De Profeet. (Een Vlaamsche historie)

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1913

Kampen (Zalsman) 1912, 217-238

a



Ze kenden hem allen; ze vreesden hem allen.

In den geheelen omtrek stond hij bekend onder den naam: de profeet. Zijn eigenlijke naam was Aert. Maar bijna niemand noemde hem zoo; hij bleef wat hij was: de profeet.

En waarlijk: een profeet wàs hij.

Hij was geboren en opgegroeid in het dorp. Reeds als knaap had hij door zijn zonderlinge afgetrokkenheid de aandacht getrokken, juist omdat hij die nooit vroeg. Steeds was hij in zichzelf gekeerd; en niet meer sprak hij, dan noodig was. Eerst hadden zijn ouders en zijn makkers getracht, hem voor zich en hun spel te winnen; maar al spoedig hadden ze hun pogingen moeten opgeven niet alleen, maar was hun de lust vergaan tevens; want áls de jonge Aert zich onder de menschen bewoog, dan scheen het, of de duivel zelf steeds in zijn gezelschap zich bevond. Of hoe zou het ànders te verklaren geweest zijn, dat altijd zijn stugheid zich meedeelde aan alle anderen, dat nooit iemand den moed had een onderneming van jongensachtige brutaliteit of ongebonden |218| knapenvroolijkheid tot uitvoer te brengen, indien de harde trek om Aerts mond of de glans van zijn misnoegen in zijn donkere oogen reeds zijn innerlijke ontevredenheid had verraden?

Aert was altijd een dwingeland geweest, een dwingeland ondanks zichzelf; een tyran zonder scepter, maar die alles regeert door zijn oogopslag alleen. Ieder, die hem ontmoette, vond hem een onaangenaam mensch; neutraal liet hij niemand. Zijn donkere oogen stonden altijd onheilspellend; een harde trek lag er altijd om zijn mond; de lippen waren meest vast op elkaar geklemd. Zelfs als hij lachte, was het een ijzige, vreemd-holle lach, die schrik aanjoeg en die benauwend was als de lach van een krankzinnige, of de lach, die de stilte van een sterfkamer verbreekt.

Men vreesde Aert, reeds toen hij een knaap was.

Maar nog grooter werd die angst voor den zonderling, toen deze grooter werd. Want wat men niet had willen denken noch kunnen gelooven, dat werd toch eindelijk wel duidelijk: Aert was een waar-droomer, een ziener. Wat hij droomde, gebeurde ook; wat hij aanzeide, had men te gelooven ook. Hij voorzag de toekomst; hem werden verborgen dingen ontsluierd.

Lang had het geduurd, voor hij zelf het begrepen had.

Maar langzamerhand had hij het leeren begrijpen. De profeet was zich bewust geworden van de zeldzame gave, die hij bezat, de gave van vooruit te zien, wat nog gebeuren moest; en die bewustheid had, hoe meer ze helder in hem werd en hoe vaker ze uit de feiten zekerheid ontving voor haar bestaansrecht, op hem gedrukt als een loodzware last. |219|

Kon het ook anders? O, die benauwende droomen, die zoo akelige beelden hem vertoonden, die niet alleen zijn nachtrust hem ontnamen, maar ook dagen lang hem bijbleven en altijd weer zichzelf vernieuwden, hoe had hij ze gehaat, verwenscht, verafschuwd! En hoe vreeselijk was de beklemming geweest, die altijd na die nachtgezichten op hem drukte, die schuwe angst, die bange vrees, die onbegrepen benauwing . . . . Hij kon zich niet meer herinneren, wanner voor het eerst in hem het besef ontwaakt was, dat wat hij droomde, gebeuren moest ook; hij wist niet meer, wanneer voor het eerst in werkelijkheid voor zijn oog zich voltrokken had, wat reeds in een nachtelijk gezicht hem geopenbaard was. Maar eindelijk had hij ’t verstaan, met onafwijsbare zekerheid het gevoeld, en het had hem nooit weer losgelaten: hij was een waar-droomer.

Maar hij was meer nog. Hij was ook een ziener. Soms midden op den dag, als hoog de zon aan den hemel stond en hij over het heideveld liep, onbespied en alleen met zichzelf, kwamen ze weer, die wondere visioenen, die hem zichzelf deden vergeten, en hem toch aan zijn eenzaamheid ontrukten. Dan zag hij ze weer, die wondere figuren boven in de wolken, die wemelingen van lijnen en strepen aan den horizont, die dwarrelingen van menschengestalten aan den avondhemel, die langzame bewegingen, ver weg, waarin het bruine heideveld zich verloor in de wazigheid van de schemering . . . . . . hij zág ze, brandende huizen, stervende menschen, . . . . . . . hij zàg ze, lijkstaties, bruiloftsstoeten . . . . . . En dan baatte het niet, of hij al de oogen sloot en de |220| handen voor het gelaat sloeg; hij mòest wel zien. Aert, de sterke, de trotsche, de dwingeland mòest zich onderwerpen, moest zich laten bedwingen.

