Verslag van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” over het corpsjaar 1911/1912

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1913

Kampen (Zalsman) 1912, 89-102

1)



Weledelgeboren Heeren, leden van het Studentencorps

Fides Quaerit Intellectum,


Mijne Heeren!


De laatste plicht, dien ik als Uw ab-actis heb te vervullen, brengt eigenaardige moeilijkheden met zich.

Overeenkomstig art. 30 der Wet heb ik thans „een nauwkeurig overzicht” te geven van het afgelopen Corpsjaar.

Reeds de aard van deze taak, gelijk hij in de Wet zijn omschrijving vindt, brengt zijn bezwaren mede. Een overzicht toch van het afgeloopen Corpsjaar wordt niet verkregen door een excerpt te geven van de notulen van het voorbijgegane jaar. Integendeel bedoelt een verslag, als thans zal worden gegeven, |90| geheel iets anders dan de gebruikelijke notulen der Corpsvergaderingen. Notulen zijn dood; een verslag moet leven. Notulen mogen niet anders doen dan een opsomming geven van de feiten, gelijk ze officieel zich voordoen en de strengste objectiviteit is hier de eisch, die elk onderzoek naar den officieuzen achtergrond van woord en daad niet slechts als overbodig, maar zelfs als geheel onwaardig karakteriseert. Een verslag, of liever een overzicht kán evenwel niet anders doen dan de feiten combineeren; het heeft méér te bieden dan een dorre catalogisatie van namen en feiten; in de eerste plaats vraagt het naar den geest, die uit de feiten spreekt; het vordert een waardeeringsoordeel en zelfs heeft het, zoo noodig, „zu zeigen, was moralisch sei,” indien hier en daar de eisch der moraal mocht zijn geschonden. En hierin ligt juist de moeilijkheid voor hem, die het overzicht heeft te geven; eenerzijds weet hij, dat de eisch van objectiviteit blijft gelden, ook thans; en anderzijds mòet zijn verslag wel een min of meer subjectief karakter dragen.

Een ander, niet geringer, bezwaar doet zich voor in de bepaling niet slechts der usantie, maar zelfs van de Wet, die het Corpsverslag voor den druk opeischt. En nóg kent de Wet geen clementie; want hoewel ze den ab-actis, die zijn jaarverslag geeft, het schrikbeeld der publiciteit voorhoudt, blijft ze toch onverzwakt eischen, dat zijn overzicht „nauwkeurig” zij.

Ik vertrouw, mijne heeren, dat gij goedgunstiger zijn zult dan de Wet en mijn bezwaren zult eerbiedigen niet alleen, maar ook toestaan, dat ik rekening |91| ermee houd. Want aan den eenen kant ben ik in de gebeurtenissen, inzonderheid van den laatsten tijd, te nauw betrokken, dan dat wat zeker blad onlangs noemde „de goede vormen” en het objectief karakter van mijn verslag zouden gedoogen, dat ik in bizonderheden treed; en aan de andere zijde lust het mij niet, aan de buitenwereld bekend te maken, wat beter in eigen kring dient bewaard. En zoo zal ik veel van wat ik volledigheidshalve zou wenschen te zeggen, verzwijgen.

*

Wat nu den toestand van het Corps in het afgeloopen jaar betreft: — deze is, afgedacht van enkele ongunstige factoren, zeer bevredigend, voor het uitwendige althans.

Onder de verschijnselen, die ons dwingen tot eenige restrictie in de uiting onzer tevredenheid, is wel het voornaamste: de onrustbarende afneming van ons ledental.

En dan gedenken we hier in de eerste plaats met innigen weemoed het overlijden van onzen vriend Harm Geuchies. Velen uwer, thans reeds de meesten, hebben hem nooit persoonlijk gekend; en toch mag ik veronderstellen, dat zijn sterven u allen getroffen heeft. Studentenvriendschap is dikwijls minder hecht, dan ze zich pleegt aan te kondigen; maar toch bleek ze onder ons wel zóó sterk, dat Harm Geuchies, ook na zijn vertrek naar het sanatorium Sonnevanck, voor ons bewustzijn als onzer één bleef; en de traditie van wie heengingen sprak van den gescheiden |92| vriend tot wie kwamen. Zijn naam bleef in gedachtenis; ook na zijn dood.

