Paaschwater (een verhaal uit oude tijden)

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1911

Kampen (Zalsman) 1911, 141-149

a



I.

Zilveren maanglans spreidt zich uit over een Veluwsch landschap, vredig rustend in de gewijde stilte van den eersten Paaschnacht.

Hier en daar verheft een heuvel den blinkenden kop ten hemel en scherp teekent zijn omtrek zich af tegen het lichtende starrendak. Daarachter de grillige schaduwen van de zandige vallei. In de verte het ruischen van een kabbelend beekje.

’t Is Paaschnacht.

Geleund tegen de zachte glooiïng van gindschen heuvel staat een eenzame hut, bouwvallig en laag. Eén venster slechts heeft ze. En achter dat ééne venster brandt — middernacht heeft reeds geslagen — een lamp, welke zwakke lichtvlam men in wazige omtrekken zien kan door het dunne, roode gordijn heen.

Wie daar wonen mag?

Dààr, in die eenzame, wilde omgeving? Dààr, waar nooit de vroolijke herdersfluit wordt gehoord of het blaten der schapen wordt vernomen? Dààr waar nooit, als de avond neerdaalt met zijn aschgrauwe vlerken, een vermoeide wandelaar een dronk waters vraagt? Dààr, waar diep in den nacht nog het licht brandt en het vuur hoog oplaait in den haard?

Wie kan daar anders wonen dan de heks, de oude heks; zij, die wijd en zijd in den omtrek berucht is, die door ieder geschuwd wordt, die met de booze geesten een verbond heeft gesloten, die het verderf bereidt voor alle arme heidebewoners?

Daar woont de heks; de heks met haar dochter.


Zie, daar opent zich de deur van de hut; langzaam, geruischloos. Ha, is dat niet de dochter van de oude heks, die haar booze moeder behulpzaam is in het zoeken van doodende kruiden, die met haar danst en springt om de grillige, blauwe vlammen van het vuur, dat ze te middernacht toebereidt met zwavel en salpeter, die haar trouwe bondgenoote is in het bedenken en uitvoeren van alle wreede plannen, die de rust verstoren van allen, die hier wonen? Daar sluipt ze heen. Behoedzaam ziet ze om zich. Op haar teenen gaat ze. Een kan draagt ze in de hand. Wat ze toch bedoelen mag? Gaat ze weer uit, de kwaadaardige, om kruiden te zoeken, kruiden, gewassen in het bleeke licht der maan? Of zoekt ze soms kleine, venijnige slangen, die ze koestert aan haar boezem, die ze gebruikt in dienst van haar boosheid?


Maaike heet de dochter van de oude heks, Maaike.

Zie hoe ze daarheen schuifelt. Ze gaat ver weg, heuvel op, heuvel af, steeds verder, met haastigen tred. En altijd draagt ze haar kan in de hand.

Waarheen toch, booze dochter van de leelijke heks? Waarom die haastige tred? Waartoe die kan?

Kijk, daar wenden zich haar schreden. Daar gaat ze, geleid door het zachte licht der maan, den weg op, die voert naar de beek, de beek met haar helder water, de beek met haar snellen stroom, de beek, die zich zoo bevallig tusschen de heuvels heenwringt.

Maaike, wat zoekt ge toch bij de beek?

Maar vrààgt ge dat nog? Maar weet ge dan niet, dat het heden Paaschnacht is? Heeft uw moeder u dan niet verteld, hoe in dien eersten, schoonen Paaschnacht moeder Maria tranen heeft geschreid, tranen van vreugde, omdat Haar zoon was opgestaan? En hebt ge nooit gehoord, hoe de engelen die gezegende tranen hebben opgevangen, en hoe ze nu telken jare in den eersten Paaschnacht afdalen, om alle stroomend water te zegenen met de gewijde tranen van de lieve moedermaagd?

Weet ge dan niet hoe een dronk van dat heerlijke Paaschwater, geschept in den eersten Paaschnacht, de zieken geneest, de kreupelen opricht, den blinden de oogen opent, de stervenden teruggeeft aan het leven?

Paaschwater is het, dat ouden van dagen verjongt en ze frisch en krachtig maakt als voorheen. Paaschwater is het, dat de blonde maagd bekoorlijk maakt, dat haar schoonheid verleent, schoonheid, die het hart van elken jongen man kan overmeesteren.

Schoonheid! Ha, dàt zal het Zijn, wat de dochter van de grauwe heks zoekt. Schoon wil ze zijn, schoon als andere maagden. Bekoren wil ze en betooveren eiken jongen man, die haar ontmoet.

