheidene plaatsen de afloop der procedures gunstig heeft gewerkt.

Het intusschen herstelde kerkverband bracht de Gereformeerde Kerken weer spoedig met elkander in contact. Het is voor ons allen een feest geweest, de eerste vergaderingen bij te wonen. Door den oorlog was het contact, vooral in den laatsten tijd, in vele streken zoo goed als onmogelijk geweest; en de droeve handelingen der „synodes” hadden velen teruggeworpen in den nacht van de eenzaamheid en van het isolement. Maar na lijden kwam heerlijkheid. Men was verstrooid geweest, doch niet omdat men zelf verstrooid had: integendeel, omdat men had willen vergaderen, vergaderen overeenkomstig de geldende normen. Zoo herkenden de verstrooiden elkander spoedig, en erkenden zij elkander ook aanstonds. Men sloeg den band weer om elkanders kerken, voor zoo ver men die bereiken kon in een land, dat tot oorlogsbodem was geworden. En toen de kruitdamp was opgetrokken, de vijand was verjaagd en de weg weer open was gekomen, teekenden zich al spoedig de eerste classicale grenzen weer af en straks ook de particulier-synodale. De uitbreiding van het aantal der vrijgemaakte kerken bracht ook herhaalde wijzigingen mee van de grenzen der ressorten. Geen wonder, dat al spoedig het verlangen naar een generale synode zich liet gelden.

Tevoren was zulk een generale synode reeds min of meer voorbereid. Het in de „Acte van vrijmaking of wederkeer” (waarvan het concept werd voorgelezen in de Haagsche vergadering van 11 Aug. 1944) uitgesproken verlangen tot kerkelijke samenleving met allen die op denzelfden grondslag |77| van leer en kerkenordening stonden, had aanstonds reeds geroepen om een generale synode. Want uiteraard was de dwaze beschuldiging, als zouden de „vrijgemaakten” tégen het gezag der synodes zijn, van allen grond ontbloot: hún strijd was niet gevoerd tégen het gezag der synodes, maar vóór het recht der kerken en kerkeraden. Bovendien drong het leven der kerken zelf steeds sterker in de richting van voorziening in de eerste behoeften, met name wat betreft de aangelegenheden, die behooren tot „de kerken in het gemeen”. Op verschillende plaatsen en uiteenliggende gebiedsdeelen van ons land, was de vrijmaking een feit geworden. In Zuid-Holland waren allereerst Bergschenhoek en Rotterdam-Delfshaven, straks ook Berkel-Rodenrijs, vrijgemaakt; in Utrecht Bilthoven en Spakenburg; in het Noorden volgden naast Assen ettelijke kerken in „Stad en Ommelanden”, en in Overijssel hadden Kampen en Enschede en later verscheidene plaatsen in de classis Zwolle het juk afgeworpen. Elk van die vrijmakingen zou op zich zelf een studie waard zijn, niet het minst om de meer dan droevige rechtsverkrachting en vooral om de onderlinge tegenstrijdigheid daarin van synodocratische zijde aan te wijzen. Bijzonder teekenend was wel de houding der classis Zwolle, die, alsof er geen kerkorde meer bestond, de saamroeping der classicale vergadering maanden en maanden lang uitstelde, blijkbaar alleen maar om het nemen van een beslissing te verhinderen.

Nu hadden aanstonds de kerken in het Noorden aan de professoren Greijdanus en Schilder en aan den lector Dr R.J. Dam, die gezamenlijk zich hadden gehouden aan de grondslagen der kerkelijke samenleving, verzocht de opleiding wederom ter hand te nemen. Maar het spreekt vanzelf, dat de definitieve regeling slechts op een synode kon gebeuren. Zoo kwam het tot het nemen der eerste maatregelen, waaronder wel bizonder te vermelden valt de organisatie van enkele officieuze kerkelijke congressen in de maanden Augustus, September en October, respectievelijk te Rotterdam, Enschede, Groningen en Amsterdam. Telkens werd daar gesproken o.a. over de zendingsroeping door Ds D.K. Wielenga, over de vereeniging van alle Christ-geloovigen op den grondslag van Gods Woord en de confessie door Ds C. Vonk, over de voortgaande reformatie van het kerkelijk leven door Ds P. Deddens en over de opleiding tot den Dienst des Woords door Prof. Dr Schilder. |78| En eindelijk kwam het dan tot de zoo vurig begeerde eerste generale synode na de vrijmaking.

Roepende kerk was die van Zwolle en plaats van samenkomst was Enschede. Ds D. v. Dijk, die in de vergaderingen der laatste „synodes” van de uitwerpende kerken op zijn eenzamen post, naast enkele anderen, zoo moedig en trouw had gestreden tegen de daar heerschende corruptie, en dien men zelfs deswege had durven wegzenden, was als de oudste van deze synodeleden schier van zelf aangewezen als leider van den aan de synodale vergaderingen voorafgaanden bidstond.

