Ex Improviso

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1948

54e jaargang, Kampen (Zalsman) 1948, 238-243

a



Een almanak van F.Q.I., waarin prof. dr. S. Greijdanus een „stevige beurt” krijgt, maar zonder dat ondergeteekende er een woordje in zou laten hooren, dat was voor mijn besef een zóó vreemd ding, dat ik de Redactie heb verzocht, nog enkele pagina’s me af te staan voor een woord „uit het hart tot het hart”.

Het moge hier volgen; lang zal het niet mógen zijn, omdat de copie op tijd gereed zal dienen te zijn, d.w.z. zóó vroeg, dat de jubilaris op den aanstaanden gedenkdag een exemplaar zal kunnen ontvangen. En degelijk zal het niet kùnnen wezen, al was het alleen maar reeds dáárom, dat ik van de overige bijdragen geen letter gezien heb, en dus het gevaar loop, in herhaling van wat anderen reeds hebben opgemerkt te vallen, indien ik een poging zou ondernemen, om in de korte spanne tijds, die tusschen mijn terugkeer uit Amerika en den dag van afsluiting der almanak-copie beschikbaar is, toch nog een bijdrage te leveren, welke systematisch het werk van onzen nestor-hoogleeraar van een bepaalden gezichtshoek zou overzien. We vluchten dus dezen keer in de mythe van het spreken „uit het hart tot het hart”. Een mythe? Ja, want „harten” spreken niet. Ze reguleeren slechts het spreken in zijn tendenzen. „Harten” „hooren” ook niet; de ménsch „hoort” „mèt” het hart.

*

Wie zóó uit Amerika weer in nederlandsche verhoudingen is binnengetuimeld, is nog niet aanstonds losgemaakt van de pas opgedane ervaringen en indrukken. Begrijpelijk dus, dat ik in het roeibootje van deze improvisatie me even van wal zet met behulp van een roeispaan die uit Amerika werd meegenomen: een fijne herinnering aan een der menschen, die ik daar mocht ontmoeten. ’t Was iemand van hooge statuur, een voorganger in een kerkelijke gemeenschap, die veel geleden heeft, en ook krachtig getriumfeerd in den geloofsstrijd, waarin de kerk haar leden soms werpt. Hij was op zekeren dag plotseling op het ziekbed geworpen; dokters |239| spraken van een of anderen geleerden term, dien we toch niet vertalen kunnen, en het gevolg was, dat een tijdlang de vrije beschikking over lichamelijke en geestelijke vermogens ontbrak. Toen het genezingsproces doorzette, kwam successievelijk in bepaalde volgorde eerst het eene, straks het andere vermogen terug. Ook wat betreft de mogelijkheid, om in een bepaalde taal te denken en zich te uiten. De persoon in kwestie kende allerlei talen, natuurlijk engelsch, dat hij dagelijks sprak; voorts nederlandsch, dat hij in zijn jeugd gebruikt had; verder — hij is theoloog — latijn, grieksch, hebreeuwsch, fransch, duitsch; misschien is de lijst niet volledig. Maar wat me bizonder trof, is dit: eerst kwam het grieksch terug, toen het engelsch, daarna het nederlandsch.

Eerst het grieksch.

Toen ik dat hoorde, dacht ik dadelijk: ziehier de christen. De man-in-kwestie placht dagelijks den bijbel te lezen, en met anderen het grieksche Nieuwe Testament. Dat zit hem nu zóó in merg en been, dat het grieksch het eerst weer op het appèl komt. En daarna dacht ik meteen: Greijdanus! Stel, dat hij een dergelijke ziekte en een overeenkomstig genezingsproces zou ondergaan, zou ook bij hem niet het grieksch het eerst terugkomen? Wie hem kent, die weet ook, dat die blauwe Nestle-uitgave niet maar een decoratief moment is in het geschilderde portret, dat de professorenkamer der in 1854 opgerichte Theologische Hoogeschool siert. Eerst het grieksch; en dat zegt bij onzen jubilaris nog iets anders dan bij een classicus; want voor zijn besef — lees maar de brochure over „het gebruik van het Grieksch door den Heere en zijne apostelen in Palestina” — gaat het in dezen om het leven op zoo kort mogelijken afstand van de evangeliën: „bij het Arameesch als hunne moedertaal, hebben onze Heiland en Zijne Apostelen ook van der jeugd, door het verkeer met Grieksch sprekenden, deze taal leeren verstaan en gemakkelijk gebruiken, zoodat Petrus reeds op den Pinksterdag is kunnen beginnen, den Heere in het Grieksch te verkondigen”. Het Grieksch, de taal, waarin die bekende dialoog tusschen den Heiland en Petrus misschien gevoerd is: hebt gij Mij lief? Ook uit de friesche greiden nu kan de God der souvereine verkiezing menschen halen, die in een lang leven van gezonden werklust en gehoorzamen werkwil zóózeer bij de Schriften hebben geleefd, dat zij, ontwakende uit een benauwenis des geestes zoo maar zouden zeggen wat die Simon Petrus in het grieksch destijds beleden heeft. |240|

