In memoriam Harm Geuchies

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1912

Kampen (Zalsman) 1912, 71-76

a



In Memoriam


HARM GEUCHIES


geb. 28 Mei 1885,


gest. 2 Aug. 1911.




Daar zijn er, die éven slechts geleefd hebben onder de menschen en wier hart toen openging voor de schoone volheid des levens, dat vroolijk hen toelachte, maar die spoedig daarop uit hun kring werden weggerukt in de eenzaamheid, waar hun hart vaak ineenkrimpt voor de afgrijselijke leegheid van den dood, die stom hen wenkt.

Daar zijn er, die éven voelen mogen, hoe grootsch het is, idealen te koesteren en een levenspad zich af te teekenen, maar die telkens de idealen zich zien ontnomen en een anderen weg zich zien voorgeschreven, dan zij hadden gekozen.

Daar zijn er, zooals Guido Gezelle zegt,

Daar zijn er, die dit leven van

zijn blijde bane stoot,

van waar hun eerste reize began:

’t zijn kinderen van de Dood. . . . .

Zóó een was Harm Geuchies, onze vriend.


* * *


Geboren den 28en Mei 1885 te Weerdingermond, was hij al aanstonds de onbewuste getuige van de worsteling tusschen leven en dood, die zijn gansche leven onder haar sombere versteening brengen zou: acht dagen na zijn geboorte stierf zijn moeder. Kort daarop verliet hij zijn ouderlijk huis en werd hij door zijn tante naar Bunschoten vervoerd, waar hij in het huis van zijn grootvader, Ds. B. Geuchies vriendelijk werd opgenomen en verzorgd.

Zijn zwerftocht door het leven was begonnen . . .

Te Bunschoten bezocht hij de lagere school en ontving hij onder de verstandige leiding van zijn grootvader zijn eerste vorming. Al spoedig openbaarde zich als kinderlijk verlangen wat op later leeftijd zijn levensideaal zou blijken: bijna dagelijks sprak hij van zijn wensch om eens den kansel te mogen beklimmen en prediker te zijn van het evangelie, dat reeds in alle stilte zijn vredigen intrek in zijn hart genomen had. En in niet minder sterke mate uitte zich toen reeds zijn buitengewone muzikale aanleg; bijna geregeld toch bespeelde de nauwelijks twaalfjarige knaap, die als musicus zijn eigen meester was, het kerkorgel.

Toen hij de lagere school had afgeloopen, wist men eerst niet in welke richting men verder zijn leven leiden zou; en aanvankelijk scheen het, alsof onbevredigd zou blijven zijn vurige begeerte naar het predikambt. Na een jaar evenwel zetten de ouders zijner overleden moeder, de Heer en Mevrouw G.Ph. Zalsman, hun huis voor hem open en volgde hij na eenigen tijd de lessen aan het Geref. Gymnasium te Kampen.

In 1907 werd hij ingeschreven als student aan de Theol. School te Kampen. Zijn wensch was vervuld. De moeilijkheden, waarmee hij te worstelen had gehad, waren voorbij. En inzonderheid, toen hij den 30en October van dat jaar in den kring van ‘Fides’ werd opgenomen, lachte het leven, in àl de bekoring van het nieuwe, hem tegen, meer dan ooit. De schoonheid van het studentenleven, en, wat méér nog zegt, de vreugde over het corpslidmaatschap, de blijde hoop van dan eindelijk over 4 jaar te zullen bereiken datgene waarnaar zijn gansche verleden zich had uitgestrekt, dat alles deed hem vergeten den lijdensweg, die achter hem lag; dat alles verdreef voor een oogenblik de sombere schaduwen, die over zijn pad zich hadden geworpen; dat alles wakkerde aan zijn vaak gedoofde energie.

En niet het minst maakte hem sterk, wat iederen jongen man opheft tot de volste krachtsontplooiïng, die het schoonste ideaal slechts schenken kan: de liefde voor een vrouw . . .


Arme Geuchies!