Maaike, de dochter van de heks, is behaagziek. Of weet ge soms niet, hoe ze Willem, den zoon van den scheper, gevangen had in haar netten? Hoe ze hem gelokt had naar de hut, waar ze woont? Toen, ja toen heeft ze haar booze tooverkunsten listig bedekt. En Willem van den scheper heeft zich laten verleiden en gezegd, dat hij haar als zijn bruid verkoos. En gretig heeft ze toegestemd, natuurlijk, want als hij eenmaal voor goed de hare was, dan kon ze hem óók betooveren en hem dwingen mede te werken tot het ongeluk van alle brave menschen.

Maar gelukkig is hij gewaarschuwd, tijdig gewaarschuwd. Daarvoor heeft Aagje, de dochter van den hoefsmid uit het dorp, wel gezorgd. En hij heeft haar vaarwel gezegd, de booze tooverkol. En al haar dreigen en al haar razen heeft niet kunnen verhinderen, dat hij thans de bruigom is van Aagje van den hoefsmid.


Maaike, de dochter van de heks is reeds de beek genaderd.


II.

Willem van den scheper ligt te bed.

Morgen is het Paschen. Dan is het feest. Dan haalt iedere jonge man zijn bruid af en gaan alle paren, uit den geheelen omtrek, in grooten optocht naar het dorp. En daar vieren ze feest. En dan wedijveren alle gezellen, wie wel de schoonste bruid heeft.

Willem van den scheper is de bruigom van Aagje van den hoefsmid.

Ze is waarlijk een frissche, hupsche maagd, zijn Aagje. Altijd is ze vroolijk, altijd opgeruimd. Nu ja, ze is wel niet de schoonste en ze zal morgen ook wel niet de koningin zijn van het feest, maar immers, dat behoeft ook niet . . . ’t Is toch eigenaardig, als hij niet te rechter tijd zijn gevaarlijken omgang met die dochter van de oude heks had gestaakt, dan had hij morgen aan hààr zijde feest gevierd. Maaike is mooi, dat moet gezegd. Stel u voor, Willem van den scheper de bruigom van de aardige Maaike . . . Maar houd dan toch op, wie denkt er nu nog aan Maaike? Wie siddert niet als hij denkt aan de vreeselijke verhalen, die er van de leelijke heks in omloop zijn? Is zij het niet, die met haar starren blik de liefste kinderen kan betooveren? Of kan zij niet uit enkele onnoozele lijnen in uw hand de grootste ongelukken voorspellen? En vervolgt ze niet iedereen met haar verwenschingen? . . . Neen, dan liever de dochter van den eerzamen hoefsmid, al is ze dan minder bevallig, dan die van een oude, booze heks, die door haar tooverkunsten ieder het hoofd op hol kan brengen . . .


Wat is dat toch, dat gele lichtpuntje daarginds? . . . Kijk, het wordt àl grooter . . . àl grooter . . . En o, daar ineens . . . daar breekt het uit in een groote, grillige vlam, blauw, groen, geel . . .

En . . . o schrik, is dat niet de heks, met haar knokige vingers, met haar grijnzenden mond, met haar ingevallen wangen, met haar fonkelende oogen? Zie, daar begint ze waarlijk een ontstuimigen rondedans om het hoog oplaaiende vuur heen. En ze strooit zwavel en nog eens zwavel in de vlammen . . . En plotseling begint ze te gieren, te gillen:

‘Willem, zoon van den scheper, waar zijt gij? Kom hier, als ge durft, hier, als ge een man zijt, bij de oude heks, de heks met haar dochter . . .

Ha, ge durft niet! Willem, de scheperszoon durft niet! Hij is te laf, hij is bang, hij beeft voor — een oude, grijze heks. Hij is bang, dat ze hem de waarheid zal zeggen, de nare waarheid . . . Heksen spreken altijd de waarheid!’

En in steeds wilder vaart en met steeds krijschender stem danst ze voor en gilt:

‘Ha, Willem durft niet. Blijf liggen, blijf liggen! De oude heks weet u ook zóó de waarheid wel te zeggen . . . Willem van den scheper is de bruigom van Aagje . . . Leelijk is Aagje, leelijk . . . zwart als de nacht . . . De heksedochter, ha, die is niet leelijk . . . Willem van den scheper heeft de heksedochter bedrogen . . . Aagje wil schoon wezen . . . Paaschwater! Paaschwater! Dat maakt schoon! Ha, Aagje van den hoefsmid drinkt paaschwater! . . . Bedriegen wil ze, bedriegen, den dommen zoon van den scheper . . .’