Zoo ook was het voor zijn gevoel: hij, de machtige, dien iedereen meed uit stillen angst, kon dan schreien als een kind. O, als ze hem gezien hadden, den robusten kerel, den somberen reus, den krachtigen eenling, zweetend van angst, kermend uitgestrekt op den grond, trappelend van matelooze woede en mateloos verdriet van niet te willen en toch niet anders te kùnnen, — hoe zouden ze de koppen bij elkaar hebben gestoken, hoe zouden ze geschrikt zijn voor den profeet, die, als alle profeten, lijder was, maar die in zijn angst nog angst aanjoeg, die in zijn vreezen zoo vreeselijk was; — hoe zouden ze gevreesd hebben den ongetemden reus, brullend van woede, krijschend van angst.

Maar niet lang duurde zoo’n visioen. En niet lang liet de geweldige zich verbijsteren. En als hij opstond en in de schemering zijn woning onder den dorpstoren weer opzocht, dan lag weer de harde trek van altijd om zijn mond; de profeet ging heen, somber, in zichzelf gekeerd, wetend wat hij niet begeerde te weten, gebukt gaande onder de kwellende zekerheid, die zijn beangstigend weten altijd met zich meebracht, gelaten wachtende op de vervulling zijner profetie.

Niet altijd had hij gezegd, wat hij wist. Maar toch had hij enkele malen zijn waarschuwend woord doen hooren tegen een ongezien gevaar; en toen het meer dan eens gebleken was, dat Aert tòch gelijk had, en toen men vernomen had, iets vernomen had van Aerts verborgen wijsheid en de oorzaak van zijn |221| vooruit-weten had leeren kennen, toen was ieder hem gaan vreezen, nog meer dan vroeger. „De profeet” werd zijn naam. Zijn verschijning joeg ieder schrik aan; de blik van zijn oogen benauwde elk. Werd men getroffen door een somber-onheilspellenden blik uit die diepe, donkere oogen, dan vreesde men voor een ramp, die zeker nu komen zou; en stond daarentegen een enkele maal het gelaat van den profeet vriendelijk, dan óók vreesde men hem, en vermeed zijn blik: was niet die vriendelijkheid medelijden en wilde de profeet niet achter die ongewone vroolijkheid voor den voorbijganger verbergen wat in zijn hart leefde? Was niet die opgewektheid het middel om den ander onkundig te laten van wat hij, de profeet, zelf reeds wist?

Wie den profeet gezien had, bereidde altijd zich voor op een onheil, dat komen zou. En zoo was hij niet alleen voor anderen een sta-in-den-weg, maar ook zichzelf een onbegrepen wonder, altijd gebukt gaande onder den zwaren last van zijn weten, het neerdrukkende gevoel van zijn onrustige gejaagdheid, die nooit hem verliet, voor hij had zien gebeuren, wat hij wist, dat komen zou.

*

En zoo verliepen de jaren.

Aerts vader was gestorven en had hem, nadat hij eerst enkele jaren vroeger zijn moeder had verloren, op ruim twintigjarigen leeftijd aan zichzelf overgelaten. Aan zichzelf: want zijn beide broeders vreesden hem als alle anderen; en hoewel ze ouder waren |222| dan hij, toch waren ze zóózeer onder den indruk van zijn wondere „gave” en superieure afgetrokkenheid, dat zelfs de gedáchte niet bij hen opkwam, dat het misschien hun broederplicht zijn kon, voor hem zorg te dragen. Ook zij lieten hem alleen.

En omdat Aerts broeders reeds beiden gehuwd waren bij den dood van hun vader, daarom lag het voor de hand, dat Aert, de profeet, hoewel de jongste, de taak en het werk van zijn vader overnam. Zijn vader was klokkeluider geweest en doodgraver tevens; hij was als ’t ware vertrouwd geraakt met het kleine kerkhof, dat de eeuwenoude dorpskerk omgaf. En toen hij zelf het laatste graf gedolven had, nam zijn jongste zoon ’s vaders werk op zich. Wel had men liever ook uit dezen werkkring den wonderen profeet met zijn stugge gelaatsuitdrukking en zijn wonderbaar optreden geweerd, maar men zou daarmee al te vrijelijk een oud gewoonterecht hebben geschonden. Een al te grove beleediging zou het geweest zijn, indien men den zoon het recht geweigerd had, het werk van zijn vader over te nemen. En bovendien: wie zou het gewaagd hebben, den profeet te ontzeggen, wat hij begeerde?

