Pleegzoon

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1912

Kampen (Zalsman) 1912, 203-219

a



Niet alledaagsch was zijn levensloop geweest.

Hij behoorde tot die menschen, wier vader, behalve — misschien — hun moeder, niemand kent en wier moeder eveneens niemand, zelfs hun niet, bekend is.

Hij was een vondeling. Men had hem Anton gedoopt.

Na veel zwervens was hij eindelijk als pleegkind aangenomen door een echtpaar, dat zelf kinderloos was, en den roomsch-katholieken godsdienst beleed. Kort na elkander waren echter na enkele jaren zijn pleegouders gestorven. Hun familie had de erfenis gedeeld en had hem, als niet tot die erfenis behoorende, op vriendelijke wijze het beste gewenscht. Toen had de pastoor zich over den tien-jarigen knaap ontfermd en zijn stille woning voor hem opengezet.

De pastoor was even geleerd als deftig. Hij leefde in de wereld en was toch een kluizenaar; zijn huwelijk met wetenschap en kerk bevredigde hem volkomen en maakte hem ongevoelig voor wat vrouwelijk en huwbaar was. De eenige vrouw, die hij eenigszins van nabij kende, was zijn huishoudster. Tweemaal per dag, ’s morgens en ’s avonds groette hij haar; hij wist haar naam, geloofde dat ze eerlijk was, omdat hij geen bewijs voor het tegendeel kon aanvoeren en gevoelde niet den minsten lust om zich nader met haar in te laten of iets anders van haar te weten. Als ze bij hem biechtte, was ze voor hem precies dezelfde als ieder ander gemeentelid en evenmin als de geheimen, welke de anderen in den biechtstoel hem toevertrouwden, zijn positie als mensch tegenover hen wijzigden of een blijvenden indruk bij hem achterlieten, even weinig hield hij ook in zijn huiselijken omgang rekening met wat hij van zijn huishoudster krachtens zijn ambt wist. Slechts éénmaal was hij uit zijn rol gevallen en was hij in een privaat gesprek thuis teruggekomen op wat zij in den biechtstoel hem had meegedeeld; dat was gebeurd, toen ze hem verteld had, dat ze een ‘aanzoek’ in ernstige overweging had genomen.

Maar overigens leefde hij voor zichzelf en voor de kerk, of eigenlijk alleen voor de kerk.

Dat hij dan ook den jeugdigen Anton bij zich had genomen, vond zijn oorzaak niet in een zucht tot gezelligen omgang of in een gevoel van medelijden met den zwerver, maar alleen in het feit, dat zijn aandacht was gevallen op den bizonderen aanleg van den knaap. Hij vond het jammer, wanneer iemand, die zóó zich onderscheidde door zijn uitnemende gaven, straks zou opgaan in wereldsche beslommeringen. Dergelijke bevoorrechten moesten, zoo meende hij, tot dienaars der kerk worden gekweekt. Boven de wereld, boven de wetenschap, boven hemzelf, boven àlles stond bij hem de kerk; en hij rekende het zich een eer, wanneer hij een jeugdig leven voor de kerk kon bewaren.

En zoo groeide Anton in de woning van den pastoor op.

Of de pastoor tevreden was over zijn kweekeling?

Hij wist het zelf niet. Aan den eenen kant stond hij soms verbaasd en verrukt over de vlijt van den knaap en over zijn vlugge vorderingen. En dankbaar was hij, wanneer hij dan bedacht, welk een aanwinst hij worden zou voor de kerk. Deze knaap zou boeken schrijven, zou de heilige leer der kerk beschermen tegen de aanvallen van het ongeloof! En prediken zou hij met kracht en met vuur, want dat hij welsprekend zou worden wees reeds nü zijn levendigheid in woord en gebaar uit. En hoe groot was niet zijn belangstelling, wanneer de pastoor hem de ‘fijne puntjes’ van de kerkleer in zijn onderwijs aantoonde!

Maar aan den anderen kant . . . o, die wereld, die wereld! Had hij niet meer dan eens den jongen betrapt, als hij de huishoudster plaagde? En was het niet dikwijls voorgevallen, dat hij niet eens wist, waar toch zijn rozekrans gebleven was? Muzikaal was hij, o zeker; en dat was uitnemend; maar hoe erover te denken, als hij, ook buiten het kerkgezang om, zijn kunstzin in dezen wilde bevredigen en zelfs eenmaal in de concertzaal gevonden was, temidden van allerlei menschen, die in de wereld opgingen? En een enkele maal zelfs had hij moeten vermaand worden, nadat hij — o schande — was aangetroffen in gezelschap van een meisje, een weeskind, met wie hij vroeger de lagere school had bezocht.

