Moedertje

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1912

Kampen (Zalsman) 1912, 176-182

a



Met een vergenoegd glimlachje deed ze eindelijk haar blauwgestreept schortje voor, keek nog even, of ’t theeblad wel precies op die figuur midden in het tafelkleed stond, en ging zitten.

Wat was ze druk geweest met beredderen! Maar nou was dan toch alles fijn in orde . . . Z’n mooie pantoffels, die hij verleden jaar op z’n verjaardag, kort voor dat ie weggebracht was, nog van z’n vader gekregen had, stonden netjes voor z’n stoel; de mooie leunstoel van z’n eigen vader zaliger . . . Wacht nog even ’t kussen van ’t voeteneinde van haar bed er op leggen . . . dat sloop met die bloemen vond ie altijd zoo mooi . . . Jammer, dat ze niet eerder eraan gedacht had, ’t kussen op haar stoel in de kerk vond ie altijd nog mooier . . . Zeker, omdat ’t nog van z’n grootmoeder was geweest.

Wat zou ie blij wezen, als ze hem zóó verraste . . . Verleden jaar had ie ook zoo blij gekeken, toen ie voor ’t eerst met Mie in huis was gekomen — enfin ’t was nou een keer zoo, je kon d’r nou niks meer aan doen. Toen had ze ook eerst koffie geschonken, maar toen tegen tienen was ze de kommetjes gaan wasschen en toen had ie al zoo verwonderd gekeken, dat ze dat nòu al deed, maar wat had ie ’t toen fijn gevonden, toen ze ineens met de chocola voor den dag kwam! Hij had er toch maar lekker niks van geroken, zeker omdat ze den vorigen dag al gekookt was.

Vanavond zou ie weer chocola drinken . . . Dat had ie daar ginder in ’t spinhuis zeker ook niet te vaak gehad . . .

Wacht, ’t was toch maar beter, als ze de sigaren voor z’n plaats neerlei; dat was veel aardiger dan dat je daar zoo stiekum mee an kwam dragen uit dat vaasje op de schoorsteen, . . . dan was ’t net alsof je ze al lang had . . . en ze had ze toch expres voor de gelegenheid gehaald . . . van de vier . . . nou, die rookten ie zeker ook niet al te vaak meer . . .

Kwart over achten! Half negen kon ie er wezen had buurman gezegd, nou, die wist ’t wel, die was zelf bij ’t spoor . . .

Wat zou ie toch blij wezen, als ie zag, dat ze alles zoo gezellig voor hem klaar gezet had . . . Och ja, misschien dacht ie nou wel, dat ze niet veel meer van hem hebben most . . . ’n Zoon die in ’t spinhuis gezeten had . . . Zou die z’n eigen ook nog schamen? Wie weet, ze keken je d’r altijd zoo op an, tenminste sommige van die lui, die zelf niet beter waren soms. — Maar z’n ouwe bloed van ’n moeder zou hem dan wel laten zien, dat ze hem niet met den nek aankeek . . . Had de dominee ’t nog niet zoo mooi gezegd Zondagavond . . . och ja, hoe was ’t ook weer . . . zoo iets van allemaal stinkende, dat we waren en dat je maar weinig noodig had, als je niet bewaard werd . . . Ze had nog even die leelijke smid aangekeken, die zoo op Willem afgegeven had . . . en moest z’n eigen mooie jonge nou ook niet zitten? . . . Hij had nog wel drie maanden langer, wâblief? . . . Nee, als ie nou maar niet weer met Mie meeging, want die was toch maar de oorzaak van alles geweest . . . Dan zou ze’t hem wel zeggen: alles vergeten en vergeven, me jonge . . .

Wacht, even ’t lichtje afdraaien . . . de koffie pruttelde wat hard, en ’t was nog zoo laat niet . . .

Als z’n vader dat nou nog eens beleefd had . . . Dat ie nou ook nét z’n oogen had moeten dichtdoen, toen z’n eenige zoon in ’t spinhuis zat te brommen. Wat had me die man toch angegaan toen ’t gebeurd was en de pelisie der bij gekomen was . . . ’t Was anders altijd ’n goeie man geweest, een beste man . . . nooit te klagen gehad . . . altijd goed voor de kinder, tenminste als ze ’m niet driftig maakten; dàn was ie niet te houden . . . Maar toch voor Willem was ie wel wat àl te streng geweest . . .

Soms kon ie zóó optreje . . . Wat had ie die jonge niet àfgerànseld, toen me die droge meid van mevrouw Geelvinck was komen klagen, dat die kwajongen — ja, dat zei ze, dat juffertje — dat die kwajongen ’n beetje modder, . . . ze had toch ook wel zand kunnen zeggen . . . maar nee, dat ie modder op d’r vleesch had gegooid, toen ze ’t van den slager nam . . .

Had ze dan maar die jonge in ’t oog gehouden, . . . maar ze had zeker te veel naar die slager gekeken . . .

’t Was óók zoo’n beste niet . . . En hoe waren nou d’r eigen kinderen? . . . Je kon immers net zoo min fatsoendelijk door die buurt komen, of je had last van die jongen? . . .

’t Liep toch al aardig naar halfnegen; nou was ie zeker bij de molen. Wat zou die vervelende lijs van ’n molenaar hem weer staan aan te gapen . . . Hij zou zeker wel gauw maken, dat ie thuis kwam . . .