*

De profeet scheen een man met een onbuigzamen aard. Stug van nature, was hij door het verdriet en de telkens weerkeerende afmatting zijner visioenen hard geworden. De ijzeren noodwendigheid, waarmee hij alles steeds zag gebeuren, wat zich reeds in zijn droomleven had aangekondigd, had hem ruw, onverschillig gemaakt. Wel kende hij zijn |223| oogenblikken van dolzinnigen angst en jagende onrust, wanneer zijn visioenen met hun schrikbeelden over hem kwamen of wanneer hij reeds van te voren het zonnige leven van menschen, die zijn sympathie hadden — verder kwam het in den regel niet bij hem — overschaduwd zag door de wolken van leed en pijn, ziekte en dood. Maar voor het overige zag de buitenwereld hem niet anders dan zooals hij zich meestal vertoonde in zijn onverstoobare onaandoenlijkheid, zijn cynische apathie en hooge ongenaakbaarheid.

Toch was hij in het diepst van zijn hart een zeer gevoelig man. Wel had zijn zienersgave met al wat zij meebracht hem geleerd, zich terug te trekken in een bijna onverbreeklijk zwijgen en was hij daardoor voor anderen de man met het koude hart, wiens oog nooit tranen had geschreid, hoewel hij toch méér nog dan anderen het verdriet kènde en zag, wiens hand nooit krachtig ingreep, waar ze misschien zoo veel zou hebben kunnen voorkomen; maar toch — de profeet kende òòk in zijn eigen leven de oogenblikken van teere emoties; hij had òòk geleerd te zingen, te klagen; hij kende òòk de passies van het menschenhart, gevoelde óók in zich branden de vlammen van liefde en haat. Maar dat alles bewaarde hij voor zich zelf. Hij beschouwde zich als een afgezonderde; levende buiten de gemeenschap met de anderen. Die anderen leefden voort, onkundig van de dingen, die komen zouden; hij daarentegen mocht een blik slaan achter den sluier van de toekomst, die voor ieders oog het toekomende verborg, behalve voor het zijne; hij was de vertrouweling des hemels, |224| die door ál te veel met de aarde zich in te laten toonen zou, geen oog te hebben voor den scheidsmuur, die zijns ondanks tusschen hem en die anderen was opgericht.

Liefde en haat — die kende ook de profeet. Had niet zijn eigen, eerste, diepe, groote liefde hem geleerd te haten een, dien hij krachtens natuurlijke gemeenschapsbanden zou hebben moeten liefhebben?

In zijn jeugd had hij een krachtige liefde voelen branden, diep in zijn hart voor een meisje van gelijken leeftijd als hij, bloeiend in jeugdige schoonheid. Ze geviel hem wel, den jeugdigen zonderling. Haar trotsche houding had zijn trotschen zin geboeid; zijn donkere oogen hadden bekoring gezien in de hare, die vrij en frank, als wilde ze door haar blik de wereld regeeren, de menschen aanzagen. Haar krachtige houding had hem geïmponeerd, hem, die zelf meestal met gebogen hoofd en in zichzelf gekeerd aan den kant van den dorpsweg liep. Zijn liefde was sterk geweest; maar juist toen hij na lang wachten — de profeet overhaastte zich nooit — besloten had, van zijn liefde tot haar te gaan spreken, had hij moeten aanzien, dat zijn eigen broeder, de levenslustige, krachtige jonge man, die reeds in zijn eigen onderhoud had leeren voorzien, hem vóór was geweest en het hart, dat, naar hij meende, hèm alleen toebehoorde voor zich had gewonnen. Geen woord van misprijzing had toen de profeet gesproken; maar sedert dien dag van groote ontnuchtering was in hem een onverzoenlijke haat ontstaan tegen zijn broeder. Aan verdriet was de profeet gewoon, maar aan teleurstellingen niet. Hij haatte zijn broeder, |225| omdat deze een stille levensverwacting en levensillusie hem ontnomen had. Het was een haat, die niet op wraak zon, die dan ook voor zijn bewustzijn niet eens erg levendig was, maar die straks, als de gelegenheid komen zou, zich uiten zou in negatieven zin als volslagen liefdeloosheid, die elke uiting van natuurlijke toegenegenheid in hem zou tegengaan en voorkomen.