De nieuwe synode kwam samen op Dinsdag 9 Oct. 1945. Haar karakter was bepaald door het praedicaat „voorloopige synode”. „Buitengewoon” was ze niet, „voorloopig” wel. Haar agendum moest zich daarom beperken tot urgente zaken.

De zaak der opleiding had daarbij allereerst de aandacht. In de vacatures, die ontstaan waren door het uitvallen van de aan den grondslag ontrouw geworden hoogleeraren Dr J. Ridderbos, Dr G.M. den Hartogh, Dr K. Dijk moest worden voorzien (omdat Prof. Greijdanus zich bereid verklaard had, ondanks verkregen emeritaat, op verzoek der kerken zijn vollen dienst weer waar te nemen, behoefde voor de vakken van het Nieuwe Testament niemand benoemd te worden). Ook moest worden voorzien in de vacature van Dr R.J. Dam, die wel tegelijk met de hoogleeraren Greijdanus en Schilder, zijn werkzaamheden had hervat, maar helaas door de Duitschers heel kort voor de vrijmaking van Nederland vanwege zijn trouw aan Gods recht tegenover Koningin en Kerk en Vaderland was gefusilleerd. De synode nam met groote waardeering en dankbaarheid kennis van het feit, dat een te Groningen domicilie kiezende Stichting tot financieele verzorging van de opleiding was opgericht, en in de eerste behoeften op voortreffelijke wijze reeds had voorzien namens de kerken van het Noorden. Zij verleende aan den arbeid van deze Stichting haar goedkeuring, en verzocht haar de zoo gelukkig begonnen werkzaamheden voort te zetten. Met dankbaarheid werd nota genomen van de inmiddels geslaagde pogingen om het voormalig Hospitium te Kampen aan te koopen ten einde de opleiding daar te huisvesten. Zoo was de weg reeds veelszins geëffend. Op het ingeslagen pad voortgaande, benoemde de synode in de vacature den Hartogh, Ds P. Deddens, in de vacature-Ridderbos, Ds |79| B. Holwerda, in de vacature-Dijk, Ds C. Veenhof, in de vacature-Dr R.J. Dam, Drs H.M. Mulder, terwijl als lector voor de zendingswetenschappen bovendien benoemd werd Ds D.K. Wielenga. Zoo werd de opleiding aan een zeven-tal docenten toevertrouwd: een geloofsdaad waarvoor men slechts danken kan, en die in de kerken met groote blijdschap begroet werd.

Niet minder blijdschap was er om de tegelijkertijd van synodewege gevolgde erkenning van het promotierecht der Hoogeschool. Met deze erkenning vond een lange geschiedenis van worsteling tegen onwil en onwaardig spel haar einde. Hoeveel jaren reeds had de strijd om het „promotierecht” van Kampen geduurd. Nu eens op dezen, dan weer op een anderen grond was de erkenning van dit recht in het vroegere kerkverband geweigerd. En hoe tegenstrijdig waren niet de argumenten geweest, waarop deze weigering „gegrond” werd. Thans werd met één slag die erkenning verkregen: één der mooiste momenten uit de geschiedenis dezer synode.

Breede besprekingen werden ook gewijd aan het probleem van den naam der kerken. Om het belang der zaak mogen wij hier een enkele bijzonderheid vast leggen uit de besprekingen, die te dier zake gehouden zijn; wij nemen daartoe over wat „De Reformatie” schreef in het nummer van 27 October 1945 b:

„Men kan veilig zeggen, dat er onder de „vrijgemaakten” wel zoo goed als niemand was, die voor zichzelf niet overtuigd was, dat de aloude naam „De Gereformeerde kerken in Nederland” ons toekwam. We zijn immers niet veranderd. Wij zijn slechts uitgeworpen omdat we ons strikt hielden aan de bestaande papieren der kerk, belijdenis en kerkenordening. De door en door onware rapporten, waarmee Dr Nauta zijn naam ontsierd heeft, mogen nòg zoo vaak in de schorsings-zaak-Schilder uitroepen: „laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden”, — het feit blijft bestaan, dat de orde verstoord is door hem en de zijnen. Zij hebben het verwijt van revolutie afgewenteld naar den man, die het hun zelf voorwierp, maar hun argumentatie was in strijd met de feiten en met de aangenomen kerkelijke ordeningen. Deswege bleven we eenvoudig wat we waren: bij òns is niets veranderd. Geen nieuwe formule toegevoegd als bindend, en dus als belijdenis-stuk. Geen artikel der kerkorde geschonden. |80|

Alleen maar: mochten wij al voor ons zelf in dezen ten volle verzekerd zijn, men ontveinsde zich niet, dat er moeilijkheden konden komen terzake van het verkeer met de buitenwereld. De post b.v. zou, indien we geen nadere onderscheiding gaven, niet weten, waar een brief, geadresseerd aan „De Gereformeerde Kerk”, te bezorgen viel. Notarissen konden in de uitkeering van legaten aan „De Gereformeerde Kerk” voor soortgelijke moeilijkheden komen te staan. Dit zijn maar enkele voorbeelden van de verwikkelingen, die behoud van den onveranderden, of niet-gepraeciseerden naam kon meebrengen.