Zijn taak was moeilijk, vond pastoor; en terecht.

Zou Anton aan de verwachtingen van zijn verzorger beantwoorden en bereiken het doel, waarvoor pastoor hem bestemd had, dan moesten alle middelen in het werk worden gesteld; dan moest de wijze vermaning zich paren aan een ernstig voorbeeld; dan diende al zijn aandacht van de verleidingen der wereld te worden afgetrokken en gevestigd te zijn op de genietingen, die kerk en wetenschap harer dienaren boden.

En dit begreep de pastoor goed: wanneer Anton voor de kerk zou blijven gespaard, dan zou hij door de een of andere kunstgreep moeten genoodzaakt worden zich blijvend in haar dienst te stellen; dan moest hij een keuze doen, die, wanneer ze eenmaal genomen was, geen vrijheid tot een andere overliet. Misschien was het klooster niet ongeschikt . . .


Al meer wijdde de pastoor op den duur zijn aandacht aan de opvoeding van zijn opgroeienden kweekeling. Aan hem besteedde hij meer zorg, dan hij ooit voor zichzelf of iemand anders had overgehad. Al de gangen van den knaap bespiedde hij; al zijn neigingen trachtte hij na te gaan, en in haar uitwerking te verklaren. En àl meer werd zijn gedragslijn jegens hem bepaald.

Dikwijls nam hij hem met zich mee naar zijn studeerkamer en wanneer dan de avond begon te vallen en het groote crucifix aan den wand, dat steeds Antons aandacht en bewondering had getrokken, zich hulde in het waas van mysterieuze schemer-bekoring, wanneer de kunstenaarsziel van den jongen zich gebonden gevoelde aan de vredige en gewijde stilte, die in het vertrek heerschte, dan begon de pastoor met hem te spreken, en wijdde hem in in de mystieke geheimenissen van de roomsche kerk en liturgie. Het mysterieuze in het mysterie liet hij hem zien. Hij wees hem op wat er schoon was in den dienst der kerk, en dikwijls dan stelde hij daartegenover de ijdele zinledigheid, die den wereldmensch dreef in al zijn handelingen, in zijn genotzucht, zijn leegloopen, zijn onbestemden dwarrelgang door het leven. En dan teekende hij hem, hoe grootsch en opheffend het was, te staan bòven die menigte, en te weten, dàt men er boven staat. Maar . . . niemand kon boven het volk zich verheffen, of hij moest er buiten staan, niet de minste aanraking meer hebben met het gemeen. Hij moest zich van de wereld afzonderen. Afzondering was het, die den mensch veredelde, die tot God hem bracht . . . Waarom was de wereld zoo boos en waarom speelde de duivel zoo groote rol in haar? Was het niet omdat zij zich blindstaarde op zichzelf en op den medemensch, en zoodoende geen oog meer had om bóven God te aanschouwen en beneden den duivel te zien rondwaren? O, de duivel, de duivel . . . Overal sloop hij rond en trachtte den mensch te kwetsen, juist daar, waar zijn ziel het teerst, zijn hart het gevoeligst was. Steeds loerde hij op den hartstocht des menschen, om dien te gebruiken als zijn machtigste wapen tegen hem. Hij was het, die bijna eik huwelijk een misdaad maakte, een Gode onwaardig bedrijf. Hij predikte den hartstocht en nog eens den hartstocht, en immers . . . geen grooter zonde dan hartstocht? . . . Was niet zijn eigen geboorte een treurig bewijs ervan? Wie aan hartstocht zich overgaf, zondigde, verloor zichzelf, en . . . wie trouwde, liep groot gevaar, dienzelfden weg op te gaan . . .

Neen, dàn de kerkedienaar! Dàn de monnik! Dàn de kluizenaar! Zij allen stonden boven de wereld, omdat ze geleerd hadden, haar af te zweren. En nu droegen zij geen leed meer over haar gemis, want haar smarten kenden zij niet en haar vreugde behoefden zij niet, want zij kenden hoogere vreugd . . . Godsmannen waren zij! Zij leefden in de stilte, en in de stilte woont God en vreest de duivel . . . Zij waren het, die begrepen hadden, dat de gaven, die God gegeven had, ook in Zijnen dienst moesten worden besteed. Een ieder, die van God talenten had ontvangen, had toe te zien, nauwlettend, dat hij die gaven Gods niet misbruikte . . . En nergens was meer misbruik van aanleg en talent, dan in de wereld, onder de menschen!