*

En nog steeds verliepen de jaren.

Niets bizonders gebeurde daar in het leven van den profeet. Zijn droomen en visioenen had hij nog als altijd, maar och — ook daaraan raakte hij gewoon. Zijn gewoon-zijn aan het vooruit zien van anderer leed, bovenal ook het besef van het onderscheid, dat er was tusschen zijn persoon eenerzijds en de overige menschenkinderen anderzijds, had een scheidsmuur opgetrokken tusschen hem en de buitenwereld en zijn medegevoelen met anderen op den duur eenigszins afgestompt; en omgekeerd werd nu deze onaandoenlijkheid weer de oorzaak, dat hij meer en meer bewaard bleef voor het bittere leed, dat zijn droeve voorwetenschap hem zou gebaard hebben, indien hij met al diegenen, wier lot hij voorzag, door hechte vriendschapsbanden verbonden was geweest.

Niet lang zou het leven van den profeet echter zoo kalm kunnen blijven. Plotseling kwam het over hem, het groote feit, het sombere gezicht, de bange benauwing, de groote angst.

Het kwam plotseling. |226|

Alleen liep hij eens te dwalen op het breede heideveld. De zon stond hoog aan den wolkloozen hemel. Alles smoorde, alles gloeide, alles brandde. Het heideveld schitterde in paarsigen glans.

Heel alleen liep de profeet op de zonnige hei. Zijn gedachten liet hij den vrijen loop. Oog had hij voor niets. Trouwens, er wás niets te zien, dan het brandende hemelgewelf, de bruine, breede hei en ver, ver weg enkele boerenwoningen, die door haar eenvormigheid en eenvoudigheid de schoonheid van het landschap niet verbraken, maar geheel zich aanpasten bij de omgeving. En overal strakke stilte, schoeiende hitte, verblindende lichtglans.

Toen kwam het visioen.

Kon hij het helpen, de profeet, dat hij onder den breeden rand van zijn lichten stroohoed zijn oogen opsloeg en uitzag naar die boerenwoning ginds, waar zijn broer woonde, zijn broer met . . . zijn vrouw? Kon hij het helpen, dat zijn blik van het kleine vensterraam, dat hij even nog onderscheiden kon, getrokken werd naar de groote schuur bezijden het huis, de schuur met haar wanden van bruingeteerde planken, haar breeden ingang, haar rieten dak? En kon hij het helpen, dat hij plotseling boven dat rieten dak kleine, lekkende vlammen zag, die haastig om zich heengrepen, die àl grooter werden, het hout aantastten, de wanden verteerden, de schuur ineen deden storten, oversprongen naar het huis vlak er naast en zich vastklemden in licht-losse kronkelomarming, in rossigen gloed, in krullende opstijging aan heel de woning, heel het bezit, heel het erf van den broeder van den profeet, den broeder met . . . zijn vrouw? |227|

O hij moèst het wel zien! Hij mòest het wel zien, hoe de schuur afbrandde, het dak brandde, het huis brandde, het hek brandde. Hij moest ze wel zien, roodgele vlammen, lekkende vlammen, kronkelende vlammen, springende vlammen.

Hij zag het en hij kromp ineen van schrik. Hij wilde vluchten, maar hij bleef staan. Hij wilde roepen, maar hij bleef zwijgen. Hij wilde gaan waarschuwen, zijn broeder . . . diens vrouw, maar hij verroerde zich niet. Hij zag maar en tuurde. — — — — — — — — — — — — — —

En toen het visioen voorbij was, toen begreep de profeet het met onwrikbare zekerheid. Nòg stond de hoeve van zijn broeder daar, blakende in den zonneschijn als die andere, daar ginds, nòg stond de schuur daar naast het huis en nòg glansde het witte hek voor de woning, maar niet lang zou het duren, of de hoeve zou opgaan in vlammen, de schuur ineen storten in een vlammenzee, het witte hek verschrompelen en verschroeien en ineen vallen. De broeder van den profeet zou arm zijn.

Toen kwam de groote strijd in het hart van den profeet.