Ter synode nu was al aanstonds vooropgezet de meening, dat het goed zou zijn, den naam niet te veranderen. Bij hen, die deze gedragslijn voorstonden, leefde de overtuiging, dat zulk standpunt het eenige was, dat men het geloofs-standpunt kon noemen. Geloofs-standpunt. Niet rechts of links zien. Niet vragen naar de gevolgen. Niet ons laten bepalen door anderen. Niet prijsgeven „onze praetentie”, dat we onveranderd zijn gebleven, en dat het juist de anderen zijn, die ophielden te wezen, wat ze tot vóór korten tijd waren. Te meer niet, omdat de eerenaam „gereformeerd” aan die anderen in velerlei opzicht niet meer toekomt. Ze hebben immers in betrekking tot het kerkrecht de gereformeerde lijn verlaten. En ook in betrekking tot de leer deden ze dit. Hun sacramentsopvatting was een andere dan die der belijdenis. Hun doopsleer druischte in tegen het doopsformulier. Hun „bindings-decreet” verloochende wat de Schrift ter zake van de kerkelijke bindings-rechten en de grenzen van dat recht zoo duidelijk leert, uitgedrukt als het is in artikel 7 der belijdenis.

Na ampele bespreking bleek dit gevoelen de overhand te behouden. Het principieele geding was hiermee beslecht.

Maar daarnaast bleef men de oogen open houden voor de praktische bezwaren, zooeven aangeduid. En zoo teekende zich al spoedig in groote trekken de te nemen beslissing af:

a) den eigenlijken naam ongewijzigd laten;

b) dit officieel vastleggen;

c) ter wille van mogelijke misverstanden in betrekking tot de adresseering van brieven enz. een kleine formule opnemen, die evenwel niet tot den eigenlijken naam zou behooren, doch niets meer |81| te beteekenen had dan een „postale” aanduiding; zoo bv. als iemand, die Jan Pieterse heet, doch dezen naam met een anderen man gemeen heeft, in den burgerlijken stand alleen maar als Jan Pieterse bekend staat, doch in de wandeling zich een nadere aanduiding veroorlooft van „Senior” of „Junior”, of ook van „J-zoon” dan wel „H-zoon”;

d) ook dit detail officieel vastleggen.

Toen men eenmaal zoover gevorderd was, kwam vervolgens de vraag op: welke postale aanduiding zou het dan moeten zijn? Althans voor de kerken in verband?

Reeds was algemeen ingeburgerd de nadere aanduiding: „vrijgemaakt naar art. 31 K.O.”. Maar het gevaar was niet uitgesloten, dat men daar een officieelen naam in lezen zou. En dat was nooit de bedoeling geweest. Het woord „vrijgemaakt” schijnt geïnspireerd te zijn door de „Acte van Vrijmaking of Wederkeer”, voorgelezen in de bekende Haagsche vergadering van augustus 1944, een vergadering, welke steeds meer blijkt op tijd gekomen te zijn, en waarvan dankbaar getuigd worden mag, dat zij onder de leiding Gods het gelaat van ons volksleven heeft vernieuwd. Zonder haar zou, meenen we, de vrijmaking niet gekomen zijn tot die verrassende en verwonderlijke zegeningen, die de vrijmaking zich ziet toegewezen. Zegeningen, die in omvang en beteekenis reeds nu na een jaar verre achter zich laten wat de afscheiding en ook de doleantie na veel of betrekkelijk langer periode mocht noteeren als verkregen geloofswinst. Men treft evenwel in deze „Acte van Vrijmaking of Wederkeer” ook het woord „wederkeer” aan. Even goed zou dus van „wedergekeerde” als van „vrijgemaakte” kerken te spreken zijn geweest.

Zoo raakte de postale aanduiding „vrijgemaakt naar art. 31 K.O.” in de synodale debatten haast vanzelf op den achtergrond. Het woord „vrijgemaakt” gaf wel een aanduiding van het opnieuw tot reformatie komen der kerken in de punt-handeling der op een bepaalden dag geschiede vrijmaking aan, doch het liet onaangeduid de lijn-handeling van het na dien bepaalden datum voortgezette kerkelijke leven.

