Band aan de Belijdenis (Referaat van Prof. Dr. K. Schilder)

De Leeuwarder Bondsdag 1936. Redevoeringen en referaten gehouden in de 48e algemeene vergadering van den Nederlandschen Bond van jongelings-vereenigingen op Geref. grondslag, 20 en 21 mei 1936

Amersfoort (Bondsbureau) 1936, 151-160

a



Mijnheer de Voorzitter, Geachte Vergadering, 1)


Het was in het jaar 1892, dat een Duitsch professor, Kattenbusch, in het openbaar de vraag stelde, welke plaats de belijdenissen nu eigenlijk hadden in het leven der Protestantsche kerken. Wanneer die professor in Nederland diezelfde vraag gesteld zou heben, zou in het jaar 1892, toen hij die vraag stelde, kunnen geantwoord zijn: In dat jaar 1892 komen bij elkaar twee groepen, de eene hoofdzakelijk ontstaan uit de Afscheiding, de andere hoofdzakelijk gevormd uit de Doleantie. Die twee groepen komen in 1892 bij elkaar en dat is alleen mogelijk, omdat hier in Nederland de belijdenis nog bijzondere kracht heeft onder Protestanten.

Wanneer we echter deze zelfde vraag, die vandaag nog in de wereld gesteld wordt, nu ook in Nederland opnieuw aan de orde zouden stellen, dan zou de vraag toch een eenigszins ander antwoord moeten krijgen dan in 1892 het geval zou geweest zijn, indien die professor gesproken had in Nederland en voor Nederland. Het kan namelijk niet geloochend worden, dat onder invloed van allerlei factoren de band aan de belijdenis slapper wordt. En voornamelijk zijn er twee groepen van bezwaren, die elk begrip van band aan de belijdenis toch eigenlijk op misverstand achten te berusten. De eene groep heeft bezwaar tegen de belijdenis als zoodanig en dus daarna ook in de tweede plaats tegen den band aan de belijdenis en de tweede groep heeft voor de belijdenis zelf wel eerbied, want ze hoort in de belijdenis de kerk spreken, of de gemeente — gelijk zij het zegt — en vindt dat spreken wel mooi en best om aan te hooren, |152| maar — zegt ze — een band aan die belijdenis legge niemand den ander op, want de belijdenis is mooi zoolang ze spontaan opkomt uit het hart van den belijder, of vertolkt wat in een bepaalden tijd leeft in den kring van hen, die God vreezen, maar zoodra gaat ge de menschen binden aan de belijdenis, of het mooie, het spontane, het vrome is er af en ge krijgt in plaats van levend Christendom doode orthodoxie, die straks beschimmeld en verouderd nalaat de wereld te bevruchten met nieuwe ideeën of nalaat plaats te maken voor een oecumenisch Christendom, dat de baan vrij maakt voor het optrekkende leger van Christenen.

Daarom is de vraag, wat de band aan de belijdenis is en waarom die band aan de belijdenis vandaag dubbel noodig is, op een dag als deze van de grootste beteekenis en het antwoord op die vraag moet inderdaad ook nu in het kort worden gezocht.

Nu kan men deze vraag niet recht beantwoorden, tenzij men luistert naar hen, die den band aan de belijdenis ongewenscht en eigenlijk gevaarlijk achten. Zij, die zoo spreken, hebben het bezwaar tegen een band aan de belijdenis niet, wanneer die band alleen maar beteekent eerbied voor een stuk uit een oud en grijs verleden, want voor het verleden eerbied te hebben, dat past ieder welvoeglijk mensch. Maar wanneer die band aan de belijdenis beteekent, dat men zegt: die belijdenis daar sta ik voor, daarin hoor ik met mijn kerk de stem van God, daarin eerbiedig ik, staande in de kerk en van haar beginnende, den neerslag van hetgeen God in Zijn Woord ons gezegd heeft en ik doe daarin, met de kerk, belijdenis, dan zegt men: dat gaat te ver. Dat is de zaak veruitwendigen. Dat is het Christendom weghalen uit de breede vlakten van het oecumenische wereldleven, ook het oecumenische Christelijke leven, en het opbergen naar den regel: „Ieder in zijn eigen sla-tuintje”. Wanneer men zoo spreekt, moet ge vragen: waarom? Want alleen dan kan ik weten wat ik antwoorden moet, als ik weet wat eigenlijk het bezwaar is.