Vroeger had hij wel eens een waarschuwend woord gesproken, wanneer hij weer een ongeluk had zien aankomen en op die wijze getracht, zooveel mogelijk het kwaad te beperken. Maar . . . een enkele maal was de profeet uitgelachen en bespot, een enkele maal geloofd ook. Maar toen zijn voorspellingen altijd waar bleken te zijn, was men begonnen hem te vreezen en hij had ook zelf meer en meer zich van die anderen afgescheiden. En àls dan weer een |228| ongeluk was gebeurd in het dorp, en àls dan weer iemands hoeve was verbrand, en àls dan weer onverwacht iemand gestorven was, zonder dat het laatste oliesel hem had kunnen toegediend worden, dan zag hij het wel, de profeet, hoe de dorpelingen hun koppen bij elkaar staken en stillekens onder elkander fluisterden over hem, die had kunnen voorkomen misschien wat nu gebeurd was, die althans op het kwaad had kunnen voorbereiden, maar die dat niet gewild had.

En ze waren hem gaan haten, met den diepen haat en den ingewortelden afkeer, dien men heeft tegenover een, dien men in zijn onmiddellijke omgeving dulden moet, maar dien men toch eigenlijk voor een vreemden indringer houdt.

Sedert dien had de profeet altijd gezwegen als het graf. Zijn openbaringen waren voor hem alleen gebleven. Anderen waarschuwde hij niet en zelf stak hij evenmin een hand uit. Hij voelde zich versteenen onder het diepe, koude besef van wat hij hield voor een onvermijdelijk noodlot. Hij zweeg. —

Maar thans! O de strijd, o de benauwing! Gold het nu niet zijn eigen vleeschelijken broeder? Waarom moest diens have en goed, de kostbare vrucht van zijn moeizamen arbeid van den ganschen zomer zoo ineens verdwijnen? Waarom zou hij niet redden wat nog te redden viel? Waarom zwijgen? Spreken moest hij . . .

Of, indien hij het niet deed . . . . o, zag hij ze niet reeds, de mannen en de vrouwen van het dorp, fluisterend met scherpe, radde tongen; voelde hij niet reeds hun gloeiende oogen op hem gericht, met hun uitdrukking van venijnigen haat en bange vrees tevens?

Of, indien hij niet sprak . . . . hoe zou het háár vergaan, de echtgenoote van zijn broeder? Zoude ze misschien omkomen in de vlammen? Zou zij hem ook haten, met dien diepen afkeer, dien alle anderen hadden voor den zwijgenden profeet, omdat hij een zwijgende profeet was?

O, spreken mòest hij, zòu hij. Het sacrament der stervenden zou hij onwaardig zijn, indien hij niet waarschuwen ging zijn bloedeigen broeder . . . .

Maar toch . . . . was hij niet de vertrouweling des hemels? Mocht hij zijn broeder aanzeggen wat er gebeuren ging? Indien het Godes wille was, dat voor menschen de toekomst verborgen bleef, welk recht had dan hij, om hier tegen in te gaan? Konde niet de straf des hemels zijn broeder moeten treffen? Zijn broeder was niet, zooals hij te zijn behoorde. Indien eens die roof van have en goed een straf ware, welnu . . . . een straf des hemels kon geen mensch ooit afwenden noch haar zwaarte verminderen. En ook: had zijn broeder zich een dergelijk gunstbewijs waardig getoond? Had hij niet het liefste, wat hij had, hem ontnomen? O neen, die gedachte zou niet in zijn ziel opkomen, indien het een gewone zaak gold. Maar nu het een onmiddellijke openbaring des hemels betrof, nu hij niet wist, of het ook zonde zijnzou, indien hij het geopenbaarde ging onthullen, nu behoefde, neen, nu mòcht hij niet spreken. Zijn broeder helpen, het ware goed geweest; maar . . . wie zondigde er willens en wetens voor een ander? Waarlijk dàt offer was te groot en |230| zóóveel liefde was een broeder onwaardig, die zelf de broederlijke liefde geschonden had en met voeten getreden.

*

En de profeet zweeg.

Maar inwendig kookte de onrust in zijn hart. Hij wilde spreken en hij wilde het niet. Hij werd heen en weer geslingerd door zijn eigen gedachten. En des nachts zag hij weer dien vreeselijken brand en dien angstigen schrik doorleefde hij opnieuw. Hij zag het verbranden, het hooi in de schuur, het koren en de rogge. Hij zag zijn broeder in wanhoop gillende om het verlies van alles, alles, alles wat hij met moeite verworven had. Hij zag diens vrouw, jammerende om haar eenig kind, dat nog niet uit het brandende huis gered was. Hij zàg het, het uitgebrande huis, de zwartgerookte muren, de geblakerde vensters. En het kwam hem voor, dat hij de brandstichter was, hij de schuldige, hij de moordenaar . . . .

