Prof. Dr. H. Bouwman, 1903-1928

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1928

Kampen (Zalsman) [1927], 127-134

a



Redactioneele wateren hebben diepe gronden. Waarom ik uitverkoren ben, om te schrijven een vroolijk woord over één der beide jubilarissen aan de Theologische School, terwijl er dankbare harten zijn van rondom; en, waarom ik, gegeven eenmaal deze verkiezing, op dien éénen jubilaris aangewezen ben, niettegenstaande ik niet zou weten, wien van die twee ik het meest zou kunnen bezingen in lofdicht, — ik weet het niet en zwijg der redactie stil.

Maar wat ik wèl weet, dat is dit: prof. dr. H. Bouwman — ik nader hem met mijn tastende gedachten met alle leutigheid, die daar tegenwoordig in dit gevoel zit: dat men zich vanwege een paradox gespannen weet.

Of is het niet paradoxaal? Over een hoogleeraar in de kerkgeschiedenis wat schrijven in een almanak, terwijl hij, nog wel extra, lééft, wel: het is om bij te schreien van menigvuldige en pure onmachtsbeseffen. En toch: de jubilaris lokt weer zóó, dat je lachen gaat en — is het van den weeromstuit? — je handen wrijft van genoegen.

(Met dien „weeromstuit” bedoel ik te zeggen, dat de jubilaris het óók kan. De kachel in de voormalige 4e-jaars-collegezaal, U weet wel, elle brûle tout l’ hiver, die kachel weet er ook alles van; en Jan Karel van Baalen in Amerika en Koos Snijman in Afrika zeggen dadelijk: o, ja. Ook al van den weeromstuit. Maar dit is uit het verband vallen. Het hoort niet bij een prof, maar wel heel erg bij een jubileum). Haakje dicht.

Nu, wat dat eerste betreft, het schreien: wat is moeilijker, dan over een professor in de geschiedenis te schrijven bij |128| zijn jubileum? Om te beginnen, mag je hem niet interviewen. Gevolg is, dat al dadelijk het fantoom op zoo’n professorale feesttafel komt van: zoo’n ding, hm, blijkbaar alleen van 2e-handsbronnen saamgesteld. Ook een fraai cadeau: een prof tracteeren op een skandalon . . . Ach, het is het lot der zoodanigen, alzoo getracteerd te zijn. Het ontmoedigt zóó, dat je tenslotte zegt: ik verwijs naar de bronnen, die er al zijn. Geschiedenis schrijven, och, dat is, wanneer het een hoogleeraar in de geschiedenis betreft, en als het om een feestgave te doen is. wetenschappelijk gesproken, nèt zóó’n pure onmogelijkheid, als het voor den aesthetischen mensch van vlak-na-’80 onbegonnen werk zou zijn, den bekenden zang, die nu eenmaal „Cor Cordium” gedoopt is b, en die begint met een pronomen possessivum, eerste persoon, enkelvoud:

Ziel van mijn ziel! Leven dat in mij woont!
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, . . .

te transponeeren in een ander „Cor Cordium”, dat zou vermogen aan te vangen met een pronomen possessivum, derde persoon, mannelijk enkelvoud, zoo ongeveer in dezen trant:

Ziel van Zijn Ziel! Leven, dat in Hem woont,
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Zijn Ik, Zijn Zelf, Zijn Wezen, . . . .

Hiermee wil ik niet zeggen, dat onze jubilaris een verwoede of verweesde Tachtiger is. Evenmin, dat hij het niet is; want, al herinner ik mij, dat prof. Geesink eens al recenseerend opmerkte c, dat Querido (of was ’t Van Deyssel?) over de abattoirs van Chicago anders zou geschreven hebben, dan de Kamper hoogleeraar het deed in zijn „Amerika” d, toch heeft Querido, en Van Deyssel ook, zichzelf al tienmaal verloochend, wat van prof. Bouwman toch niet te zeggen is. Neen, ik zal niet vluchten in de spreekwoordelijke, dus, goedkoope, en in dit geval als een ongeoorloofde inconsequentie |129| mijnerzijds te brandmerken, wijsheid, dat „de uitersten elkaar raken”. alsof het dáárvandaan zou komen, dat men van een aesthetischen mensch van ’80 zoo min als van den Kamper canonicus-historicus-met-de-folianten zou kunnen zeggen: „Ziel van Zijn Ziel”, en dan niet zondigen. Want het ligt niet aan den persoon, het ligt aan het vak. Een aestheticus kan alleen zichzelf een „Ziel van Mijn Ziel” dichten. Hoogstens zal hij het kunnen uithouden bij de opdracht van een gedicht „Ziel van Jouw Ziel”. Maar nooit kan hij zijn handen vouwen, pieus, bij een „Ziel van Zijn Ziel”, als het hemzelf betreft. Alzoo vergaat het ook den hoogleeraren in de geschiedenis. In den derden persoon kunnen zij ànderen altijd beschrijven, maar wie zal onder hen tevreden zijn als de operatie door een assistentje-aankomelingetje op hen zelf verricht wordt? En wie van de oud-discipelen zal hem „uit-jouw-en,” om met Charivarius te spreken? e