Nu zijn de bezwaren, die tegen den band aan de belijdenis in den zoo even omschreven zin in den laatsten tijd naar voren komen, hoofdzakelijk in drie oorzaken te zoeken.

In de eerste plaats in het doordringen van een zoogenaamde dialectische theologie, in de tweede plaats in het zoeken naar een zoogenaamd oecumenisch Christendom en in de derde plaats in het juist in deze dagen samentreffen van het eene en ook het andere verschijnsel.

Wat het eerste aangaat, ik noemde het optreden der |153| zoogenaamde dialectische theologie. Natuurlijk denk ik er niet aan, vanmiddag een poging te wagen om rond te zeggen en afgerond te zeggen, wat deze strooming eigenlijk wil, waarom ze heet als ze heet en wat haar hoofdgedachten zijn, want daarvoor zou hier geen tijd en geen plaats zijn. Wanneer ik vraag, wat deze theologie, gelijk zij heeten wil ten onrechte, eigenlijk vraagt van de belijdende kerk en eigenlijk heeft tegen die kerk, die een band legt aan de belijdenis, dan is het een der voornaamste dingen, die hier de aandacht vragen, het groote bezwaar, dat men in deze kringen heeft tegen het verwarren van geloofszaken en gemeenschapskwesties. Men zegt: een zaak van geloof is nooit een zaak van een breede massa menschen. Wie het geloof heeft, of liever gezegd, wie de daad van het gelooven in Gods Woord voltrekt op een bepaald oogenblik, kan dat alleen doen, als hij persoonlijk alleen staat voor God. Gelooven is geen zaak van gemeenschap. Gelooven doet men slechts in het persoonlijk verkeer, beter het persoonlijk verantwoordelijk staan voor God, maar men kan niet gelooven met behulp van de gemeenschap, en elke ondersteuning, die de gemeenschap, de massa, de omgeving, de medemenschen mij in het geloof geven willen, beteekent automatisch miskenning van het geloof, want de geloofsmensch, die de geloofsakte voltrekt, is altijd maar eenzaam voor God.