De moordenaar? Ja, de moordenaar! Wie verzekerde hem, dat niet zijn broeder sterven zou in de vlammen? Wie, dat het vuur niet méér zou verteren, dan hout en stroo? Wie, dat niet menschenlevens zouden gevraagd worden?

En dat alles zijn schuld! Dat alles het gevolg van zijn zwijgen! O, het was schrikkelijk, een profeet te zijn!


Maar de nacht verliep en ongerept stond nog bij het uchtendkrieken de hoeve van den broeder des profeten aan den zoom van het heideveld. Toch wist |231| hij het zeker, de profeet, en hij twijfelde geen oogenblik, of komen zoude de ramp over het huis van zijn broeder. En hij wachtte, kalm en lijdelijk. Zijn nachtelijke onrust vond hij nu dwaas en ongerijmd. Overspanning was het geweest, anders niet. Sterven behoefde immers niemand bij het verbranden van een huis; wanneer gebeurde dàt? En wat de zaak zelf betrof: hij kon ze tòch niet afweren, toch niet voorkomen; waartoe dan gesproken? IJdelheid ware het geweest en, wat alles zegt: zonde . . . .

*

Maar grooter zou nog des profeten onrust worden.

En hernieuwen zou zich de strijd en heftiger nog zou de storm in ’s profeten gemoed opsteken.

Want de profeet, die uiterlijk zoo kalm en onaandoenlijk scheen, de ijzeren man met zijn robuste verschijning en zijn koude stilzwijgendheid kon in de stilte der onbespiedheid soms oogenblikken hebben van hevige inwendige beroering. Soms kon eensklaps één enkele gedachte in hem opkomen, één enkel beeld voor zijn zielsoog verschijnen, dat hem dan maar niet los wilde laten, dat dagen aaneen hem bijbleef en zijn wondere profetenziel afmartelde.

Zoo was het ook nu geweest. Die ééne gedacht, die in de nachtelijke onrust door zijn brein was geflitst, was hem blijven vervolgen. Wel had hij den volgenden morgen getracht, zich diets te maken, dat het dwaasheid geweest was en overdrijving, met dergelijke vrees zich te pijnigen, maar hij had zich |232| toch niet kunnen ontworstelen aan het schrikbeeld: hij, de profeet, een broedermoorder!

En toen hij weer den strijd in zich voelde ontwaken, en weer zichzelf wilde onttrekken aan den plicht, dien hij zich zelf ook gesteld had, toen was ineens weer in hem wakker geworden de levendige herinnering aan een visioen, dat hij reeds lang geleden had gehad. Hij had er sedert nooit weer aan teruggedacht, maar nu kwam het weer, dat akelige schouwspel, dat eens zijn verbeelding had gezien.

Het was nu al enkele jaren geleden. Toch zag hij het thans weer, als ware het gisteren gebeurd.

Hij zag zich weer, zooals hij was, toen zijn vader gestorven was. Ook dàt had hij voorzien, enkele dagen voor de dood gekomen was. En dat sombere vooruit-weten van zijns vaders heengaan had weer zijn versteenende werking op hem uitgeoefend. En toen zijn vader was gestorven, had hij kalm de luiken gesloten en geen traan was er gezien in zijn oog. En hij had de klok geluid, die zijn vader altijd geluid had, en zoo had hij, de zoon, aan de dorpelingen verkondigd dat zijn vader gestorven was, zijn vader . . .; — maar strak als altijd was zijn gelaat geweest en geen traan was er gezien in zijn oog. En hij was gaan doen, wat zijn vader altijd voor anderen gedaan had: hij was een graf gaan delven, hij, de zoon, voor zijn vader. Maar nog was er geen traan gezien in zijn oog. En toen het werk voor zijn nog niet geoefende handen te zwaar geworden was, toen had hij zijn broeder te hulp geroepen en beiden waren ze gaan delven het graf van hun vader. En nog steeds was er geen traan gezien in zijn oog. |233|

Maar toen ze beiden daar met krachtigen wil en stoere inspanning van jeugdige krachten in gebukte houding stonden en den harden grond openwroetten met hun spade en de aardkluiten hadden uitgegraven, toen had de profeet, de ziener plotseling in dat ééne graf twee gestalten gezien, twee lichamen, dat van zijn broeder en dat van hem; twee lijken, samen rustend in één graf.

Dat was hem te veel geweest.

En weggeworpen had hij zijn spade en lang, lang had hij geweend, gehuild tot hij niet meer konde, bleek van schrik en ontzetting.