Sterk voelde hij zich, maar hoe gauw zou zijn kracht hem worden ontnomen! Van levenslust tintelde zijn oog, en toch woelde de dood reeds in zijn leden. Spoedig openbaarden zich met pijnlijke zekerheid de eerste verschijnselen van de kwaadaardige ziekte, die hem langzaam, tergend langzaam ten grave zou sleepen. En den 12en Maart 1909 werd hij vervoerd naar het Sanatorium ‘Sonnevanck’ bij Harderwijk.

Wat hij daar heeft geleden, zullen we hier zelfs niet trachten weer te geven. Zijn meer dan tweejarig verblijf in dit herstellingsoord teekent zijn gansche leven, is als ’t ware de culminatie ervan. Meer dan ooit voelde hij zich hier den eenling, niet gehard tegen den levensstrijd, afhankelijk van anderen, zwerver van ’t begin tot het einde.

De 2en Augustus 1911 is hij gestorven. Droef is de overeenkomst tusschen zijn intrede in en zijn uitgang uit het leven. Kort na zijn geboorte werd hij overgebracht, zonder het te weten, naar elders; enkele uren vóór zijn dood werd hij eveneens vervoerd, nu naar Kampen, waar hij kreunende, bewusteloos het ziekenhuis werd binnengedragen en na enkele oogenbhkken stierf. Toen den volgenden morgen het bericht van zijn dood zich verspreidde, was de eerste Donderdag in Augustus aangebroken. Diezelfde dag had hem, gelijk de hoogleeraar Dr. A.G. Honig aan zijn graf zoo treffend opmerkte, naar gewone berekening na afgelegd praeparatoir examen den toegang tot den gereformeerden kansel kunnen ontsluiten . . .


De tijd heeft hem ontbroken, om een gewichtige plaats in te nemen in het leven van ‘Fides’. Het meest heeft hij voor ons corps zich verdienstelijk gemaakt als lid der muziekcommissie, en meer dan eens heeft hij onzen corpsvergaderingen zeldzame bekoring weten te geven door zijn intuïtief orgelspel.

Overigens was hij geen in ’t oog vallende persoonlijkheid. Over ’t algemeen liet hij zich zelden zien, gelijk hij was; trouwens, niet vaak is hij geweest, wat zijn aanleg van hem had kunnen maken. Hoewel allerminst zwaarmoedig van aard, werd hij door de omstandigheden — men vergeve mij het euphemisme — gewoonlijk zóó terneer gedrukt, dat hij niet beter wist te doen dan alleen zijn weg te gaan, somber, in zich zelf gekeerd. Wie zijn vriendschap eenmaal had, bezat geheel zijn hart, al liet hij ook zelden, zelfs tegenover zijn meest vertrouwde vrienden, ten volle zien wat daar in dat hart leefde. Hij droeg alleen; hij wàs alleen.


’n Tragedie schijnt dit leven.

En toch — dat heeft hij ook zelf mogen gevoelen — zoo was het niet. Hij droeg alleen zijn onafwendbaren last, dat is zoo; maar — zou hij zóóveel hebben kùnnen dragen, indien God hem niet was tegengekomen op zijn weg en Zijn kracht hem niet had ondersteund.

Ook over dezen lijder heeft God zich ontfermd.

En al was hij in het leven der genade niet anders dan hij in het gewone menschenleven placht te zijn: stil, eenzaam, zwijgend liefst, — en al heeft hij in den laatsten tijd van zijn leven vaak in de duisternis gestaard, vergeefs uitziende, naar hij meende, naar het vriendelijk licht der goddelijke erbarming, toch geeft zijn particuliere correspondentie de troostende zekerheid, dat Christus ook hem verlost heeft van de vrees des doods en zijn einde vrede heeft doen zijn.


Zijn plotseling sterven heeft ons allen geschokt. Nooit was hij tijdens zijn langdurige ziekte door ons vergeten, en wie onder ons het genoegen hadden, nu en dan persoonlijk op Sonnevanck hem te bezoeken, waren steeds de gaarne gehoorde tolken van wat er omging in zijn hart.

En ook thans nog, na den tijd van rouw, blijven wij hem gedenken.


Namens het Studentencorps F.Q.I.,

K. Schilder,

h.t. ab-actis





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 62-65.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000