Wanneer ge leest, wat de man, die het eerst deze strooming in het leven heeft helpen roepen, namelijk de Deen Kierkegaard, heeft gezegd over die massa, over de gemeenschap — hij noemt haar de companie — dan zijt ge eigenlijk verbaasd, dat hetgeen nu in de laatste dagen van alle kanten gehoord wordt, reeds opgesloten lag in wat die man in Denemarken er over gezegd heeft. Hij zegt, dat Abraham als geloofsridder staat in volstrekt isolement tegenover God. En al wat de gemeenschap hem geven wil, dat is maar menschelijk, uit de aarde aardsch, en ook alles wat de kerkelijke gemeenschap hem geven wil en de stichtelijke gemeenschap of de gemeenschap der gestichte menschen hem geven wil, dat blijft altijd uit de aarde aardsch en het kan veel doen, maar niet het geloof sterken, want iedereen die verder bouwt op een grondslag, welke gelegd is voor en door de gemeenschap, kan alleen maar een toren van Babel bouwen, maar kan niet op dat oogenblik levend verkeer met God hebben en staan op de plaats det verantwoordelijkheid, waarin hij met God zijn eigen zaak voor Gods aangezicht kan zien komen in, de beslissing en in de |154| beslechting. En dit protest nu tegen den steun op de gemeenschap, dit protest tegen het zich vasthaken in den gemeenschapsbodem en deze pertinente eisch, dat iedereen die zich vasthaakt in onverschillig welken gemeenschapsbodem, heeten zal een lichtzinnig mensch en geen Christen in dat opzicht, heeft niet nagelaten indruk te maken, want nog vandaag zegt men ons: men moet de belijdenis der kerken niet respecteeren als uitdrukking van het Woord Gods, want dat kan ze niet zijn. Gods Woord, juist omdat het Gods Woord is, kan mij slechts persoonlijk aanspreken, en wat ik in de gemeenschap, ook in de kerkgemeenschap, van dat Woord Gods denk te verstaan, dat is nog Gods Woord niet, maar alleen maar dat wat de kerk heeft gedacht te verstaan en wat ze houdt voor Gods Woord. Maar omdat de kerk een ding van menschen is en massaal is en een zaak van gemeenschap is en van companie, daarom kan wat de kerk zegt hoogstens misverstanden blijven prolongeeren, wanneer zij een band namelijk legt aan de belijdenis, maar de kerk kan nooit in papieren uitdrukken, wat God eigenlijk zegt en wil. Wie beeft voor de majesteit van God en wie waarlijk siddert onder den donderslag van Zijn Goddelijke oordeelen, die blazen moet in alle menschen-gewriemel, die zal overtuigd zijn — zoo zegt men — dat het hangen aan de belijdenis en het voortbouwen op den grondslag van die belijdenis, in den grond der zaak niet Christelijk is, maar onchristelijk, niet gehoorzaam maar ongehoorzaam, niet een luidspreker plaatsen voor een geluid, dat van bovenuit, uit Gods hemel is afgezonden naar beneden, maar precies omgekeerd: het is tegen de seinen, die van den hemel af naar de aarde gezonden zijn, een ander sein in doen treden, dat het geluid van het Goddelijke Woord overstemt; en dus feitelijk, zoodra dat vast gaat liggen, schade doet aan den indruk, dien God op den mensch wil maken, als hij beeft en sidderen moet voor de heiligheid Gods.

Wanneer ge aan die menschen vraagt, wat ze nu eigenlijk nog overhouden van die belijdenis en: kunt ge nog eerbied hebben en respect voor de kerk en haar belijdenis? dan zegt men: natuurlijk hebben we respect voor de belijdenis. Waarom niet? Ze is toch een stuk van vrome menschen. Daarin spreekt toch de kerk naar haar beste vermogen uit, wat ze eigenlijk wil en hoe ze Gods stem verstaan heeft. Zou men geen eerbied hebben, vraagt men, voor het vrome hart en den vromen mensch, die wat God in zijn leven hem schijnt te zeggen ook weergeeft in bevende woorden? Zeker, zegt men, respect voor de belijdenis, maar |155| — zoo gaat men verder — ge moet goed verstaan hoe ik dat eigenlijk zeg en terdege weten onder welke voorwaarden ik respect hebben wil en aankweeken wil voor de kerkelijke belijdenis.