Voorts werden van de ledenlijst afgevoerd de H.H. G.J. Pontier, C.J. Hakman, F.P.J. Snijman, J.W. Esselink, R. Haitsma, E.J. van Voorst en B. van Halsema, terwijl om begrijpelijke redenen het niet wel doenlijk is, den heer C.P. Zandt nog als Corpslid aan te merken; want ook indien genezing volgen mocht, mag het hoogst onwaarschijnlijk worden geacht, dat hij zijn ledige plaats in ons midden weer zal innemen. Niet minder dan 9 onzer leden verlieten ons dus; iets, dat ons te meer bezorgd maakt, wijl in den komenden cursus weer zoo velen van ons Corps zullen scheiden.

Verblijdend is echter te midden van dit alles, dat de heer J.A. Verhoog, die ongeveer 2 jaren door ongesteldheid van onze samenleving werd uitgesloten, in Kampen is teruggekeerd en opnieuw eenige onzer vergaderingen heeft bijgewoond; als ook, dat 5 nieuwe leden tot het Corps toetraden, n.l. de heeren P.C. de Bruyn, D. Houtzagers, W. Steunenberg, F. Tollenaar, K. Winkelman.

Als reünisten werden ingeschreven de H.H. G.J. Pontier, C.J. Hakman, F.P.J. Snijman, J.W. Esselink, bij wie, naar verwacht mag worden, spoedig de heer B. van Halsema zal kunnen gevoegd worden.

Ondanks het heengaan echter van velen, die aan het Corpsleven een zeer werkzaam aandeel namen, heeft het voorbijgegane Corpsjaar zich gekenmerkt door een betrekkelijk groote activiteit. Reeds het aantal der gehouden vergaderingen wijst hier niet onduidelijk op. |93|

In het geheel werden 44 vergaderingen gehouden: 6 gewone en 38 buitengewone, waaronder evenwel niet minder dan 20 buitengewone vergaderingen overeenkomstig art. 53, alinea 1 der Wet. Inzonderheid de gewone Corpsvergaderingen waren spontane uitingen van ons Corpsleven, dat niet ten onrechte vergeleken werd met De Genestets „wereld vol illusie, vol vriendschap en — vol ruzie.” Op 3 van die vergaderingen heeft het „gespookt” in meerder of minder mate. Herinnert u het onaangename slot van den hooggestemden inauguratie-avond; denkt aan de rumoerige debatten over de diesviering met hun aantijgingen en protesten: en vergeet ook niet de laatste actie inzake den geincrimineerden senator designatus, in welke actie het laatste woord nog nauwelijks gesproken is. Toch heeft de „ruzie” de „vrienschap” niet kunnen breken en de „illusie” niet ontnomen; en steeds is als treffende illustratie van den gansch eigenaardigen studentenomgang, de totaal-indruk van elke vergadering gunstig geweest. Inzonderheid is dit te danken aan twee lichamen, die in onze schatting zeer hoog steeds staan aangeschreven: de Monitor-redactie en de muziekcommissie. De eerste heeft den naam van ons „wetenschappelijk-critisch maandblad” hoog gehouden en openlijk worde hier den heeren Van Dijk, Boerkoel en Bouma dank gezegd voor hun praestaties, die noch in quantiteit, noch in qualiteit te wenschen overlieten. Ook de muziekcommissie, bestaande uit de H.H. Van Baalen, Knoppers, Ligter, Steunenberg en Tollenaar heeft ernstig haar taak opgevat; en inzonderheid door het toetreden van de 2 laatstgenoemden heeft haar |94| optreden een geheel ander karakter gekregen en kon ze over geheel nieuwe middelen beschikken.

Bizonder gunstig onderscheidt zich ook de viering van den dies natalis corporis van dit jaar. En het is meer dan conventioneele hoffelijkheid, als we den goeden afloop der diesviering in de eerste plaats toeschrijven aan de tegenwoordigheid van dames, onder wie enkele zelfs aan de opvoering van een tooneelstuk een werkzaam aandeel namen. Maar in de tweede plaats worde hier ook hulde gebracht aan den loffelijken arbeid der tooneelcommissie, die met zeldzamen ijver, al is het dan ook voor zeldzamen prijs tevens, ons tooneel heeft hernieuwd.

Reeds deze diesviering, die wel niet door haar officieel karakter een natuurlijke, maar dan toch een schoone uiting was van ons Corpsleven, legt op het afgeloopen jaar een eigenaardig cachet.

