Uitvaart?

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1911

Kampen (Zalsman) 1911, 162-165

a



Poëzie, arme Poëzie!

Waar zijt ge, waar toeft ge?

Waarom laat ge u niet meer vinden; waarom verbergt ge u voor hem, die, moe van menschengewriemel, tot u de handen uitstrekt, u zijn hartenood wil klagen?

O zeg me, waar zijt ge?

Zijt ge schuil gegaan, schuil gegaan voor het oog van banale menschen, die u nòg banaler willen maken, dan ze zelf zijn?

Zijt ge verstikt in de benauwde atmosfeer van de enge omgeving, waarin men u heeft vastgelegd als een hond aan de ketting?

Of heeft het scherpe ontleedmes van doodende analyse u aangetast in de teerste fijnheden van uw levensbestaan?


Arme Poëzie!

Ge zijt heengegaan — en hebt ons alleen gelaten; of, wat nòg meer zegt: ge hebt ons Proza gelaten.

En Proza is valsch en oneerlijk.

Proza is egoïsme.

O, toen gij u vertoondet aan menschenzonen, die dorstend naar reinheid, u de wierook van hun teere hart tegen deden walmen, toen hebt gij reeds enkel door uw verschijning Proza doen versmelten, gelijk het koude, harde, trotsche ijs smelten mòet voor de stralen van de warme, zachte, vriendelijke zon.

Maar toen de menschen in dwaze zelfverblinding in Proza’s tempel hun wijgeschenken brachten, toen hebt ge voor een wijle in eenzaamheid geschreid; want zacht zijt ge en goed en ge kunt het niet aanzien, en ge wilt het niet aanzien, hoe dwaze menschen zich verliezen in het dorre, doode Proza, inplaats van aan uw borst de energie tot waarachtig leven in te zwelgen.

Proza is valsch en oneerlijk.

Proza is egoïsme.

Want het heeft toen tegen de domme menschen, die het aangaapten gelachen, verleidelijk gelachen. En het heeft ze gewezen dáárheen, waar gij vroeger in kleurige schitterpracht u placht te vertoonen, evenarende in schoonheid de opstijgende zon.

En tot de dwazen heeft het gezegd: Dáár vindt ge vrede, rust, geluk. Daar is het rijk der kleuren, der geuren; daar dartelt het licht, daar sprankelt het vonken . . .

En de menschen, de onnadenkenden, hebben in wilde omstuimigheid daarheen zich gewend; want gewoonte, gewoonte en nog eens gewoonte is het, wat hen drijft.

Maar Proza wist, dat het met den rug naar u gekeerd was, dat gij achterwaarts geweken waart om uit te weenen uw liefdevolle smart en dat ge nooit meer zoudt schitteren, dáár, waarheen het de blinde menschen had gewezen.

En toen heeft Proza gelachen, smakelijk gelachen, smadelijk gelachen. Want het kàn niet anders dan lachen.


En nu? En nu?

Nu knielen de menschen in den tempel van Proza, en zij zeggen: wij aanbidden de Poëzie.

Want nog steeds is Poëzie ‘in de mode.’

Nu zingen ze hymnen in het prozaïsch koor; en ze zeggen: Wij verheerlijken de Poëzie.

Want nog steeds is Poëzie in ‘de mode.’

En ze joelen en kroelen, en ze dollen en sollen en ze springen en zingen en ze zwieren en gieren: Leve Poëzie! Wij zweren bij Poëzie!

En ze weten niet, dat het afgodje, waaromheen ze dansen, Proza is, Proza, anders niet.

En wanneer ze dan te midden van leegheid en donkerheid zeggen: Ha, dàt is immers de volle lichtglans van Poëzie; en ik schuchter vraag: Maar tóón mij de Poëzie; —

En wanneer ze dan van de lusteloosheid en dorheid van hun hart zeggen: Ziedaar de vrucht van levenwekkende Poëzie; en ik angstig stamel: Maar wijs mij de plaats, waar ze haar milden voet heeft gezet; —

En wanneer ze dan in hun tempels van ongevoeligheid en onverschilligheid pochen: Hier dienen we Poëzie; en ik verwonderd zeg: Maar hier kàn Poëzie niet wonen; —

Dan is smalend hun antwoord:

Poëzie schuilt overal,
Overal, mijn vrinden!
’t Is de vraag maar, wie haar al,
Wie ze niet kan vinden!

Poëzie, indien gij overal schuilt . . . welnu dan heb ik u nooit gekend, nooit iets van uw tegenwoordigheid gevoeld.

Poëzie, indien gij niet gevonden wordt door ieder, die is, waar gij zijt; indien men u zelfs moet zoeken, om u te vinden . . . welnu, dan bestaat ge niet.


Arme Poëzie! Ziet gij daar die menschen komen?

Ze komen me verwijten, dat ik hunner niet waardig ben; wijl ik niet mee wil zingen in het schelklinkende koor van brute menschen, die zich straks een roes zullen drinken — in naam der Poëzie!


Claes





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 58-60.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000