Anton had grooten eerbied voor den pastoor. Hij was zijn weldoener en bovendien — hij was een grijsaard, die levenservaring had en het goede voor hem zocht.

De knaap was te veel kunstenaar in zijn ziel, om het schoone, dat in de woorden van den pastoor hem werd voorgehouden, spoedig te vergeten. En hij was te weinig gescherpt in zijn denken, dan dat hij met gestrengheid voor onderscheiding zich zou afvragen, wat in de voorstelling van zijn pleegvader waarheid was en wat overdrijving of leugen. Bovendien droeg de angstvallige waakzaamheid van den pastoor, die, waar hij kon, zijn wereldschen zin wilde intoomen, zooveel mogelijk zorg, dat hij in afzondering leefde en voorkwam zij elke aanraking met anderen. En zoo kon het niet anders, of de woorden, van den grijzen, berekenenden pastoor legden ongemerkt beslag op het jeugdig gemoed van den ontvankelijken knaap. Toen hij ouder werd, jongeling was geworden, werd de vrucht van den stillen arbeid van den pastoor hoe langer hoe meer openbaar. Alleen maar: dit zag deze zelf duidelijk in: Anton zelf zou niet den eersten stoot geven om te komen daar, waar de bedoeling van den pastoor hem geplaatst wilde zien, wanneer zijn leven bleef gelijk het thans was. De wereld had nog te groote bekoring voor hem, dan dat hij haar vaarwel zou zeggen, indien bizondere omstandigheden daartoe niet noopten.

Maar overigens zag de pastoor met heimelijk genoegen, hoe de wereldsche neigingen van den knaap, in den jongeling schenen gedoofd. Hij studeerde vlijtig, dacht niet meer aan den omgang met vrouwelijke wezens en scheen in alles de voetstappen van den vromen, eerwaarden pastoor te zullen drukken.


Toen de oude organist der kerk gestorven was, vroeg en ontving Anton verlof om het kerkgezang te begeleiden.

O hoe kon hij toen genieten!

Zijn gansche ziel kwam in beroering, wanneer hij, voor ’t klavier gezeten, den krachtigen zang der gemeente begeleidde en den toon aangaf voor het lang-gerekte, hoog opklinkende, plechtige Ave Maria, Ave Maria! Hoe trilden zijn lippen, hoe schokte zijn lichaam, hoe glansden zijn oogen, wanneer de koorzangers om hem heen stonden geschaard en met hun zware, diepe mannenstemmen de kerkliederen door de hooge gewelven deden galmen.

Dikwijls ook ging hij, tegen het vallen van den avond, als het begon te schemeren, naar de kerk, om daar alleen te zijn, en alleen te spelen, zonder dat iemand hem hoorde. Menig uur van stil, gewijd genieten bracht hij daar in de eenzaamheid door. En altijd speelde hij dan zóó lang, tot alles duister was in de groote kerk, behalve op het orgel waar zijn lamp brandde. Die geheimzinnige, halve duisternis inspireerde hem. En wanneer dan de lamp op het orgel haar grillig licht door de leege, holle ruimte verspreidde, dan teekenden zoo scherp de omtrekken van de hooge orgelkast zich af tegen den muur, dan wierpen de massale zuilen zoo breede schaduwen over de banken en muren en dan verbeeldde hij zich, alsof ginds bij het altaar de engelen zich reiden ten dans, alsof de beelden aan de hooge zuilen roerloos stonden om te hooren naar de tonen van zijn muziek. Meestal brak hij plotseling zijn spel af, staarde nog even, geleund tegen het koorhek, in de peiHooze ruimte van het schip der kerk, wischte zich dan het zweet van het voorhoofd en ging haastig de trap af, na enkele oogenblikken gevolgd door den trapper, die hoofdschuddend de lamp uitdraaide en de zware deur achter zich sloot.


Eens was hij op een somberen najaarsmiddag weer naar de kerk gegaan, om te spelen.

Toen was het gebeurd.