Wat evenwel in deze algemeen ingeburgerde nadere aanduiding bleef bekoren, was de verwijzing naar art. 31 K.O. Dit artikel moest, vond men, toch op een of andere wijze zijn plaats behouden in de gewenschte |82| officieuze postale onderscheiding. Want op artikel 31 zat eigenlijk alles vast in de bekende schorsings-kwesties. De „synode” schermde er mee. Wij beriepen ons erop. Want de „synode” heeft met dit artikel een droef spel gespeeld. Ze gaf er een dusgenaamde „interpretatie” van, die evenwel heelemaal geen interpretatie was. Een tekst, die onduidelijk is, dien men kan „interpreteeren”, de een zóó, de ander zóó. Doet zich zulk een geval voor, dan doet een minderheid, die tijdelijk verhinderd is, haar stem te doen hooren, er niet verkeerd aan, als zij verklaart: „uw interpretatie, meerderheid, lijkt me wel onjuist, maar terwille van het behoud der eenheid, wil ik me in afwachting van nader onderzoek, mits wij daar samen ons toe willen zetten, wel voorloopig daarnaar schikken, we kunnen dan later zien, welke „interpretatie” juist is. Nog eens, zooiets is zedelijk geoorloofd, wanneer de te interpreteeren tekst (van belijdenis of kerkenordening heusch onduidelijk is). Maar in het onderhavige geval was de tekst niet in het minst onduidelijk. Er staat immers: de besluiten eener meerdere (breedere) vergadering zijn vast en bondig tenzij ze worden bewezen te strijden met Schrift of kerkenordening. Tenzij. In dat geval worden de besluiten niet gearresteerd of geratificeerd, zooals de officieele termen luiden (ratificatie, o dr. K. Dijk!). En wat maakte de „synode” nu daarvan? Het woord „tenzij” ’interpreteerde’ ze, alsof er stond: ’in elk geval totdat’. Ge moet, zoo orakelde zij, de besluiten in elk geval arresteeren of ratificeeren totdat (over een jaar of drie) uw bewijs van strijdigheid met Schrift of kerkenordening is ingediend bij de volgende synode en door haar of een volgende is aanvaard. Het kan dus drie jaar duren. Maar ook wel zes. En gedurende al die jaren, drie of zes, moet ge in elk geval, tenminste als ge binnen het verband blijft, alle besluiten, al zijn ze ook tegen de Schrift, uitvoeren. Aldus de „synode”.

Welnu, dit was geen „interpreteeren”.

Het was, rondweg gesproken knoeien.

Het was verkrachten.

Het was het kerkenordenings-woord, dat hier wel degelijk Gods Woord was (immers een geboden maatregel tegen de zonde der hiërarchie) krachtloos maken door menschen-inzettingen. Precies zóó was het tragisch, maar tevens dóór en dóór zondig en ongeestelijk |83| bedrijf van schriftgeleerden, farizeeërs, rabbijnen. Dat waren ook vaak ’beste menschen’. Maar ze vielen onder het oordeel van Christus: krachteloos-makers van Gods Woord door menschen-inzettingen.

Welnu, daarom mochten wij in dien onzedelijken schorsingshandel niet meegaan. We mochten van aperte verkrachting van een duidelijken tekst niet een soort van interpretatie-kwestie maken. Men mag niet een „rechter”, die duidelijke wets-woorden ont-krachten wil, helpen door te zeggen: ik „interpreteer” artikel zóóveel b.v. het Landoorlogsreglement door de formule 2 × 2 = 4, of door de andere: it is smart to drive safely.

Artikel 31 bleef dus het angelpunt in de heele beslissende schijn-procedure-Schilder. En ook in de volgende, waarin men met het kunst-stukje van Nauta-knoeiwerk met voorbeeldige kadaver-gehoorzaamheid ook voortaan opereerde. Artikel 31 kent volgens de „synode” maar één trouwbreker. Volgens mij kent het er twee. De „synode” zegt: de éénige trouwbreker, dien artikel 31 kent en disqualificeert, is de man, die binnen het verband een besluit eener „meerdere” vergadering niet uitvoert, niet ratificeert. Afgeloopen. Maar de tekst van art. 31 zelf kent twee trouwbrekers, twee woordbrekers. Nummer één is de man, die een besluit niet uitvoert alleen om deze reden: het staat mij niet aan. Dat mag nooit de reden zijn van niet-uitvoering. Want de afspraak was: wanneer het besluit niet bewezen wordt te strijden met Schrift of K.O., dan voeren wij het besluit wel uit. Maar voorts: trouwbreker nummer twee is de man, die een besluit wel uitvoert, waarvan bewezen is, dat het strijdt met Gods Woord of de aangenomen kerkenordening. Want (wederom) de afspraak luidde: in dat geval doen wij het niet. Alle bezwaarden, die gelooven, dat er tegen de Schrift gezondigd en tegen de kerkenordening overtreden is, en toch maar blijven mee-doen, zijn trouw-brekers. Anders niet. Al hun mooie redeneerinkjes veranderen daar geen zier aan.