Als ik zeg: heb respect voor belijdenis, dan wil ik hetzelfde reepect ook hebben voor andere belijdenis, want alle belijdenissen, zegt men, zijn samen elk voor zich uitdrukkingen van het geloofsinzicht van een bepaalde kerk in een bepaalde eeuw en wie daarom respect hebben zou voor de eene belijdenis en voor de andere niet, die zou weer een dwaas zijn, want die zou verabsoluteeren wat de eene kerk zegt in een bepaalden tijd van haar denken en belijden en verachten wat een andere kerk zegt in een anderen tijd of in denzelfden tijd van haar belijden en luisteren naar de stem van God. Daarom heet het: zeker, respect voor de belijdenis, maar metéén respect voor alle belijdenissen, want — zoo zegt een van de woordvoerders dezer strooming — als ik respect heb en het ook vraag voor de belijdenis, bedoel ik daarmee geen respect voor een „quantum”, maar voor een „quale”, dus niet voor zooveel artikelen als daar liggen, zooveel bladzijden als volgeschreven zijn; ik vraag geen respect voor dien bepaalden inhoud der belijdenis hier of ginds, maar respect voor het „quale”, dat is voor de hoedanigheid der belijdenis. Zetelt daar de vroomheid in, ja of neen? Roept de kerk daar tot God om het te mogen weten, ja of neen? Is er spanning in dat belijden? En vooral: is men bereid, dien eigen belijdenisinhoud, terwijl men zegt: dat belijd ik, op hetzelfde oogenblik ook weer prijs te geven aan de stormen van de oordeelen Gods? Een kerk, die op die vragen zeggen kan: „ja”, die kerk krijgt — zegt men — respect van ons voor het „quale”, bij de manier, voor de spanning van haar belijden. Maar een kerk als bij voorbeeld een zoogenaamd Neo-Calvinistische, een kerk, die „neen” zou zeggen op die vragen, zulk een kerk ontvangt geen respect meer, noch voor het „quantum” noch voor het „quale” van haar belijden, want het „quantum” is toch al ziek. Immers, alle woord over God, dat stil gelegd is, is altijd verkeerd en wat het „quale” betreft, ook dat deugt dan niet meer, want een kerk, die niet in twijfel trekt wat ze belijdt, terwijl zij het belijdt, is niet in staat tot de zuivere manier van belijden, want het echte belijden is niet zeggen: ik heb het, maar alleen ik krijg het. Het is — zegt men — nooit zeggen: ik heb het gevonden, maar alleen: het wordt me aangewezen. |156|

De echte kerk, die de spanning kent van geloof en belijden, zal nooit zeggen: God heeft mij wat gegeven, maar alleen: Hij is bezig mij wat te geven. En daarom mag ik zeggen, dat een bezwaar van deze strooming tegen den band aan de belijdenis allerlei oorzaken en gronden heeft, maar in het laatst der zaak komt het protest hierop neer, dat men zegt: uw belijdenis, vooral gij Nederlandsche Kuyperianen, uw belijdenis, Neo-Calvinisten, lijdt aan deze grondfout en laboreert aan deze doodelijke ziekte, dat ze stil ligt op papier. Het woord, dat stil is gaan staan, kan niet zeggen: zoo spreekt de Heere. God heeft niet gesproken, Zijn spreken kent geen voltooid tegenwoordigen tijd en geen voltooid verleden tijd en ook in deze wereld zal het nooit hebben een voltooid toekomenden tij,d. Gods Woord is altijd te schrijven — en ook te hooren dus — in den onvoltooid verleden tijd en daarom is het fout, als men ook maar één dag voortborduurt op het stramien der belijdenis en voortbouwt op den grondslag van een tot rust gebracht woord, waar een streep onder kwam en waar de menschen over zeiden: nu is het afgeloopen, voor een paar honderd jaar miswhien.

Om deze oorzaken willen we blijven vasthouden, dat van deze strooming voorloopig niets is te wachten voor het pleit voor een band aan de belijdenis.