Daar is echter meer, dat met den glans van het nieuwe het thans afgesloten tijdperk heeft omgeven. Het is niet zoozeer de gewijzigde vorm van opstelling, dien de Senaat in officieele zitting heeft aangenomen als wel de insignia der senatoren zelf. De aftredende Senaat heeft het genoegen en de eer gehad, de vroegere, meer dan onwaardige teekenen der senatoriale waardigheid te vervangen door andere, die meer geschikt zijn ter symboliseering van den uitwendigen glans, dien een Studentencorps nu eenmaal niet missen kan.

Een ander verschijnsel, dat ook voor het achter ons liggende jaar kenmerkend is, doet zich voor in den, hoe gering dan ook, verrichten legislatieven arbeid. En opvallend is het daarbij, dat de voornaamste |95| poging tot wetswijziging, die de meest belangrijke gevolgen zou kunnen gehad hebben, is mislukt, wijl niet van meet af aan de officieele weg was betreden, terwijl daarentegen twee maal de zucht tot officieel handelen, die tot in het oneindige soms zich handhaven wil, zich heeft laten verschalken, zoodat op onwettelijke wijze wetswijziging tot stand kwam. De eerste poging, waarop ik wees, bedoelde een wijziging van artikel 53 der Wet. Een commissie van advies werd benoemd, doch na eenigen tijd oordeelde deze commissie het wenschelijk, haar mandaat neer te leggen en bleef de zaak rusten. Intusschen zij het me vergund, hier in ’t voorbijgaan op te merken, dat er stemmen, waaronder van invloedrijke personen, opgaan, die in het komende Corpsjaar opnieuw de hand aan den ploeg willen slaan, zij het dan ook met andere bedoeling en uit andere overwegingen, dan de auctor primarius van heel deze actie had. En wenschelijk is, dat het werk dàn slagen moge, want door wijziging van art. 53 kunnen voor een groot deel de inferieure praktijken, die bij de meeste senaatsverkiezingen zich voordoen, worden onmogelijk gemaakt.

Wat voorts de feitelijke wetswijzigingen betreft: aan art. 4 van het „Reglement voor de uitgave van den Almanak” werd toegevoegd: „i. aan de Leesvereeniging der Vrije Universiteit”. En een voorbeeld eindelijk van geheel onwillekeurige wetsverandering vinden we in de omstandigheden zelf, die aan de nieuwe Senaatsinsignia een anderen vorm hebben gegeven en ze van andere stof hebben doen vervaardigen dan art. 35 der Wet bepaalde.

Met algemeene ingenomenheid is ook, zoowel |96| in onzen kring als daarbuiten, onze almanak begroet. Druk en uitgave onderscheidden zich gunstig in vergelijking met vorige jaargangen en ook de inhoud werd over ’t algemeen zeer gunstig beoordeeld. Reeds bij het einde der Kerstvacantie was de geheele, vrij aanzienlijke oplaag uitverkocht. Het mengelwerk bevatte alleen bijdragen van Corpsleden.

In tegenstelling met het vorige jaar werd slechts ééne lezing voor het Corps gehouden. Den 23en Mei j.l. trad Dr. G. Wisse, predikant alhier, voor ons op meet een voordracht over het onderwerp: „Het subjecte en psychologische element in de prediking.” Door deze 2e lezing, die geheel en alleen òns wilde dienen, heeft Dr. Wisse opnieuw het Corps aan zich verplicht.

Ons optreden naar buiten was als gewoonlijk. Deputaties uit den Senaat woonden achtereenvolgens de Dies der bevriende Corpora N.D.D.D. en S.S.R. bij; en ook deze Corpora zonden hun afgevaardigden naar onze Diesviering. Droevig steekt hierbij af de verhouding tot de 2 buitenlandsche Corpora. Werd, gelijk mijn voorganger ten vorigen jare opmerkte, in den vorigen cursus „de band tusschen F.Q.I. en C.U.I. aan de Theol. School te Grand Rapids, nauwer aangehaald,” thans is noch van C.U.I., noch van V.V., het Studentencorps aan de Theol. School te Potchefstroom, eenige tijding ontvangen, niettegenstaande van onze zijde niet alleen mededeeling werd gedaan van den nieuw opgetreden Senaat, maar ook een present-exemplaar van den almanak werd gezonden. Slechts ternauwernood kon de redactiecommissie van den almanak langs officieuzen weg |97| de samenstelling van den Senaat van C.U.I. te weten komen en zoodoende de namen zijner leden juist ter elfder ure in den almanak doen afdrukken. Dit alles bevreemdt evenzeer als het pijnlijk aandoet; want moeilijk is het, wanneer zelfs de gebruikelijke officieele mededeelingen achterwege blijven, nog te spreken van een levende vriendschap.