Dies vermaan ik de „ziel van mijn ziel” met ’t wijze woord: „Mensch, erger Hem niet; vooral niet Heden.” Neen, geachte redactie, ik schrijf geen levensschets van den man-van-dát-vak. De jubilaris zou ’t ding moeten verfrommelen, ambtshalve. Vraag, zoo gij wilt, dáárvoor den hoogleeraar zelven. Mijn 2e-hands-dingetje zou neerkomen op wat Albert Verwey, mutatis mutandis, aldus komt te noemen f:

’n Beeld, dat ’k had gemaakt in menschenwaan,
’n Prentje, waarvan ’k mijzelf had voorgepreekt,
dat Hij het was, en waar ’k om had verzaakt
Hemzelf, Zijn zelf, dat niemand kan verstaan, —

omdat nu eenmaal hij alleen in dit geval de beschikking heeft over de ongeschreven eerste-hands-bronnen.

Ja, professoren hebben veel goedmoedigheid noodig, op den dag, dat zóóveel menschen met glacé-handschoenen, ook naar den geest, om hen heen wriemelen. Ik wil mijn prof niet ergeren; hij heeft het niet aan mij verdiend; want hij |130| heeft mij zéér gespaard toen het op het tentamen liep over die vreeselijke fransche synodes.

*

Maar nu de andere kant van dit artikeltje: ik zie toch ook kans voor een permanenten glimlach, nu ik wat goeds over (en ik denk: ook tot) prof. Bouwman zeggen mag.

Wie zou niet van hem houden?

Daar is, om te beginnen, zijn omgang. — Neen, ik wil geen streep toegeven aan de ziekelijke slappedanigheid van vele knikkende-knieën-hervormers (genetivus qualitatis, helaas niet: genetivus obiectivus!) onder de intellectueele óvergerijpte jeugd dezer eeuw; die, eer zij iemand genadiglijk insluiten in den cirkel hunner geestelijke mentoren, eerst de helft plus één vragen, niet steeds buiten het klimaat eens congresses: zeg, is ’t een fijne vent? Want och, de verschrompeling van het goed, dat heet: „calvinistische levens- en wereldbeschouwing” tot een „fijne-venten-theologie” (ditmaal genetivus subiectivus), men moet haar ten eenenmale verachten. Maar — zelfs indien deze keurmeesters de figuur van prof. Bouwman zouden naderen, hij zou zeker binnen den cirkel der gebenedijden vallen.

En dat zou hij verdienen. Prof. Bouwman heeft ons, evenmin als de andere Kamper hoogleeraren in mijn tijd, nooit verveeld en geplaagd met die verschrikkelijke „thé’s”, maar je kon altijd thee krijgen, echte, hollandsche thee, en een goed verhaal, en den aanblik van een paar trouwe oogen. En de een liep rond met de herinnering aan een vaderlijk advies omtrent de rechte wijze van chercher la femme; en de ander met de wetenschap dat zijn prof alles wist van zijn geestelijke, of erotische of andere omzwervingen, en dat hij erin meeleefde, zijnde één permanent toelachend exempel van tolerantie, toelachend, nimmer uitlachend. Ja, |131| ons ius gravaminis bleef onverkort, gelijk ook onze libertas prophetandi; en de hooggeleerde tolerantie liet òns den tijd, om zelf te ontdekken, dat wij nog niet heuschelijk hadden geprofeteerd, noch zwaarlijk gegravamineerd. Als alle krantenschrijvers over Asser inquisitie en ketterjacht eens één weekje hadden kunnen kijken in het Kampen onzer dagen en zich hadden kunnen instellen in den omgang en den toon, die daar ook van den kant van prof. Bouwman gezocht werd, ze zouden niet eens met Simsons kalf behoeven te ploegen, doch met een „Kampenees” hebben kunnen volstaan, om te weten, dat, behalve uit kadavers op den weg naar Timnath, ook uit levende proffenzielen binnen de muren van Kampen de wet te lezen valt van eters, die spijze en van sterken, die zoetigheid afgeven g. En dat: bewust, en organisch. De leeuw van Simson deed het onbewust. en mechanisch, zooals je tegenwoordig zeggen moet. De oogen van prof. Bouwman (en van anderen natuurlijk ook) moet je hebben gezien, en zijn omgang gekend, om goed de kerkgeschiedenis te schrijven, ook van Assen 1926. En ik ben er zeker van, dat, wanneer niet het groote getal der studenten en niet de groote afstand tusschen hen en een proffenhuis den zegen rooft, dien wij (langzamerhand verouderenden . . .) ons herinneren, de omgang van prof. Bouwman nog vele hertneckigen zal kunnen omtooveren in geseggelicken.