Nu komt — gelijk ik zeide — nog een tweede strooming, die de aandacht vraagt en dat is de band van verlangen, die velen trekt en verbindt in het zoogenaamde oecumenische Christendom. Men kan het ook hooren noemen de Evangelische katholiciteit. Men zegt tegenwoordig, en we begrijpen dat ten volle: een Christendom van de daad kan niet blijven staan binnen vier muren. Dat moet naar buiten komen. Het moet de grenzen overspringen, ook de grenzen die de vaderen hebben afgepaald in den loop der tijden. Men spreekt van een waar verband van alles wat Christen heet. Er moet niet langer zijn de heerschappij van het schijnbaar Christelijke, particuliere kerkelijke leven in opgeslotenheid, maar er moet komen een optrekken in één phalanx van al degenen, die zeggen: ik heb Christus Jezus hef en Hij is mijn voorbeeld. En dan komt er — zegt men — een samengaan in die breede uitbundige heerlijkheid, welke verbinden kan wat eertijds onverbonden en gescheurd uiteenlag. Dan komt er de klop van het echte hart van het Christendom. Tot nog toe, zei men, heeft elke kerk een dokter, die vraagt of het hart van de kerk nog wel goed klopt en elke kerk — zegt men — heeft haar eigen geneesheer, |157| consulteert hem over eigen hart en hartslag en is tevreden, wanneer de dokter zegt: uw hart klopt nogal behoorlijk. Maar, zegt men, we vragen niet meer of een bepaalde kerk een gezond hart heeft, maar of het Christendom een goed hart heeft, dat goed functioneert met zuiveren hartslag. De vraag naar het hart van een kerk, voor haar belijden bij voorbeeld, is de vraag geworden naar het hart van het Christendom en alle kerken bij elkaar. En nu ze één keer bezig zijn met beeldspraak, wat altijd bijzonder gevaarlijk is en meestal dient om een gesprek dat net aan den gang kwam af te breken, zeggen ze er bij: u moet over dat hart van het Christendom nu eens verstandig gaan nadenken. Elk hart — zoo lezen we in de boekjes van hen, die het weten kunnen — maakt tweeërlei beweging. De spieren zetten zich uit en trekken zich ook weer samen. En wie het geleerd zeggen wil, spreekt hier van de diastolische en van de systolische hartbeweging. Welnu — zegt men — gelijk elk gewoon hart zich uitzet en zich weer samentrekt en pas daarin leven en kloppen kan, zoo is, het ook met het hart van het Christendom. Dat Christendom moet zich ook uitzetten, dan komt het in de breedte. Men zegt daar: vermeerder uw kerk. Maar het moet zich ook weer samentrekken. Dan komt het terug naar de engte en vraagt naar de zuiverheid en dan komt het in de ziel: bewaar die kerk. En daarom, die kreet: bewaar en vermeerder Uw kerk, die kreet, welke ge wel kent uit den catechismus, die kreet — zegt men — moet ge uitleggen op deze manier: in de kerk moet altijd de spanning blijven tusschen de uitzettings- en de samentrekkingsdrift.

Men gaat in dit opzicht zoover, dat men alle tegenstand wegnemen wil. Een der hoofdfiguren, die in deze richting schreef, is ook volkomen consekwent gegaan en ook het Christendom moet in deze consekwent zijn. Het wordt het oecumenisch verbroederingsfeest. De spieren van het Christendom moeten zich uitzetten. Men vraagt naar zuivering en naar bezinning, naar samentrekking en dus naar het puritanisme. Het was weer de samentrekkende spierbeweging en daarom is de conclusie: loop heen over de verschillen en geeft ons het feest van het samengaan van al wat Christen heet. Dan zullen we niet stil luisterend naar het hart van onze kerk vragen, maar alle belijdenissen, die hun tijd gehad hebben, zullen tot elkaar komen en hoogstens wat van hun eigen kleur bewaren en het Christendom zal vragen, steeds meer, naar het samengaan van allen, die den Naam des Heeren liefhebben. |158|