Ook de verhouding van het Corps tot het College van Hoogleeraren aan de Theol. School was als gewoonlijk. Officiëel werd het Corps gerepresenteerd bij de overdracht van het rectoraat. Een enkele maal kwam de Senaat in bizonder contact met genoemd College; en niet onmogelijk is het, dat de Senaat, die over enkele oogenblikken het roer in handen nemen zal, opnieuw in aanraking zal komen met het hoogleerarencollege en geïnterpelleerd zal worden over een kwestie, die ik niet nader behoef aan te duiden, wanneer ik u zeg, dat een dergelijk samentreffen te verwachten is tegen den aanvang van den volgenden cursus. Moge niet zoozeer de traditie als wel het respect voor de eer en de zelfstandigheid van het Corps den nieuwen Senaat het spoor aanwijzen, waarin hij alsdan zal hebben te gaan!

Wat eindelijk Uw hoogste lichaam, den Senaat betreft: aangenaam was over het geheel zijn samenwerking. Hij kan terugzien op een niet geringen arbeid en voorzoover we kunnen nagaan, mocht hij zich in uw sympathie verheugen. Als naar gewoonte vertegenwoordigden commissies uit den Senaat het Corps bij verschillende officieele gelegenheden, alsmede bij de begrafenis van wijlen den heer H. |98| Geuchies. Bizondere lof moet ook hier worden gebracht aan het initiatief van den heer assessor I, den heer J. de Waard, die op verdienstelijke wijze het archief, zoo veel als hem doenlijk was, heeft gecompleteerd en een geheel nieuwen inventaris ervan heeft opgesteld. En eindelijk: al behoort het niet tot mijn competentie, u een verslag te geven van den financieelen toestand van het Corps, toch mag ik in dit verband wel opmerken, dat de aftredende Senaat, althans in vergelijking met vorige jaren, zeer veel heeft gedaan met zeer weinig geld. Men denke aan de kostbare waardigheidsteekenen van den Senaat, aan de vernieuwing van het tooneel, aan de hooge kosten der diesviering en men zal moeten toestemmen, dat zijn financieel beleid geen afkeuring verdient.

*

Er is dus, mijne heeren, zeer veel, dat ons volkomen het recht geeft, om met voldoening op de acta van het jaar, dat achter ons ligt, terug te zien.

Toch zij uw eindindruk niet te gunstig.

Want al wat ik U voor den geest riep, raakte slechts de oppervlakte, de uiterlijke zijde van ons Corpsleven.

Maar kunnen we even gerust en voldaan zijn, wanneer we den blik naar binnen richten?

Ik geloof het niet.

Een eigenaardige uiting van ons studentenleven heeft men steeds gezien in het clubleven, in de organisaties en vereenigingen onder het Corps. En geen wonder. Wordt op Corpsvergaderingen de |99| officiëele leugen vaak gesteld boven de officieuze waarheid, wordt dáár meestal alles verborgen onder den officiëelen trek van het gelaat en de officiëele woorden van den mond, in de clubs daarentegen legt men dat alles af, is men op geheel andere wijze vriend, zegt men de waarheid, leert men elkander kennen van geheel andere zijde. Daar heerscht de waarheid, de echte studenten-waarheid. En hoe komt het nu, mijne heeren, dat onder ons alle clubs, zonder uitzondering, zijn uitgestorven? Althans die vereenigingen, die onder het Corps zijn georganiseerd? Is dat te wijten aan zekeren geest, die onder ons rondwaart, en die een brevet van zeldzame geestelijke productiviteit meent te moeten toekennen aan hem, die binnen 4 jaar zijn theologische studiën beëindt en toch maar zoo spoedig mogelijk zijn examens aflegt? Of is het een gevolg van onze onverschillige laksheid? Of van de overmaat van colleges, waarmee we, more maiorum reformatorum, overstelpt worden? Hoe het zij, het feit is er, en de oratorische club „Quod”, die zich nog het langst in leven heeft gehouden, is het laatste, maar òok het treffendste bewijs voor de waarheid van onze klacht.