Welnu, men verstaat, dat onze eigen synode er daarom alles voor voelde, de verwijzing naar art. 31 te behouden in de te kiezen nadere postale aanduiding der vrijgemaakte, naar de oude bepalingen wedergekeerde kerken.

Zoo kwam er een voorslag, die aldus luidde: laat die officieuze postale aanduiding bij den officieelen naam, „De Gereformeerde Kerken in Nederland” zijn: conform |84| art. 31 K.O. Deze aanduiding had voor, dat ze kort was, het bekende artikel noemde, en zoowel bijvoegelijk naamwoord als bijwoord wezen kon.

Er waren er evenwel, die beducht waren, dat op die manier tòch weer „in de wandeling” dat woord „conform” als een stuk van den officieelen naam zou worden aangemerkt. Een enkele waagde zich zelfs aan een voorspelling: men zou „van den overkant” zich aan grapjes te buitengaan en spreken van „conformisten”. Nu vond die enkeling dat heelemaal niet erg. Zelfs niet, als hij bedacht, dat de naam „conformisten” in de geschiedenis der kerk wel eens een onaangenamen klank gehad heeft. Maar hij vond het toch wel prettig, als een andere aanduiding gevonden werd, die aan zulke grappenmakers den pas afsneed.


Ter tegemoetkoming aan dit bezwaar werd toen voorgeslagen: „onderhoudende artikel 31”. Hier trad een werkwoord op. En inderdaad — het gebruik van een of ander werkwoord snijdt den pas af aan iedereen, die nog probeeren zou, de bloot-postale aanduiding die alleen maar verwarring wilde voorkomen, toch nog in te lijven in den officieelen naam zelf. Men kan toch moeilijk spreken van „Onderhoudende Gereformeerde Kerken”. Wel van „Conforme Gereformeerde Kerken”; hetgeen overigens de verdienste zou hebben van te herinneren aan het befaamde en beruchte werkwoord „zich conformeeren”. Wie zich niet conformeert aan besluiten die tegen Schrift of K.O. indruischen, die conformeert zich juist wel aan de aangenomen kerkorde zelf en tevens aan de Schrift, waarop de kerkenordening hier principieel teruggrijpt. Waar eventueel een werkwoordsvorm elk misverstand omtrent de alleen-maar-postale aanduiding kon afsnijden, daar bleef de keuze van zulk een werkwoord zich aanbevelen. En welk werkwoord zou zich beter voor het gestelde doel leenen dan het werkwoord „onderhouden”? Dat woord staat in het laatste artikel der kerkenordening zelf. Het is Nederlandsch, en geen Latijn (zooals conform). Het heeft bovendien een onmiskenbaren kerk-smaak. En het laat tenslotte ook zien, dat de vrijgemaakte kerken niet maar één oogenblik (in de punt-handeling der vrijmaking op zekeren datum), doch ook daarna (in de lijn-handeling van haar voortgezette samenleving) zich positief houden aan art. 31 K.O., en dit artikel onderhouden. Ook om zichzelf |85| te binden aan den oer-gereformeerden inhoud van art. 31, tweede lid. Het zou wel heel slecht met die vrijgemaakte kerken staan, indien zij wel tegen een verdwaalde „synode” van synodocraten, maar niet ook tegen haar eigen „vleesch” en deszelfs regeering zich wapenden door te beloven, de afspraak van het op een kerkverbond rustende kerkverband te houden, dat men n.l. de hiërarchie zal haten als den kanker, en besluiten, welke botsen tegen Schrift of K.O. niet zal uitvoeren, noch bevelen uit te voeren. Want onze vaderen hebben terecht geoordeeld, dat het geestelijk is, en vroom, en voorzichtig, en anti-schismatiek, te bepalen, dat niet aan menschen, doch aan God altijd moet gehoorzaamd worden. De vloek der „synodocratische” zoogenaamde „interpretatie” van art. 31 is deze, dat men binnen de heilige kerk-muren alleen maar ja-broeders kent. Men mag volgens haar geen oogenblik iets anders dan ja-zeggen. Zooveel althans het doen betreft. De „synode” kent geen plaats voor een interim, gedurende hetwelk de één een besluit wel uitvoert, en de ander niet. Ze schreef zoowel aan mij, als ook aan den kerkeraad van Wezep dit harde, koude, cynische, ongeestelijke, schismatieke woord: wie een besluit niet kan uitvoeren vanwege zijn consciëntie, die moet het verband maar verbreken. Het is, zoo verklaarde zij, in den stijl van de hervormde theologen uit den doleantie-tijd, het is innerlijk tegenstrijdig, in het kerkverband te blijven, en een besluit niet uit te voeren. Maar daartegenover stelde in dienzelfden tijd Rutgers en ook Kuyper den goeden regel, dat wel degelijk voor een tijd, voor een interims-tijd, de toestand zóó kàn en màg worden, dat de één een besluit wel, en de andere het niet uitvoert. Men kan binnen de heilige kerk-muren dus ook neen-broeders hebben naast de ja-broeders. Pijnlijk is dat, o zeker. En gevaren van anarchie zijn er wel degelijk: wat is nu niet gevaarlijk? Maar die gevaren worden grootendeels opgeheven door het interims-karakter van zulk een periode. Men is slechts voor een korten tijd in twee kampen verdeeld: de een wel, de ander niet het besluit uitvoerende. En in dien tusschentijd blijft de één broeder van den ander. Want in die tusschenperiode vindt men elkander hierin: dat de bezwaarde zijn meening bekend maakt „in den kerkelijken weg” (d.w.z. te beginnen bij den kerkeraad), dat hij zijn bewijzen overlegt, |86| ze op tafel legt, dat men samen gaat zoeken naar de meening des Geestes, uit de Schrift te kennen, ook gelijk ze in de K.O. is neergelegd, en dan op de volgende synode tot een beslissing komt, als op het quaestieuze punt na rijp beraad een definitieve beslissing wordt genomen. Dat is de lijn der K.O. De geduldige lijn der broederlijkheid. Dat bewaart de kerk voor „synodes”, die maar erop in hakken, en zeggen: ge moet en ge zult voor ons bukken, ook wanneer ge meent, dat God het u verbiedt. Tenminste als ge in het verband wilt blijven.