Toen hadden de dorpelingen gezegd, dat de profeet toch niet zóó hard was als hij scheen te zijn en dat toch ook eindelijk bij hèm het natuurlijk gevoel zich had uitgesproken. Maar niemand had er de echte oorzaak van des profeten onstuimig verdriet begrepen. Hij had het voor zich alleen bewaard.

En geweten had hij het, en geloofd, dat eens zijn broeder en hij tegelijk zouden sterven, dat één graf hun zou gedolven worden, dat ze samen gaan zouden in den dood.

Maar lang duurde het, voor die profetie zich vervulde. De jaren verliepen en zij beiden leefden nog. Toen had de profeet zich hersteld van zijn schrik. Hij bleef gelooven, wat hij eenmaal zichzelf voorspeld had; maar de jaren kwamen en de jaren gingen en de jaren wischten bij hem uit de herinnering aan dat profetisch gezicht. Hij gedacht niet meer aan die vreeselijke stonde, die zoo vreeselijke openbaring hem gebracht had . . . . .

*

|234| Maar nu?

Nu was hem ineens weer helder voor den geest gekomen, die dag van grooten angst en somber verdriet. Weer zag hij zich verbleeken van schrik, als toen; weer zag hij daar in dat pas gedolven graf die twee onbeweeglijke lichamen liggen, dat van zijn broeder en dat van hem. En weer wist hij het: op één dag zouden zijn broeder en hij sterven.

Wist hij het nu? Op één dag zouden ze sterven!

Wist hij het nu? Verbranden zou zijns broeders huis!

En dán . . . o, zijn broeder zou omkomen in de vlammen, en hij zou sterven . . . en ook hij, de profeet, hij zelf zou moeten sterven! Dat was een godsgericht. De broedermoorder zou sterven, met en om zijn gestorven broeder! Wist hij het nu goed? Komen zou het . . . lang mocht het duren of kort . . . . maar onafwendbaar was het lot. Waren niet altijd zijn droomen vervuld? Hadden ooit zijn visioenen hem onwaarheden gezegd? De dood — de dood, . . . . hij zou komen en wegrukken den broedermoorder . . . . En danken zouden ze allen op het graf van den broedermoorder, omdat de zwijgende profeet voor altijd zou mòeten zwijgen nu . . . omdat een rechtvaardig oordeel was gekomen over den profeet, die zijn broeder had laten sterven in de vlammen . . . .

O, hij zou naar zijn broeder gaan en hem zeggen, zijn woning te verlaten, en den vlammen te ontsnellen! Hij zou hem waarschuwen, omdat zijn leven op het spel stond . . . . hun beider leven . . . .

Dwaas, die hij was! Wat beeldde hij zich in? Stereven zou hij om z’n broeder?? Gestraft zou hij |235| worden, omdat hij niet gesproken had van hetgeen hem geopenbaard was?? O, de dwaasheid, de dwaasheid! Wie werd er gestraft, als hij zijn plicht gedaan had? Of was het niet zijn plicht, te zwijgen, waar de hemel zelf hem had toegesproken? En als er één het oordeel waardig was: wie was het dan meer: zijn broeder of hij? Had niet zijn broeder zich vòòr hem gedrongen en met zijn valsch-beminnelijken lach zijn levensgeluk hem ontnomen? En zou hij, de profeet, de minste zijn en zich vernederen voor zijn broeder? Dwaasheid! Inbeelding! Overspanning! Had niet reeds jaren lang de profetie op haar vervulling gewacht! Wie dat er aan sterven? Waren ze niet beiden krachtige mannen? Kom, hij mocht wijzer zijn . . . wie stierf er bij een brand? Verbranden zou het huis, daar was tòch niet aan te ontkomen; maar meer zou er niet gebeuren. Anders ware ook dàt hem wel geopenbaard. — — — — — — — —

En de profeet ging naar huis en trachtte zich daar onledig te houden.

Maar te avond kwam weer de onrust in hem op. De brand zou toch zeker komen en . . . hoe zou het gaan met haar, de vrouw zijns broeders . . . hoe zou het gaan met hun have en hun bezit . . . zouden er mannen zijn, om hulp te verleenen . . . . zouden de verre geburen tijdig genoeg kunnen aansnellen . . . . hoe zoude het gaan met alles, met het kind, met het vee, met . . . zijn broeder?

Zou hij nog henengaan? — — —

De profeet ging niet. Maar om zijn beklemming te vergeten en zijn gejaagdheid afleiding te geven, |236| klom hij te avond, gelijk hij zoo dikwijls placht te doen, den toren op, die aan zijn woning paalde. Zoo dikwijls toefde hij daar, wanneer zijn plicht hem gebood de klok te verzorgen. Dan sloop hij stillekens de oude ladders op, wrong zich tusschen de ruwe balken en als hij het uurwerk verzorgd had, tuurde hij door een der vensterglazen over de breede heid.