Zijn spel was prachtiger geweest dan ooit. Krachtig en forsch waren zijn accoorden, wild en zwaar liepen de tonen in elkander, àl sterker zwol het geluid aan. Hij was in vervoering. Klam waren zijn handen, zijn hoofd was onophoudelijk in schokkende beweging, zijn oogen gloeiden. Hij genoot als nooit te voren. Zeer dikwijls was zijn spel een klaagzang geweest, en dan verloor hij zich al mijmerend in stil, rustig, onbestemd genieten, en langzaam stierf dan het zachte geluid weg in de hooge gewelven. Maar thans jubelde zijn ziel en krachtig weerkaatste het zware geluid tegen de breede kerkmuren. In blije opgewondenheid vergat hij zichzelf en alles om hem heen.

Lang bleef hij en speelde. En toen, als altijd, stond hij plotseling op, tuurde even nog in de verre diepe ruimte bij het altaar, waar de geschilderde glasruiten met haar gewijde voorstellingen door het doorvaflend maanlicht scherp afstaken tegen den donkeren wand, en ging heen. Haastig liep hij de trap af en reeds was hij dicht bij den uitgang, toen plotseling . . .

Geleund tegen een zwaren pilaar, gehuld in zwarten mantel, het bleeke gelaat schemer-verlicht door de nog brandende lamp op het orgel, stond ze daar, het weesmeisje uit vroeger jaren, die de eerste liefde van zijn hart had gehad. Twee donkere oogen zagen hem aan.

Hij herkende haar. En plotseling zag hij haar weer evenals tòen, toen de eerste ritseling van liefde en verlangen door zijn ziel was gegaan. Toen had ze óók zoo gestaan, schuchter, verlegen, leunende tegen een boomstam, en met groot-open oogen hem aanziende, wachtende, tot hij iets zeggen zou . . .

Hoe bekoorlijk had zijn jongenshart haar toen gevonden; en thans stond ze daar weer en haar donkere oogen zagen naar hem, en vroegen . . .

Roerloos, stom stonden ze tegenover elkander.

Toen, ineens, wendde hij zich af en ging haastig de kerk uit...

Alsof de duivel zelf hem vervolgde, holde hij naar huis en sloot zich op in zijn kamer.

O, de duivel, de duivel! Waarom had hij hem moeten vervolgen tot in de kerk toe? Kon dan zelfs zijn meest gewijd genieten, zijn meest vrome stemming, zijn meest innige aandoening, de meest heilige plaats hem niet vrijwaren tegen de aanvallen van den booze? O, hij wist het wel, wist het wel . . . Hij was te lang bestand geweest tegen satans listen . . . Een wijs man was pastoor . . . Had hij hem niet gewezen op de waardij van het leven, wanneer het Gode gewijd is, op den adel der ziel, wanneer ze ongevoelig is voor den lagen hartstocht en geen behoefte meer heeft aan het alledaagsche menschengedoe en de gevaarlijke menschenliefde? God liefhebben, ja, dat was het eenige . . . niet een mensch . . . Reine liefde slechts kon den mensch opheffen, en hartstocht was duivelswerk . . . De duivel wilde hem verlokken om zijn vrome aandacht van het goddelijke af te leiden en zijn zinnen omlaag te trekken, omlaag, naar de aardsche aarde, omlaag naar de onreinheid der gedachten, omlaag naar de sfeer van het zondige, het vleeschelijke, het vergankelijke . . . Maar geen nood, hij kende zijn weg. Nooit weer zou hij naar de kerk gaan, hij zou de verzoeking ontvluchten . . . Ja toch, hij zou wèl gaan, wèl gaan, evenals te voren. Wie den booze niet durfde weerstaan, was immers zijn dienaar, zijn slaaf? Wat deerde hem vrouwenbekoring? IJdelheid was het immers, die zonde wekt, en reeds zoo dikwijls haar verderfelijken invloed had geoefend . . . Ha, het moest schoon zijn, het gevaar te kennen, en den aanvaller voor oogen te zien, en hem toch te tarten in het aangezicht, toch een onbevreesd gelaat hem te toonen . . .


Den volgenden dag ging hij weer heen.

Toen hij de kerk binnentrad was ze leeg.

Zou hij nu maar den trapper zeggen, dat hij de kerkdeur sluiten moest? Maar neen, waartoe ook? Het zou den man slechts verwonderen en nieuwsgierig maken, en bovendien — hij wilde immers sterk zijn en niet lafhartig den booze ontvluchten?