De „synode” evenwel heeft dat geduld niet gekend. Had zij zich aan deze lijn gehouden, dan ware vandaag nog nergens een vrijgemaakte kerk geweest. Want dan had het minstens drie jaar geduurd, eer zoo iets als de vrijmaking ook maar in overweging kon genomen worden. Schilder gaf drie jaar. Maar de „synode” gaf drie maand. Schilder had geduld met het kerkverband. De „synode” had geen geduld. Naar vast recept begon zij, de ongeduldige, toen haar eigen zonde haar tegenstander te verwijten. Hem noemde zij den ongeduldige. Den scheurmaker. De historie zal hier recht doen. Zij zal, als al de praatjesmakers-van-het-oogenblik tot zwijgen zullen zijn gebracht, constateeren dat Schilder drie jaren en geen drie maanden respijt gaf. Het is de schuld der synodale quasi-interpretatie (lees: verkrachting) van art. 31 geweest, dat er thans ruim 170 vrijgemaakte kerken en ruim 120 dito predikanten zijn. 2)

Ja, ja, dat befaamde artikel 31.

De „synode” roept almaar: volgt den kerkelijken weg. Maar ze breekt hem op. Toen Schilder, nadat hij de „synode”, die klaar gekomen was, en naar huis moest, had geschreven, zich vervolgens tot de kerkeraden wendde met het oog op de volgende synode — wat hij te Wassenaar aan de synodale commissie, inclusief dr. Grosheide, nadrukkelijk onder het oog heeft gebracht — noemde zij dat revolutie. Men mocht geen kerkeraden erbij halen, alleen maar „de synode”. Maar daarmee was de kerkelijke weg opgeblazen. Hij blijft ook versperd, want een synode, die àl maar blijft |87| zitten, zitten, zitten, legt de kerkelijke actie der mindere vergaderingen lam (ze kijken allemaal schichtig naar de volgende zig-zag-beweging der synode, en doen intusschen niets). En in de korte spanne tijds, dat men zoo vriendelijk (ik zeg: zoo brutaal) is, den kerken te laten overblijven tusschen synode I en synode II, is er geen mogelijkheid van een werkelijk volgen van den kerkelijken weg (kerkeraad, classis, particuliere synode, generale synode). Het is de „synode”, die het tafellaken doorsneed tusschen zich en den man, die in den kerkelijken weg serieus wil handelen, door „van onderen op” de bezwaren bij de kerkeraden en vervolgens in behandeling te geven met het oog op de volgende synode. Het beruchte bidbriefje na de schorsing-Schilder legde dat nog eens nadrukkelijk vast: men moest alleen bij de synode met zijn bezwaren komen.

Keeren we terug naar ons uitgangspunt, dan ziet de lezer, wat er zoo al achter gelegen heeft, toen de synode der verloste kerken als postale neven-aanduiding de formule koos: onderhoudende artikel 31 K.O.

Zoo voeren de waarlijk gereformeerde kerken haar ouden naam. Ze geven niet vrijwillig haar eerstgeboorterecht prijs. Ze laten niet zich uitschakelen, ook niet door een anderen naam te kiezen, en daarmee de tegenpartij (die zelf zoo heten wil, want zij begon te procedeeren, en gaat daarmee voort) te helpen aan een schijn-argument: gij hebt immers zelf al toegegeven, dat ge wat anders zijt?