Benauwenissen van den geest, ook onze Greijdanus heeft ze wel móeten kennen. We zeggen hier: „moeten”; wie een paar zinnen van dezen auteur nog pas heeft gelezen, zooals ik het zooeven deed toen ik naar die brochure van 1932 greep, die heeft zéker tot zich zelf gezegd: pas op, zeg niet meer dan je bewijzen kunt. Nu, bewijzen kan een buitenstaander niet veel, als het gaat over wat het gemoed van onzen jubilaris beroert. De klok van zijn hart heeft al die jaren zóó rustig, d.w.z. regel-matig, getikt, dat „een ander” niet gauw op de idee komt, dat er eens naar dat uurwerk gekeken moet worden. Er zijn van die klokken, die altijd in getrouwe en nuttige tijdsaanwijzing „den ander” dienen en helpen, maar die de geheimenissen van het raderwerk stevig besloten houden binnen de mahoniehouten(?) kast. Greijdanus vergelijk ik altijd met een friesche klok; maar dan niet met zoo’n hupsch stoeltjesklokje, dat zijn heele binnenspulletje zóómaar laat kijken, doch met een staartklok, wèl gesloten van boven en beneden; je grijpt zóómaar niet aan den slinger, en aan de raadjes kom je heelemaal niet met je handen. Niet omdat er iets tégen is, dat je eens zou mogen kijken, maar omdat er niets vóór is: u hoeft immers alleen maar te weten hoe láát het is? nu, dan . . . Als de klok zegt, hoe laat het in de wereld is, hoeft u niet te vragen, hoe laat het in het uurwerk is. Dat is nog al eenvoudige logica, zegt de man, die zoo dikwijls hij „nu dan” tot u zegt, het aan u overlaat, om dan maar de conclusie te trekken en uw winst te doen.

Vandaar, dat Greijdanus ook niet in staat geweest is om te complotteeren en te conspireeren. Wie heeft hem ooit gezien naast een ander, in een hoekje, de stem gedaald tot een fluistertoon, en ’t handje voor den mond? Het eerste kerkbodeartikeltje, dat ik na aan wal gestapt te zijn in handen kreeg, was een product van een anderen man-op-jaren, hij heet Meynen en woont in Dordrecht, waar hij alle amsterdammers met den monde prijst. Hij is vermaard geworden door, in een synodale vergadering de meer aan een Rijksdag dan aan Luther en zulke lieden ontleende wijsheid te luchten: asje de kop van de lintwurm heb, dan heb-je ’t heele beest; hij zag nl. een Fremdkörper in het vleesch der kerke, en de Medicijnmeester scheen hem alleen over Amsterdam te komen. Van dezen man nu las ik — je wordt zoo meteen weer in de polderlucht ingeleid na drie maand amerikaansche lucht gehapt te hebben — een artikeltje in de „Ger. Kb. cl. Barendrecht en Dordrecht”, d.d. 8 Nov. 1947. |241| Hij bestaat daarin het kwakzalverkunstje, uit een (als steeds gevaarlijk) hanteeren van een beeldspraak door een predikant onzer kerken de triumfantelijke conclusie te distilleeren, dat onzerzijds in de dagen van 1944, toen de z.g. synode nog aan het schorsen en zoo toe moest komen, reeds „de zaak” „in kannen en kruiken” was. Hij bedoelt natuurlijk: ’t lag allemaal al klaar in de plannen. Ik zal hier niet zeggen, wat ik anders vrijmoedig zou durven volhouden als hier toepasselijk: zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Maar ik zeg dezen keer iets anders: deze man, die een week later een amsterdamsch professor-jongleur met Barthiaansche spullen — dr. I.A. Diepenhorst — toeroept: „ga maar zoo voort”, en Greijdanus in ’44 een „halt in Naam des Konings” toeriep, in koor natuurlijk, deze man is niet in staat een vroom man als Greijdanus niet over het hoofd te zien, wanneer eenmaal de amsterdamsche penguns ratelen. Als hij ook maar een heel klein beetje had afgeweten van die „lintwurm”, die toch ook in „zijn”(!) lichaam zat, dan zou hij bedacht hebben, dat — we blijven in de smakelijke beeldspraak — tenminste Greijdanus aan den „kop” ervan lag. Die had een gravamen ingediend; die had er zijn naam onder gezet, en zou zijn handteekening langer handhaven dan Berkouwer en Dijk en zoo onder hùn stukken, om van Ridderbos met zijn praeadviezen maar heelemaal niet te spreken; en die was dan ook de tweede, dien Meynen de eer eener goddelooze schorsing hielp aandoen, in koor na~ tuurlijk, want tegenover hem zelf zou hij in een dialoog met den mond vol tanden hebben gestaan binnen een kwartier (zoo iets overkomt ook aan Greijdanus’ naaste vrienden, de weleerwaarde uit Dordrecht moge dus niet opvliegen in verontwaardiging). Welnu, indien ik het niet al te ver mis heb in de hypothese, dat deze al te gladde operateur der kerke ook aan ondergeteekende gedacht heeft, toen hij zei: grijp den kop van den lintworm, dan mag ik zeker hem wel wat vertellen. Niemand onzer wist, o Meynen, wat Greijdanus doen zou, en met niemand onzer had hij overlegd of gepraat of gekonkeld. De eerste geschorste wist niet, wat de tweede, Greijdanus, zou doen na de eerste greep van vette vingers naar den kop van ’t beest. Hij wist alleen: de man, de broeder, de meester, zal trouw zijn. En als die man van Dordt nog in staat geweest was, om den slag van een trouw christenhart onder de professoren van Kampen en Amsterdam te onderkennen, dan zou hij zijn lasterlijke uitlating over dat „in-kannen-en-kruiken-zijn” hebben ingehouden. |242| Een dominee moet niet alleen „mooi” kunnen prééken over „psalmen in den nacht”. En moet niet een bodem bevuilen, méde door hèm bestemd tot kerkhof voor een páár lieden, maar waarin tot zijn ergernis het is gaan bloeien als nooit te voren, bloeien aan alle kanten. Geen kerkhof van menschen, maar een tuin van God.