Hiermee raak ik — en dat eert den jubilaris vanwege de harmonie tusschen zijn persoon en zijn werk, of wilt ge, vanwege de harmonie tusschen zijn hoogleeraarschap als organisme en als instituut, zooals ze het voor een 30 jaar zouden gezegd hebben — hiermee raak ik zijn professoraat. Neen, ik ga niet op een voetstukje staan, zooals bij jubileumsspeeches onder dwergen, die de reuzen gebruiken om zichzelf te verhoogen, gebruikelijk is. Ik zal het niet hebben over kerkgeschiedenis en idololatrie en kerkrecht, want ik bewaar den eerbieds-afstand tegenover alle die, vooral tegenover |132| eerst- en laatstgenoemde. Maar ik wil weer hier naar toe: laat ons nu eens ons herinneren, dat ten tijde van dit jubileum de rook van Assen net opgetrokken is en de rook over de slagvelden der G.S.B. nóg hangende is. Ik vraag het in vollen ernst, ik vraag het ook aan onze jongeren: is ’t geen zegen, dat God menschen als prof. Bouwman op onzen weg geplaatst heeft? Juist terwijl ik aan ’t schrijven was van dit woord, bracht de post mij het werk van Willem Nieuwenhuis over Chesterton h. Ik kon ’t niet nalaten (de redactie vergeve mij) er onder het werk even in te zien. Natuurlijk greep ik eerst naar wat er te lezen viel over Chestertons Orthodoxy. En weer had ik mijn leut aan het bekende verhaal van den zoeker: „Hij wilde een ontdekker zijn van een ver en vreemd eiland; en hij landde in Engeland op het uur van het ontbijt, toen de rook van gebakken spek ten hemel steeg. Hij meende een onbewoond eiland te hebben ontdekt en stapte aan wal met een bus ingemaakte groenten, een buks en een handleiding voor den omgang met kannibalen onder den arm, doch hij ontdekte de pier van Brighton en een drietal neger-minstreels speelden de nieuwste Europeesche hymne: Yes, we have no bananas!” En ik dacht toen (nu zal de redactie me het oponthoud wel heelemaal vergeven): is dat geen fijn paradigme om eraan te verduidelijken wat wij aan onze professoren, ook aan prof. Bouwman, gehad hebben? Zijn nuchterheid, zijn historisch inzicht, zijn goedmoedig bekijken van alle nieuwe snufjes, maar dan met behoorlijke critische proeving, heeft ons vaak ervan teruggehouden, uit pure belangstelling voor wat in de verte nieuw scheen, af te varen van onze eigen kust. Menig geheimzinnig geurtje, dat ons „Etwas nie dagewesenes” toescheen, heeft hij ons verklaard: lui, het is gebakken spek, en anders niets; en het komt van slager Zoo en Zoo, die het al tot hofleverancier gebracht heeft, zóó dóór en dóór oud is het huis van herkomst. O, ik denk aan de congresseerende zielen, |133| die de door prof. Bouwman zoo vaak ons toegelichte termen uit de belijdenis „coetus et congregatio” i nog nooit goed hebben aan-ge-ke-ken. Ik zie ze afvliegen op elk nieuw landingsplekje, en buks en groentebus (dat is ook een oorlogsvrucht, uit den struggle for life, en op natuur veroverd), kortom, de oorlogsroes, en het oorlogstuig en de crisisspanning ontbreken niet. Maar ze komen terecht bij Brighton; ze slikken en ze ademen het oude in, maar ze weten het niet, en ze denken aan vader thuis, die zijn hoofd zou schudden over hun ontdekkingstochten naar nieuwe landen en nieuwe lichten en ze voelen het (het is de geestelijke bewustwording van een deun van Cantemus): und dabei vergisst er, dass er ein Philister und dass jedes Ding hat seine Zeit. Pa in de crisis! Maar als ze den historicus Bouwman gehoord hadden, hetzij dat hij zijn college „Lijnen” gaf, hetzij hij om de kachel de kroniek van den dag besprak, ze zouden hebben begrepen, dat prof. Bouwman nog meer kan, dan uit oude acta bewijzen, hoe het met Leenhof en met Coolhaes gegaan is. Hij heeft ons óók ter rechter tijd kunnen en willen zeggen, dat men soms kan denken uit te komen bij een nieuwen profeet, en zie, het is een opwarmsel van Origenes; en dat men soms meent te zijn geweest in Göttingen of Bonn of Münster of Ommen of aan den Overtoom, en zie, het was Brighton.