De gekozen formule is niet een stuk van den officieelen naam. Derhalve blijft ook iedere plaatselijke kerk vrij in het kiezen van een eigen neven-aanduiding. De kerkelijke procedure heeft niet overal denzelfden weg gevolgd. En het kan nuttig zijn, die plaatselijke verschillen in rekening te blijven brengen.”

Ook het hulppredikerschap had de aandacht der synode. Het algemeen gedeelde inzicht nopens het ongeregelde van de positie van den hulpprediker en van het kerkrechtelijk onbepaald-zijn van deze figuur leidde de synode tot een uitspraak, die het instituut in ronde woorden afwees.

Voorts benoemde de synode een commissie, die tot taak had, de plaats van de prae-adviseerende leden onder de oogen te zien. De regeling van de emeritaats-kwesties werd voorloopig besproken, en naar de volgende synode verwezen. Ten aanzien van de geestelijke verzorging van de |88| militairen werd gedaan hetgeen in de gegeven moeilijke omstandigheden mogelijk werd geacht. Ook werden deputaten benoemd ter behartiging van de belangen van de geloovigen in den Noord-Oost-polder. Breed werd gehandeld ook over de zending. Algemeen werd gevoeld hoe moeilijk het was, gezien de status van Indië en de capaciteit van de kerken, alsmede de onzekerheid ter zake van de eventueele bereidheid van synodocratische zijde om overleg te plegen betreffende de afwikkeling van de zendingszaken, reeds nu de vleugels breed uit te slaan. Daarom werd besloten, voorshands te volstaan met de aanwijzing van deputaten, die tot taak kregen contact op te nemen met de zendingsdeputaten van de kerken in synodocratisch verband en aan de werkers in Indië informatie te geven aangaande noodzaak en stand der vrijmaking. Ook werd overwogen of, en in hoever, het mogelijk zou zijn, contact te krijgen met de buitenlandsche kerken, mede ter afweer van de soms ergerlijke misleiding in de van synodocratische zijde geschiede berichtgeving nopens het kerkelijk schisma.

Men ziet, dat de synodale aandacht reeds aanstonds op allerlei objecten zich had te richten. Het voorloopige karakter van deze synode heeft haar verhinderd reeds aanstonds te spreken over de mogelijkheid van toenadering tot de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Dit punt mocht niet omgaan buiten de kerken, en kon dus beter worden uitgesteld tot later. Intusschen werd algemeen gevoeld, dat de noodzaak tot het zoeken van zulk contact gegeven was in de belijdenis der kerken, gelijk ook de Acte vag Vrijmaking of Wederkeer aanstonds in deze richting gewezen had.

*

Ofschoon dit overzicht geschreven is eenigen tijd na de beëindiging van de synode van Enschede, meenen wij goed te doen het verhaal hier af te breken. In een volgend overzicht kan hetgeen na dien tijd gebeurd is heter worden opgenomen, vooral omdat het alsdan zal hebben te rekenen met de beslissingen, die de z.g.n. appèl-synode van synodocratische zijde zou nemen.

Met bijzonderen dank aan den Heere onzen God mogen wij op hetgeen tot nu toe bereikt werd terug zien. Overal bracht de vrijmaking nieuw leven. De jeugdbonden, de mannen- en vrouwenvereenigingen hebben verstaan, dat de |89| scheuring, die de uitwerpende synodes hebben aangedurfd, ook voor het vereenigingsleven onvermijdelijke consequenties meebracht. Over de vragen van doop, verbond, sacrament en kerk, van kerkelijk gezag en kerkelijke binding, van kerkverband en van den aard en de grenzen van het gezag der kerkedijke vergaderingen is in lange tijden niet zoo intensief nagedacht en gestudeerd als in deze periode. De verhoudingen zijn grondig gesaneerd; de broederband trok als nooit te voren. Er is ontzaglijk veel geofferd. Ook de verhouding tot andere belijders is onder de oogen gezien, en de harmonie tusschen de bede om bewaring en de andere om vermeerdering der kerk is weer veelszins recht gesteld.