Zoo deed hij ook thans.

De schemering was gevallen.

Langzaam vond Aert de profeet, zijn weg in den reeds donkeren toren.

Hij kwam boven. En toen hij zijn werk verricht had, ging hij naar het raam en tuurde naar buiten over het breede veld, dat zich verloor in de schemering.

En hij tuurde en tuurde als een, die wacht op iets, wat gebeuren gaat. Een sterk voorgevoel boeide hem aan de plaats, waar hij stond en dwong hem àl maar door te zien in de richting, waar de woning van zijn broeder lag te wachten, te wachten, of misschien nu niet het oordeel komen zou, of niet reeds thans het ten vure gedoemde huis in de vlammen zou opgaan . . . .

Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Plotseling zag hij ze, de grillige vlammen, den rossigen gloed, verlichtende den avondhemel. De schuur brandde; het huis brandde; alles brandde; het oordeel was gekomen.

Toen ontwaakten alle passies in den profeet. Alle folteringen van de laatste dagen — ze kwamen alle tegelijk, alle heviger nog dan vroeger. Razend werd hij; hij wilde roepen en hij wilde het niet; hij |237| wilde de ladders afhollen en te hulp snellen en hij kon niet. Lijdelijk zag hij het aan, bevend en met bange ontzetting. Daar ging het op in de vlammen — alles wat zijn broeder had opgegaard; het huis brandde, de oogst brandde; de moeder gilde, de vader schreeuwde. Paniek, angst, schrik, benauwdheid overal.

Maar ineens ontrukte hij zich aan zijn verbijstering. Neen, hij mòest helpen, wat hij helpen kon. Hij mòest het kwaad beperken, voorzoover dit nog mogelijk was. Hij moest en hij zou!

En de profeet holde de torentrappen af, smeet de zware deur achter zich dicht, snelde voort, in waanzinnigen angst, altijd door, altijd verder over de hei in de richting van de woning van zijn broeder, voortjagend zichzelf naar de plaats des oordeels.

Maar hooger laaiden de vlammen op. Alles werd één groote vuurzee, één verzengende vuurgloed, één grillige vlammenchaos.

Toen schrok hij. Plotseling bleef hij staan. En hij zag nu ineens àlles in zijn verbeelding. Dat brandende huis leek hem de prooi van de machten der hel. Hij hoorde ze jammeren, zoo meende hij, die menschen daarginds, hij zag ze loopen, draven, vliegen, hij zag hun vergeefsche pogingen om het vuur meester te worden . . . En plotseling meende hij zijn eigen broeder te zien, neerliggende op den grond, verpletterd onder ’t gewicht van een zwaren balk van het ineengestorte dak . . . .

Moordenaar! zoo schreeuwde het in hem, broedermoorder! O, vermoorden zouden ze hem, als hij aankwam daar ginds; ze zouden op hem aanvallen, |238| hem ter aarde werpen, hem neerbeuken als een wild dier . . . . Want hij was de schuldige, hij de wreedaard, hij de ellendeling.

Sterven zou hij, want zijn broeder was ook gestorven.

En sterven wilde de profeet niet.

Neen, weg moest hij, weg . . . . terug naar zijn woning. O, ze mochten hem allen helpen, alleen maar . . . . hij niet; want ze zouden hem doodslaan. Terug naar huis! De noodklok zou hij luiden, dat ze toch maar allen te hulp konden snellen. Alleen maar . . . . hij niet! Stereven . . . neen, nog niet !!

En de profeet snelde terug en ging luiden, luiden, luiden. — — — —

— — — — — — — — — — — — — — — — —

Toen was het treurspel gauw geëindigd.

Want met zulk een woede trok Aert, de profeet aan het klokketouw, dat plotseling de zware klok van boven kwam vallen en dwars door de zoldering neer kwam op zijn arme hoofd.

De profeet had zijn laatsten droom gedroomd en zijn laatste visioen gehad. Zijn broeder was omgekomen bij een laatste poging te redden wat niet meer te redden was en hij zelf bij zijn eerste, maar ook zijn laatste poging, om hulp te brengen, waar geen hulp meer baten kon.

Eén graf werd voor beiden gedolven.

En ook de profeet had aan zijn „noodlot” niet kunnen ontkomen.


Sbynko.





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 89-100.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000