Waarin het is gaan bloeien.

Ja, en ik heb er vaak in stilte om gedankt, dat onze Greijdanus, dien wij zonder hem te vereeren eeren, weer opgeleefd is in en onder de vrijmaking. Opgeleefd, nadat de God zijner sterkte hem diep had neergebogen, toen Mevrouw Greijdanus was opgenomen in heerlijkheid. Veel zeggen durf ik niet; maar ik behoor tot de weinigen, geloof ik, aan wie het vergund geweest is, een beetje naar binnen te kijken, wanneer het liep over de vraag, hoe men in de kringen der Gereformeerde Kerken dorst omspringen met mannen als Lindeboom, Hoekstra, Bouwman, Greijdanus, en hoe daarop moet gereageerd zijn in de naaste kringen der allereerst betrokkenen. Wie gesprekken dáárover met Mevr. Greijdanus zich herinnert, die weet, dat het lasterpraatje over „kannen-en-kruiken” ook een doode achtervolgt, die bij den Heere is. En hij is des te meer verzekerd, dat het maar een lasterpraat is. Maar tevens weet hij, dat de geestelijke blijdschap, die Greijdanus in de vrijmaking heeft mogen smaken, hem weer verbonden heeft met zijn doode: God immers is een God niet der dooden maar der levenden. En zij leven Hem állen, daarboven en hier beneden. Wie hier beneden de eenheid der kerk in de gemeenschap van den Geest dient, en niet anders dan dit deed Greijdanus in de dagen van 1944, die werkt uit den hemel hier op aarde naar den hemel toe; hij vergadert de kerk over twee werelden, die welke beneden, én die welke boven is. En deze twee zijn één, want God is één.

*

Veel meer zal ik hier niet mogen zeggen, want de zetter mòet gauw klaar komen, en kan dus geen lange copie meer verwerken. Had ik geweten, dat de almanak van 1948 een Greijdanus-nummer worden zou, ik zou het artikel, dat in 1947 geplaatst is in het Handboek der Gereformeerde Kerken, hebben bewaard voor dezen almanak. Ik moet bekennen, niet de klok vooruitgeloopen te hebben, en dus niet op zoo’n almanak gerekend te hebben. Een bewijsje temeer, uit het negatieve, dat wij in Kampen tusschen eeren en |243| vereeren weten te onderscheiden, en aan plannetjes-maken niet veel tijd besteden, vooral niet in de buurt van den altijd plán-matigen Greijdanus.

Laat me dus besluiten met den hartelijken wensch, dat de Vader der geesten onzen weer op volle kracht werkenden vóór-ganger nog lang aan kerken en hoogeschool moge laten. Het eerste gesprek, dat na mijn amerikaansch intermezzo tusschen den nog van geen jubileumskwaad wetenden collega en mij gevoerd is, liep inderdaad over Amerika; de één wist, dat de ánder nooit een polshorloge zou dragen aan een hand, die een schrijfmachine bewerkt: het koordje om den hals van Greijdanus, dat iedere candidaat van Kampen zich herinnert, van het oogenblik, dat het horloge op de examen-tafel kwam, zal hem niet meer verlaten voor iets moderns, en de schrijfmachine zal nooit zijn knods van een pen verdringen. Maar de ànder verraste den één met zijn vragen over Amerika. Niet over skyskrapers en zoo, maar over Hoeksema’s theologie, en over Philadelphia, en dr. Clark, en de gemeene gratie van Van Til. En hij ging naar huis, natuurlijk met een beste sigaar van den man, die het kistje alleen maar aanraakt om te geven wat hij zelf niet neemt, en voorts met een stille verbazing over den man, die naar àlle kanten de waakzame oogen openhoudt, en die van àlles weet. Niet van alles wàt. Met hem te mogen arbeiden is een voorrecht; want je leert altijd weer zoowel het adjectief als het substantief in den term „heilzame schaamte” verbuigen in den monoloog, die steêvast volgt op een dialoog met den man Gods: Seakle Greijdanus.


K. S.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001