Willem, Willem, zoon van den scheper, word dan toch wakker en wrijf uw oogen uit! Word wakker, zeg ik u, en spoed u, zoo snel ge kunt, naar de beek! Of komt het uw eer niet te na, dat een oude valsche heks durft zeggen, dat Aagje, uw bruid leelijk is? Dat ze schoonheid moet verkrijgen door paaschwater te drinken? Is ze dan niet schoon, ook zonder paaschwater? Willem, die heks, die heks! . . . Heksen zeggen altijd de waarheid! . . . Droomen kunnen ook van heksen komen. Heksen vermogen zoo veel . . .


Enkele oogenblikken later is Willem, de scheperszoon, op weg naar de beek.


III.

Ziet ge wel, daar ginds bij de beek? ’t Is diep in den nacht. Hoog staat de maan aan den hemel en verlicht het vredige Veluwsche landschap.

Zie, daar staat, gehuld in de donkere schaduw van het kreupelhout, Aagje, de dochter van den hoefsmid, de bruid van Willem, den scheperszoon.

Ginds bukt zich, onbewust van de tegenwoordigheid van een tweede, Maaike, de dochter van de heks. En ze schept in haar kan, ze schept heerlijk paaschwater, dat zieken geneest, dat schoonheid verleent.

En daar achter, verborgen achter het struikgewas, staat Willem van den scheper, de bruigom van Aagje. En hij tuurt naar de beide meisjes . . .


Zie, daar richt Maaike, de heksedochter zich op. En zij maakt zich gereed om heen te gaan, haastig, gelijk ze gekomen is. — Maar, daar valt haar oog op Aagje, de bruid van Willem, die hààr verlaten heeft.

Aagje, Aagje, schaamt ge u niet? Mag dan Maaike, de booze tooverkol, wel weten, dat gij paaschwater gedronken hebt, om Willem, den zoon van den scheper, om uw bruigom te bedriegen en te bekoren? Mag zij dat straks vertellen aan ieder die maar hooren wil? Aagje, red u, red uw goeden naam . . .

En smalend spreekt Aagje tot de dochter van de heks:

‘Ik meende, dat de dochter van de heks geen schoonheid zich meer wenschte . . . Of denkt ze misschien, dat ze ten tweede male Willem, den scheperszoon, vangen kan in haar strikken? Een heks, die schoonheid begeert . . . hoe fraai!’

Een hoog rood bedekt de wangen van de dochter der oude heks. Dan gaat ze heen, zwijgend, haar kan in de hand.

En ook Aagje gaat heen.


Willem, scheperszoon, ziet ge nu, dat de heks niet gelogen heeft? Gedronken heeft Aagje, nietwaar, gedronken, paaschwater, dat schoonheid geeft . . . Schoon wil ze zijn, schoon als, — nu ja, zeg het maar, — als Maaike, de heks. Of hebt ge dan niet gezien, hoe ze daar stond, die heksedochter, edel, trotsch, zwijgend? . . . Of hebt ge niet gehoord, die schimpende woorden van uw bruid, uw lieftallige bruid? Of heeft misschien uw bruid, die zoo smaalde, zelf geen paaschwater gedronken?

Willem, als ge durft doen, wat ge wilt doen, ga dan — Maaike achterna. Zie dan waarheen ze gaat.

Schoon is Maaike, ook zonder paaschwater te hebben gedronken . . . Volg haar, maar vlug, want sneller nog, dan ze gekomen is, gaat ze weer heen.


En Willem, de scheperszoon, gaat.

Heuvel op, heuvel af gaat hij, achter de dochter van de oude heks.

Zie, bijna is ze haar woning — de woning van de heks — genaderd. Haar pas houdt ze in. Voorzichtig legt ze de hand aan de deur en treedt binnen. Geruischloos nadert Willem het venster van de hut, waar de heks woont en door de kier, die het gordijn openlaat, tuurt hij . . .

En hij ziet, hoe daar een frissche, jonge maagd zich voorzichtig buigt over het bed van een zieke, oude vrouw. Hij ziet hoe ze uit een kan haar water reikt, paaschwater, dat ze gehaald heeft, ginds bij de beek, ver weg, midden in den nacht. Hij ziet, hoe de oude zieke vrouw met bevende hand den drank aan den mond brengt, hoe ze dankbaar de liefdevolle dochter aanziet, die heenging, in het holst van den nacht.

Willem, zoon van den scheper, weet ge wel? Paaschwater geneest. Het geneest het lichaam, het geneest de ziel. En schoonheid geeft het, schoonheid aan het lichaam, schoonheid aan de ziel.


Paaschwater heeft genezen dien nacht, genezen, óók het kranke hart van Maaike, de dochter van de heks.


Pictor





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 53-57.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000