En dit alles is geschied ondanks een hardnekkige bestrijding van ongekende felheid. Een bestrijding, die ons moeite veroorzaakt heeft, niet om haar scherpte, maar vanwege haar gebrek aan Christelijke scherpte. Was deze bestrijding maar consequent geweest en had zij maar den stijl bewaard, die de kerk in spreken, belijden en handelen voegt. In plaats daarvan echter werd de strijd, die van synodocratische zijde tegen ons kerkelijk leven gevoerd is, ontsierd door een zig-zag politiek, die de fijne puntjes voortdurend camoufleerde, en het meten met veel meer dan tweeërlei maatstaf openlijk aandorst. Wat in den één gelaakt werd en als schorsingsgrond werd aangemerkt, werd in anderen getolereerd. Ambtsdragers, die dezelfde verklaring indienden bij hun respectieve kerkelijke vergaderingen, werden in de ééne plaats uitgeworpen, in de andere ongemoeid gelaten. Hoe scherp steekt de later optredende bedachtzaamheid in het tolereeren van zich niet conformeerende ambtsdragers zich af tegen de hittigheid, waarmee vanwege het zich niet conformeeren de hoogleeraren Greijdanus en Schilder zijn vervolgd. Hoe droef was het spel met zoogenaamde „interpretaties” van de leeruitspraken van 1942, waaraan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder naar de letter werden gebonden. Toen laatstgenoemde, geplaatst voor de vraag of hij beloven wilde niets te leeren, dat met de aangenomen leeruitspraken van ’42 niet ten volle in overeenstemming was, officieel de vraag stelde, of men het beslissende gesprek niet beter kon laten gaan over een gewijzigde formule Amersfoort, die inmiddels was aangenomen één dag vóór dat men die vraag hem stelde, werd hem in een aan alle kerken toegezonden missive geantwoord, dat deze nieuwe formule de situatie geenszins |90| gewijzigd had, omdat ieder aan de oude gebonden bleef. Niettemin heeft men na dien tijd herhaaldelijk zijn heil gezocht in nieuwe formuleeringen en den schijn aangenomen alsof zoo’n nieuwe formule de oude had kunnen vervangen. Wij zijn er zeker, van, dat het nageslacht het in den strijd gebezigde woord „verraad” niet zal kunnen laken als onjuiste typeering van hetgeen geschied is. Het hoogtepunt werd wel bereikt toen men schorste, zoogenaamd op grond van art. 79, 80 van de K.O. met gelijktijdige opmerking, dat het niet noodig was de geschorsten te weren van het heilig avondmaal. Alsof de K.O. een schorsing van ambtsdragers kende, die geen tuchtoefening was. Alsof schorsing een middel was, om tegensprekers kwijt te raken in stee van bediening van de sleutelmacht.

Het is noodig gebleken, tegenover deze verwereldlijkte diplomatie een stroom van voorlichtingslectuur te doen uitgaan. Met grooten dank maken wij hier gewag van wat een Voorburgsch comité in de eerste duistere dagen in dit opzicht gedaan heeft. En van wat later door anderen is verricht.

Inmiddels is ook nu gebleken, dat de vrijmaking der kerk krachten, die lang gesluimerd hadden, wist te ontbinden. Wie er op let, hoeveel candidaten vóór de bevrijding werkeloos bleven, zal van deze vrijgemaakte energieën een bewijs vinden reeds in de mogelijk gebleken te werk-stelling van werkkrachten over heel de linie in een kerkelijk leven, dat met duizend moeilijkheden te kampen had. Zelfs de synodocratische kerken kwamen er toe het voorbeeld der vrijgemaakte te volgen daarin, dat ze ook theologische studenten weer in de gelegenheid stelden tot het spreken van een stichtelijk woord.

Dat wij in heel de zaak der vrijmaking onzen arbeid met zonde bevlekt zien is ons een oorzaak en een reden tot verootmoediging. Maar aan onze „zaaksgerechtigheid” houden wij vast. Niet wij hebben dit schisma gewild, doch de synode, die hardnekkig heeft geweigerd binnen de kerkelijke samenleving een interims-periode mogelijk te laten, waarin voor de al of niet uitvoering van op grond van Schrift en K.O. aangevochten besluiten ruimte gelaten werd. Het fundamenteele artikel 31 van de K.O. is telkens weer naar voren gekomen als het alles beheerschende. En met dit artikel blijft de vraag aan de orde gesteld of de Christus in zijn eigen huis als de eenige Meester en als |91| Rechter der conscientie erkend blijft, ja dan neen. Eigenlijk is het toch verschrikkelijk, dat een synode verklaart, dat binnen het kerkverband geen plaats is voor een factische erkenning van artikel 7 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, ook niet in zulk een interims-periode. Dat deze verklaring herhaaldelijk geschied is, staat vast.

Het verhaal gaat, dat in de dagen van Van Oosterzee de toen nog zoo zwakke theologische school van Kampen in één van haar eerste samenkomsten een telegram kreeg van dezen hoogleeraar waarin zijn gelukwensch vervat lag in de Bijbelwoorden: „en de braambosch werd niet verteerd”. Exegetische kwesties stellen wij hierbij niet: de bedoeling is duidelijk. En deze bedoeling maken wij de onze, als wij, niet bij wijze van gelukwensch, doch met openlijke dankzegging aan den Koning van de kerk met Van Oosterzee’s woord dit overzicht besluiten.


K. Schilder.




1. Onzerzijds evenwel is deze correspondentie gepubliceerd, in een brochure: K.C. v. Spronsen, De Waarheid luistert nauw.

2. Bij de afsluiting van dit Handboek bedroegen deze cijfers resp. 216 en 152.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Indrukken van onze generale synode’ II, De Reformatie 21 (1946v) 4,28v (27 oktober 1946).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001