En nu komt als derde oorzaak, dat het verschijnsel zichtbaar is, dat de eene en de andere strooming als een leiding Gods in dezelfde dagen naar voren treden en dat maakt onzen strijd niet gemakkelijker en lichter, maar in het door anderen opgelegd isolement des te pijnlijker. Ge begrijpt wel, die eene en die andere strooming zijn feitelijk begonnen van twee kanten. De eene zei: we gaan van Gods Majesteit uit en in naam daarvan zeggen we, dat de mensch in zijn luisteren ijdeler is dan de ijdelheid zelve. Hier krijgt de belijdenis het stempel van het voorbijgaande, het verouderde. En de andere strooming begon niet bij Gods Majesteit, maar die begon bij den mensch, bij wie zegt: ik heb Jezus lief. Dat kloppen van het warme hart was het mooie, het bodemvaste in wat die mannen bekoorlijk maakt voor Christenen en daarom gaat die groep uit van onze lieflijkheden en in naam van dat alles wordt straks het oordeel der onvruchtbaarheid geschreven op de kerk. En beiden zeggen op eene wijze, hetzij van rechts naar het midden of van links naar het midden: onze belijdenis is oud en nabij de verdwijning. Dat koor zingt, wanneer ze samen komen midden op den weg: ze is oud en verouderd en wie dat nu maar ziet en zegt en zingt, die is als de man uit zijn slatuintje en die is voor het oecumenisch Christendom.

Als wij dat hooren, dan zeggen wij: 44 jaren had die belijdenis nog beteekenis onder ons en wij zeggen tot hen: deze vergadering zegt u ondanks alles, wat nog heden die belijdenis voor ons beteekent. Dr. Kuyper heeft de baan vrij gemaakt voor een oecumenische beweging, juist omdat hij de belijdenis heeft gekend en uitgewerkt en liefgehad als een stuk volks-grondgedachte en niet maar als een zaakje van het kerkje, maar voor het gansche leven. En dat geslacht, dat hier vier gebouwen vult, dat wil ik vragen of het gaat doorzien de voos,heid van een straks genoemde argumentatie, die de belijdenis oud noemt. En dìè wil staan voor de belijdenis, niet zwerende omdat ze oud is, maar den band vasthoudend in de levendheden in de eerste plaats omdat het gaat uit eigen vrijen wil, door „ja” te zeggen in vrijheid tegenover God, maar niet in isolement. Daarom een volhouden, wat God in Zijn Woord ons zegt en Die zelf de belijdenis tot haar recht heeft laten komen in de kerk in Zijn voorzienigheid. Dan is de inhoud niet verdoemd en de hoedanigheid evenmin. Hij is dan bereid elke letter dier belijdenis in toetsing te geven aan iedereen, of inderdaad deze letter antwoord geeft op de stem van God in Zijn Woord. En dat, al de eeuwen door, dat is geweest de gang |159| der kerk van alle eeuwen, oecumenisch. Wie nu zegt: och, ge kunt de letter der belijdenis nooit toetsen aan Gods Woord, want het Woord staat tegenover de belijdenis-letter en de geest spuwt er op en de Schrift is maar een gestalte, dien zeggen wij: neen, wat wij belijden, is oecumenisch Christendom, want oecumenisch Christendom beteekent Christendom van de heele wereld. En wij zeggen juist tot hen: gij verlaat de baan van het oecumenisch Christendom. Laat die baan vrij voor ons die zeggen: bewaar de kerk bij de letter; omdat de Geest nooit de letter haat, doch zich van haar bedient, en als ze dan zeggen, zoo uitgelegd: bewaar Uw kerk, dan zeggen wij met graagte en met beven en siddering: vermeerder Uw kerk. Maar noch in de bewaring, noch in de vermeerdering zullen wij ooit den geest tegen de letter uitspelen. God beware ons daarvoor. Want wie den Instrumentmaker en -gebruiker tegenover het instrument, dat Hij gekozen en gemaakt heeft, stellen gaat, verloochent Hem in Zijn eigen werken en kan den optocht van Christenen nooit garandeeren als optocht van Koning Christus en Profeet en Priester Christus met Zijn getrouwen. En wanneer het respect voor de letter uit eerbied voor den geest opkomt en bewaard blijft, dan zullen we ook bovendien bedenken, dat wat het „quale” der belijdenis aangaat, dus de akte van den belijder zelf, het om nooit geoorloofd zal zijn, de companie uit te sluiten en het gezelschap te noemen onvruchtbaar en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Zou mijn Heere Jezus Christus, die mijn Koning is, alle dagen — gelijk Zondag 21 van den catechismus zegt — vergaderen de uitverkorenen Gods, dat beteekent: zou Hij elken dag hemel en aarde bewegen, gelijk, de Profeten het zeggen, om te vergaderen, dat beteekent om gezelschap te maken uit de verkorenen Gods, om daarmee maar ijdelheid te doen?