Even zag hij nog om naar de plek, waar gisteren het bleeke weeskind gestaan had . . . Misschien had ze niet meer gewild dan alleen zijn muziek hooren . . . Had hij haar niet te hard beoordeeld? Maar neen, zoo waren toch de vrouwen niet. Dat had pastoor ook dikwijls en met nadruk gezegd. Altijd was haar heimelijke, vaak onbewuste bedoeling, te bekoren, te verlokken, te verleiden. Geen vrouw, of ze zocht de liefde van een man. Vrouwen waren aardsch gezind en wie door haar vleien en lonken zich de oogen liet verblinden en zich boeien het door haar uitwendige en vergankelijke schoonheid, die zou immers nooit bij machte zijn te sterven aan de wereld, de zonde . . ., die zou immers nooit zijn ziel verheffen kunnen boven het aardsche . . .?

Hij begon te spelen. Maar . . . zijn spel bevredigde hem niet. Telkens hield hij, voor korter of langer tijd op; nu eens trachtte hij een zachte melodie te doen hooren, dan weer gebruikte hij het volle werk. Soms ook gevoelde hij in zich den lust opkomen, om even over het koorhek heen te turen en te zien of ook de booze verleidster weer binnengeslopen was. Maar dan dwong hij zich rustig te blijven en maakte zich diets, dat hij, indien ze kwam, koud zou zijn voor haar verschijning.

Vroeger dan gewoonlijk hield hij op. De duisternis was reeds ingevallen. Langzaam ging hij de trap af en wilde recht op den uitgang toeloopen, zonder rechts of links te zien.

Hij mòest wel zien.

Weer stond ze, op dezelfde plek als gister. Weer staarden die groote vragende oogen hem aan.

Toen vlamde plotseling de lang onderdrukte hartstocht in hem op. O, ze was dezelfde nog, dezelfde, die hij liefgehad had, dezelfde die hij met onstuimig jongensverlangen gekust had, dezelfde, die hij zoo teer had omvangen, als haar zachtheid hem streelde. Hij voelde, dat zijn vroeger verlangen weer was ontwaakt, dat zijn passie hem uitdreef naar haar. En wat hij een dag lang had willen onderdrukken, kwam nu plotseling in al zijn heftigheid zich openbaren.

Reeds wilde hij op haar toetreden . . .

Maar was hij dan niet in het godshuis? Maar had hij dan geen oog voor de listen des satans? Maar liet hij zich dan overmeesteren door een zwakke vrouw? Waar was zijn verstand, zijn wil, zijn geloof, zijn vertrouwen op Gods ondersteuning? Weg met de wereld, de zonde, het vleesch! God wilde hem gebruiken en hij mocht niet zijn eigen dienaar zijn!

Haastig vluchtte hij uit de kerk.

Zij bleef alleen achter en staarde met haar moede oogen hem na.


De strijd werd hem te machtig.

Dien nacht sliep hij niet. Zijn leven leek hem zoo nutteloos. Hij bedroog zichzelf, hij leefde voor zichzelf en toch waande hij, dat het zijn oprechte begeerte was, voor God slechts te leven? Wie gaf richting aan zijn bestaan? Gaf hij niet zelf den duivel de gelegenheid om hem aan te vallen? Ja, dat was het: God wilde, dat hij kiezen zou: God of satan, leven of dood, reinheid of wereldzin . . . Hij had nog nooit gekozen, nooit voor de wereld getuigd, wat zijn geloof was, welke zijn overtuiging . . . God wilde hem op de proef stellen. God eischte dienaren, die wéten wilden, dat ze Hem dienden. Daarvoor kwam over hem die verzoeking . . . O, hij zòu overwinnen!

Den volgenden morgen vertelde hij den pastoor, wat hem wedervaren was en vroeg zijn vaderlijken raad.

Toen kwam er een glans van stil genoegen in het oog van den ouden pastoor. Hij wees zijn pleegzoon een stoel naast de zijne en — sloeg zijn slag. — Mijn zoon, sprak hij, gelukkig hij, wien God het geeft, te merken op de wegen, die God met hem houdt. Ik zie, dat ook bij u het beginsel van deze wijsheid zich openbaart . . . Gij hebt goed gezien: uw God vraagt van u, dat ge een besliste keuze doet. Hij heeft u in de wereld geplaatst en de wereld heeft u uitgeworpen, nadat zij haar eigen schande op uw hoofd bij uw geboorte heeft doen nederkomen. God heeft u groote gaven geschonken . . . Gij hebt de wereld gezien in haar ledigheid en gezien hebt gij ook iets van de volheid Gods . . . Maar wie God wil dienen, moet Hem alléén dienen, moet volkomen los zijn van de wereld, want de wereld, die den satan dient, staat vijandig tegenover God, en niemand kan twee heeren dienen . . . Toon nu, — dat is Gods eisch — dat gij der wereld sterven kunt, veracht de verlokkingen van den boozen hartstocht, en dien God in de eenzaamheid . . . Wat is voor u beter, dan de gewijde stilte van het klooster? Mijn zoon, weet, wat u te doen staat!

