Nu komt weer over mij de droeve najaarsstemming,
Nu schreit mijn ziel weer zacht van stille stervenssmart,
Nu strijdt, wijl t sterven moet, maar nog niet kàn, mijn hart,
En voelt toch drukken reeds de kille doodsbeklemming.
Nu komt weer grauwe mist verwaazgen alle kleuren,
En maakt weer alles grijs, vervagend elk contrast
Van kleurverwisseling; en waar drukt weer de last
Van s levens eenerlei, dat juichen doet nòch treuren.
Nu droppelt traag weer neer de weemoedvolle regen,
Op t geel gebladert, dat den dorren bodem dekt,
Maar zonder dat hij weer ten leven t doode wekt . . .
Zoo is ook t hart weer dood voor milden liefdeszegen.
Nu zucht weer staag de wind door kale, hooge boomen,
En langzaam vallen ook de laatste blâren af.
Nu neigt de vreugde stom zich naar het koele graf;
Naakt, roerloos beidt mijn ziel den dood, die haast zal komen.
John. |