Evenwel, dit is het ergste niet. Er is iets anders nog. Daar werkt onder ons een geest van partijzucht, en die zucht doodt vaak de vriendschap, mijne heeren. Ook dit jaar heeft dit „zuurdeeg” krachtig onder ons gewerkt en een zijner treurigste resultaten heeft het in de gebeurtenissen van den laatsten tijd ons getoond, inzonderheid bij gelegenheid van de senaatsverkiezing.

De senaatsverkiezing! Velen onder u zullen met |100| mij denken aan een bekend woord van Vergilius:

— quaeque ipse miserrima vidi,

Et quorum pars magna fui . . . .

Ja, ook deze laatste woorden kan, met dezelfde lijdelijkheid als hij, wien deze woorden in den mond worden gelegd, meer dan één onder ons tot de zijne maken.

Ik zal om bovengenoemde redenen, niet alles zeggen, wat ik in dit verband zou moeten zeggen. Bovendien is het ook vrijwel onnoodig, dat ik hier mijn opinie geeft, want mijn dubbel bedanken voor de mij toegewezen functies spreekt in dezen duidelijk genoeg, althans, wanneer men recht verstaan wil. Alleen noem ik het een droef verschijnsel, dat dikwijls op zóó onwaardige wijze met de amicitia gespot wordt, vooral nu ons aantal zoo angstwekkend afneemt en dus een partijstrijd hoe langer hoe meer verdeelend en ontbindend werken zal. Zelden heeft een senaatsverkiezing een zóó onaangenamen nasleep gehad als thans. En wat het meest tot verzet prikkelt is dit, dat alles, wat gebeurd is, zonder officiëel protest moet worden aanvaard, wijl onze wet een handelwijze als van hen, die de meerderheid den mond snoeren, toelaat en voorts alle kwesties, die zich voordeden, niet voor officiëele behandeling vatbaar bleken. In ons laatste lustrale jaar is óók een persoonlijk geschil aanhangig geweest en is óók het partijvuur ontstoken; maar toen kon de zaak officiëel worden uitgemaakt en werden rechte verhoudingen geschapen; maar een officieuze actie, als wij thans hebben doorgemaakt, |101| blijft lang nog nawerken, al schijnt het anders. Ook thans is het stil; maar die stilte is benauwend.

*

Mijne heeren, ik ga eindigen.

Wat eigenlijk het doel van mijn verslag geweest is? Ik weet het niet. Alleen: het kàn vrucht hebben. Ik heb gepoogd, U het verleden in zijn samenhang te toonen en in vogelvlucht U te laten zien het complex van gebeurtenissen, die zich voor ons hebben afgespeeld.

„Ervaring vormt geweten” zegt Jacques Perk. En Schopenhauer spreekt in zijn „Aphorismen zur Lebensweisheit” van „die Repetition des Privatissimums, welches Jedem die Erfahrung liest.” Beide uitdrukkingen wijzen er op, dat de ervaring van het private, maar ook van het collegiale leven, iets te zeggen heeft, leeren wil voor de toekomst. En indien mijn verslag althans dit heeft mogen bereiken, dat het u te hulp gekomen is in de ordelijke voorstelling van den gang van zaken in het vervlogen jaar; en indien dan daarbij ook de heenwijzing naar den verborgen achtergrond van ons doen en laten, ons spreken en handelen U heeft mogen herinneren aan den eisch van zelfcorrectie, die tot ons allen, ook als Corps, komt, dan zal mijn laatste abactiale arbeid in Uw midden althans dit bevredigende resultaat hebben, dat ons „geweten” een blijvenden indruk heeft ontvangen; dan zal ook het „Privatissimum”, dat niet ik, maar ons aller gemeenschappelijke ondervinding ons gegeven heeft, ons bijblijven; dan zal de weg, |102| dien wij te gaan hebben, in de toekomst niet behoeven te worden omgebogen of verlegd, maar zullen we blijven volgen het spoor, dat in dit jaar getrokken is. Maar méér zullen we daarbij ons doel dan voor oogen houden: elkander te vormen, elkander te dienen. — Ik heb gezegd.


K. Schilder,

ab-actis Corporis,

1911/1912.


Kampen, 12 Juni 1912.





1. Dit verslag werd uitgebracht op de Gewone Corpsvergadering van F.Q.I. van 12 Juni 1912.










deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000