Toen zwegen ze beiden.

Dienzelfden middag deelde hij den pastoor mede, dat hij in een klooster zòu gaan. ’t Was nu December; hij wilde wachten tot het begin van het volgend jaar.

De pastoor gaf hem zijn zegen. Hij zou wel zoo vriendelijk zijn, de noodige brieven voor zijn pleegzoon te schrijven.


Vaak ging Anton nog na dien dag naar de kerk, om te spelen; de laatste malen voor de kunstenaar zichzelf en zijn kunst ging begraven. Opzettelijk koos hij thans hiervoor een anderen tijd dan vroeger; eerst had hij gemeend, dat hij den booze moest wederstaan in het aangezicht, maar immers, in het klooster zonderde men zich òòk af, en trachtte men òòk de wereld met haar verleidingen te ontvlieden?

Alleen den laatsten dag, den oudejaarsdag, ging hij weer op den gewonen tijd. Hij kòn niet anders. Voor het laatst wilde hij nog de groote kerk zien, als de duisternis zich uitspreidde over haar heiligheden.

Toen zong hij zijn laatste lied. Het jaar liep ten einde; en het nieuwe zou zijn nieuwheid voor hem verliezen. Geen jubelende zang zou morgen het nieuw opgaande licht begroeten, nadat thans de klaagtoon de uitvaart van het stervende jaar had bezongen. En hij wist niet, wat zijn laatste lied méér was: een zich wijden aan God dan een afsterven aan de wereld.

Toen hij voor het laatst de trap afging, bleef hij lang staan, gedachteloos, niet wetende, of hij nog iets verlangde, voor hij scheiden ging. Even keek hij nog naar den pilaar, waar zij tot twee maal toe gestaan had. Zij was er niet en het deed hem pijn, zonder dat hij er zich rekenschap van kon geven. Hij was nu te moe, om nog te denken aan wereld en satan en hartstocht. En toen keek hij naar het koor, waar zijn mannen zoo vaak gezongen hadden en naar de gewelven, die zoo hoog boven hem ineenliepen, en een hemel schenen, en naar de beelden van de heiligen, die altijd maar geluisterd hadden naar hem en zijn lied, en naar het altaar met zijn geheimenissen, die hem zoo vaak na zijn spel, in devote houding staande, hadden doen peinzen over de schoonheid van zijn geloof en de liefde Gods, die tot menschen zich neerboog, en naar de engelen, die op den muur geschilderd waren en hun vredezang schenen te zingen, altijd door, en naar de bloemen, die voor het altaar geurden in bonte kleurenmengeling . . . en toen begon hij zacht te huilen en begreep niet waarom het toch zoo moeilijk was, zich God te wijden . . .


Den volgenden morgen vertrok hij, gezegend door den grijzen pastoor.

Hij werd in het klooster opgenomen. De kunstenaar, die den levensdrang in zich voelde, had zich begraven. De vondeling, die niet wist, wat zijn vader, zijn moeder geloofden, had zich verbonden aan de heilige moederkerk. De jongeling die de eerste trillingen der liefde in zijn hart had gevoeld, had met die liefde gebroken, wijl hij meende, dat menschenliefde God vergeten doet. En hij, die gemeend had, de wereld te zullen bekeeren door zijn krachtige prediking, had voorgoed zijn stem gesmoord tusschen de zwijgende wanden van het zwijgende klooster.

God wilde hij dienen, en daarom voegde hij zich bij de kloosterbroeders. Want immers: Godsmannen waren het, mannen, die door den dood der stilte en der eenzaamheid heen het leven Gods zagen gloren, mannen, die zich afzonderden tot den dienst des Allerhoogsten?

En toch: hoe kwam het, dat het oog van den pleegzoon van den pastoor nog nooit zóó dof had gezien, en zijn gelaat nog nooit zóó bleek had gestaan en zijn gang nog nooit zóó zwaar was geweest, als toen de zware kloosterdeur zich achter hem gesloten had en hij waande alleen te zijn met de stilte en met God?


Mohr.





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 77-85.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000