Ik wil het professor Bouwman wel eens graag zeggen, dat het deze en dergelijke dingen zijn, die ons op zijn jubileum zoo dankbaar doen zijn. Het duurt lang, voordat iemand alles kan begrijpen, wat zijn opvoeders aan hem doen; en ik zou niet graag vandaag weer tentamen doen. Maar ik begrijp nu veel beter, welk een beteekenis een hoogleeraar heeft voor een studentengeneratie in een onrustigen, ondiepen tijd. Wat is die nuchterheid een zegen, die je op tijd waarschuwt, dat spek spek is, en géén kannibalenfenomeen. en dat Brighton Brighton is en géén plekje, waar een nieuwe geest voor het eerst zijn eigenst vlagje zenuwachtig zetten |134| kan, noemende de landen naar zijnen naam. En dat alle minstreels nog niet echte buitenlanders-in-het-buitenland zijn.

Ik heb ook van deze dingen niet willen zwijgen; want een geestelijk werker eeren kan men het best, als men ziet, dat tusschen den tijd, waarop zijn jubileum valt, en dien, waarop hij begon, geen periode ligt van onverzoende contrasten. Wat de laatste jaren „op en om ons erf” zoo al gebeurd is, dat kan aan de ouderen èn jongeren stof geven voor meditatie ongeveer over dit thema, dat een mentor als prof. Bouwman geweest is, veel beteekent reeds om onzen tijd „te kennen, te taxeeren en te beleven”. Zoo iets waait niet aan van vele oproepen tòt datzelfde drievoudige werk, maar wordt verkregen uit de warme sympathie, die het leven. en de waarheid. en de vroomheid weven tusschen professoren en studenten in dagen van strijd. De laatste jaren hebben bewezen, dat de leiding, die ons door prof. Bouwman gegeven werd, als hij ons de kerkorde leerde verstaan, de geschiedenis bloot lei, en het aroma van Calvijn deed snuiven, goed geweest is, góed. En misschien is dit wel het mooiste getuigenis, dat één van zijn dankbare oudleerlingen afleggen kan, zeker uit naam van vele anderen: het jubileumjaar is geworden de proef op de som van dit hoogleeraarschap. Den professor, den paedagoog, den mentor, den vriend Bouwman zeggen velen hartelijk dank.

Die dankzegging is — en wij gelooven daarmee, jubilaris, in Uw lijn te loopen — niet zoozeer een volledige verstandelijke, systematische, opsomming van Uw opera omnia, doorweven met allerlei fraaie en gansch behoorlijke lauwertakken, maar een uiting van een gemoed, dat in korte woorden enkele indrukken weergaf. Leer uit dien éénen indruk ze alle kennen, jubilaris historice, canonice.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), ‘Cor Cordium’ 1, Verzamelde Gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 19012, 133-146; 133.

c. Vgl. Wilhelm Geesink (1854-1929), ‘Leestafel’, De Heraut No. 1819 (10 november 1912).

d. Vgl. Harm Bouwman (1863-1933), Amerika. Schetsen en herinneringen, Kampen (J.H. Kok) 1912.

e. Vgl. ‘„Uitjouwen”’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 24 (19 augustus 1922).

f. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), ‘Cor Cordium’ 4, Verzamelde Gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 19012, 133-146; 142.

g. Vgl. Richteren 14:14.18.

h. Vgl. Willem Jan Nieuwenhuis (1886-1935), Chesterton, Roermond (J.J. Romen & Zonen) 1927, en ‘Boekbespreking’, De Reformatie 8 (1927v) 11,87 (16 december 1927).

i. Vgl. ‘„Coetus et Congregatio”. (Paschen)’, De Reformatie 12 (1931v) 26,201v (25 maart 1932).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000