Als ik geloofd heb — wat ik nooit kan bewijzen gelukkig — dat Christus Jezus elken dag van de wereldhistorie die historie haar baan liet vinden, dat Hij de uitverkorenen vergadert, dan durf ik zeggen door het geloof: dat is verbintenis van isolement en gemeenschap, van het strikt persoonlijke en de verantwoordelijkheid in en voor de massa. Hij wil verkorenen vergaderen. Wat is nu eigenlijk nog meer strikt persoonlijk dan verkiezing? Hij wil verkorenen vergaderen. Wat is massaler, breeder, meer companie dan Zijn vergadering door Geest en Woord? En daarom zeggen we vandaag: de belijdenis houden we vast, zooals het staat in Openbaring 2: Houdt wat ge hebt. Het woord „wat ge hebt” heeft den nadruk, maar het woord „houden” ook, want het |160| Grieksche woord voor „houden”, daar gebruikt, beteekent: spant u in, vecht ermee om het niet te verliezen. Maar het „houdt wat ge hebt” blijve steeds een persoonlijk door alle inspanning staan voor God en daarom houde men wat Zijn geschenk voor het geloof blijft.

En in dat geloof samen zijnde willen we de vraag, die Kattenbusch zoo even bleek te stellen, met pleizier aanhooren. Wij gelooven, dat in Nederland de band aan de belijdenis voor heel de kerk en voor heel het volk een machtig mooi werk gedaan heeft. Wij gelooven, dat zonder dien band aan de belijdenis Nederland er anders zou voorstaan dan vandaag. Wij gelooven, dat als die band verslapt was, of niet meer hersteld in de voorgaande eeuw, hier niet aan de tafel zou zitten de Minister van Binnenlandsche Zaken. Wij gelooven, dat zonder die binding aan de belijdenis deze vergadering zelf een onmogelijkheid was geweest. En als ze zeggen: argumenten — dan zeggen we in de eerste plaats: daarover beslissen doet geen wetenschap, maar in den grond der zaak alleen geloof. En in de tweede plaats: wie in den geest liefheeft en eert, eeren we ook in de letter. En in de derde plaats: Slechts hij, die iets heeft te zeggen, kan meespreken in echt oecumenische bestemmingen en wie het zijne gaat verzwijgen, schijnt te ijveren voor oecumenisch spreken, maar dat oecumenisch spreken is dan geen wereldspreken, in een wereldsamenkomst, van de Christelijke stem. Die wordt dan grondig en breed, of oecumenisch verzwegen, maar het spreekt uit humanisme, dat leeft uit zichzelf.

Zoo willen we vasthouden den band aan de belijdenis, niet twijfelend of wij zullen indien we dat doen, uit respect voor God en Zijn Woord en Zijn Geest, ook daarin het „quale”, de manier der belijdenis eeren, dat wij het „quantum” als eerste eisch om het te hebben blijven bewaren. Men kan geen manier van belijden hebben, die goed is, als men het „quantum”, den inhoud, willekeurig vermindert of zelfs prijs geeft als dwaasheid. Hierom willen we besluiten met het woord des geloofs, dat in den band aan God zelf en onder beding van Zijn eigen genade en dus met den eisch van voortdurende zelfcontrole en zelftoetsing naar de Schriften, wij God willen eeren in en met en — God zij gedankt — voor een groot stuk ook door de belijdenis van onze kerken.




1. De copie dezer rede werd door den spreker niet afgegeven, maar is op den Bondsdag door onzen stenograaf opgenomen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001