Ja, toen was z’n vader wel een beetje al te hardhandig geweest . . . En zoo was ’t altijd geweest als ie weer ’n jongensstreek had uitgehaald . . . ze waren toch zelf ook jong geweest! Maar nou zou ie wel heel wat veranderd zijn, jammer dat die man dat nou niet meer met z’n eigen oogen zien kon . . . Ze zeien dat je in zoo’n spinhuis ook nog allerlei dingen maken moest . . . Nou, dan hadden die rechters toch zeker wel gezien dat ie nog niet zoo maar van de straat was opgeraapt . . . Want als ie wou, dan was ie lang niet mis, lang niet! Hij had altijd heel goed kunnen leeren en . . . overal op letten, hoor! Alles zag ie . . . O ja, toen ze met hem naar tante Koos in Amsterdam gegaan was, wat was ie toen ook blij geweest . . . Als ie de wereld maar kon zien . . . O ja, toen had ie nog die groote wagen van Van Gend en Loos gezien, en dat vond ie toen nog zoo vreemd. Moeder, had ie nog gezegd, ik dacht, dat Van Gend en Loos bij ons in stad woonde, en nou zie je hier ook al van die wagens . . . Dat zie je, er kon niks wezen, of hij zag ’t wel . . . En dat vond die vervelende Koos nog zoo dom van hem! Alsof haar eigen jongens zulke bolleboozen waren . . . die oudste jongen had nou al z’n derde baas, en nòg was ie maar krullejonge . . .

Zouen ze die snuisterijen, die ze daar voor de rechters moesten maken, ook mogen houden? Misschien bracht ie nog wel wat voor haar mee, bevoorbeeld zoo’n blikken plankje voor onder de koffiekan met: „Eigen haard is goud waard” erop. Dat had ze liever dan zoo’n ander, zooals buurvrouw van hierover er een had, met van die fransche woorden erop, die dan beteekenen moesten, zoo als dat eigenwijze kantoorjoggie van haar zei: „God is een Vader der weezen . . .” Wat had je aan al dat fransch?

Nou zou ’t toch wel niet lang meer duren. Was nou alles in orde? Wacht de deur van de bedstee was niet heelemaal dicht . . . dat stond direct zoo slordig . . . Ze had hem zeker vergeten dicht te doen, toen ze dat kliekje onder de dekens gestopt had om ’t warm te houden . . . hij mocht nog eens trek hebben na die lange reis.

Kwart voor negenen! . . . Gek, nou was ie d’r nog niet. Zeker de trein verlaat . . .


Om 9 uur eindelijk hoorde ze ruw lachen van schorre stemmen. Haastige voetstappen kwamen dichterbij.

— Nou kerel, zei d’r een, als je zoolang van honk ben geweest, zou je ’t hier haast niet kunnen terugvinden. Is me dat hier een egyptische duisternis! Komt ervan, als je verwend ben door dat fijne elektrieke licht . . .

Bevend zat ze op haar stoel. Zou-d-ie er bij wezen? Ze had nou toch wel gedacht dat ie alleen kwam? Afijn, kon hij ’t helpen, als ze-n-hem afhaalden?

Plotseling stonden ze in de kamer, vijf groote kerels.

Ze stond nog half overeind, de bevende handen steunend op de armen van den stoel, en met grootopen oogen verschrikt rondkijkend, toen er één uit de groep op haar afkwam.

— Zoo ouwe, hoe maak jij het? Nog gezond? Nou, ikke ook, hoor. Niks geen kou aan de lucht . . . O, wou je een zoen hebben? Nou daar dan; Ze leeren je anders die zoetsappigheden wel àf daar ginder . . .

Nog geheel ontdaan van de opvlijmende smart over zijn ruwe joligheid stond ze op, bevend, en wilde stoelen bijzetten.

— Wel mensch, zei hij, en klopte haar goedhartig op den rug, maak nou toch zoo’n kouwe drukte niet . . . Je weet toch wel dat d’r muziek is van avond . . . Eerst een deuntje gaan luisteren. Kom vanavond wel weer. Kijk, kerels, daar hebben we warempel nog sigaren ook . . . kan ’t mooier? . . . Opsteken, jonges . . . Wacht nu schiet ik er zelf over . . . o nee, ’k heb d’r vanmiddag nog wat gekocht, 3 cent ’t stuk . . . ’k wou ’t er nou maar eens van nemen . . . ’k Zal er wel beter aan toe zijn dan jullie, . . . m’n ouwe is nu juist niet een van de kenners . . . ’n goed mensch anders, dat zie je . . .

Koffie? Nee, vanavond maar . . . als ze nou gauw liepen, konden ze nog net voor het eind van de pauze er wezen . . . Tot vanavond.


Tranen stonden in haar oogen, toen ze ’t theelichtje uitblies en ’t verfrommelde sigarenzakje gladstreek.

Als ie nou maar niet met die leelijke Mie meeging. . . . Die meid had niet voor niks zoo lollig gekeken toen ze d’r vanmiddag tegenkwam, . . . wanneer was ’t ook al weer geweest . . . o ja, toen ze nog een kan melk voor de chocola erbij haalde, omdat ze bang was niet genoeg te hebben . . . Nee, ze zou de chocola nog maar laten staan . . . vanàvond zou ie toch nog wel geen borrel drinken . . . nee, nee . . . zooveel hield ie nog wel van z’n moeder . . .


Nico.





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 69-72.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000