Klaas Schilder (1890-1952)

Eenzaamheid

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1910

Kampen (Zalsman) 1910, 197-203

a



Ah, oui, c’est une histoire ordinaire, je sais . . .
A. Daudet


’t Was al lang geleden, meer dan een half jaar. Geruimen tijd hadden ze met elkaar omgegaan en zeker, ze hadden elkaar liefgehad en gemeend, dat zóó sterke liefde voor geen onverschilligheid of haat ooit zou kunnen plaats maken. Dwaze kinderen, die ze waren! Want och, wat al lang gedreigd had te zullen gebeuren, wat de buitenwereld reeds lang voorspeld had, dat gebeurde eindelijk werkelijk. O ja, wanneer het aan hem alleen gelegen had, dan was aan scheiden geen denken geweest; wnat de jeugdige, eerste liefde had in zijn hart krachtig wortel geschoten en beslag gelegd op zijn geheele persoonlijkheid. En aan zijn warm kloppend hart had hij haar gekoesterd; en in opgewonden hartelijkheid had hij haar gesproken van later, later; en zijn dwepend jongenshart had niet willen, maar ook niet kunnen denken aan de mogelijkheid van scheiding. Maar dat alles maakte op haar slechts een vluchtige indruk, die spoedig werd uitgewischt; en nòg later verdween ook dat, en begon ze zich te vervelen, als hij zich weer verloor in zijn malle toekomstdroomen en slechts, wanneer hij haar toefluisterde, dat ze mooi was, begon haar hart sneller te kloppen . . .

Totdat eindelijk de slag viel, meedoogenloos, onverwacht. Onder heete tranen had ze hem gezegd, dat het oude gevoel in haar was geweken, dat ze niet meer van hem hield, dat hij haar onverschillig was geworden. O zeker, ze zou hem steeds als haar besten vriend in waarde blijven houden en nooit vergeten, wat hij voor haar geweest was; steeds zou ze hem hoog schatten om zijn oprechtheid in denken en handelen. En in vrede waren ze van elkander gegaan en met een droeven glimlach had hij haar de hand gedrukt; want hij geloofde haar, als altijd, en troostte zich met de gedachte, dat ze dan toch zijn vriendin wilde zijn, die prijs stelde op zijn achting en hem indachtig bleef; — en immers, vriendschap kon nog wel in liefde overgaan en eerbied in vertrouwen; wie weet? . . .

Enkele weken later liep ze met een ander. Dat was een ‘dandy’.


Het was stil in zijn kamer. Men hoorde niets dan het eentonig getik der pendule op den schoorsteenmantel en het geheimzinnige suizen der gaslamp.

Met de handen onder het hoofd zat hij voor de tafel, een opengeslagen boek voor zich. Lusteloos zat hij er in te turen; vaag schemerde voor hem de zwarte lettermassa voor de oogen, zonder gestalte; nog steeds lag dezelfde bladzijde voor hem.

Als ontwakend uit een droom, streek hij zich met de hand over het voorhoofd en staarde in de gasvlam. Hij gevoelde het wel, ’t was weer de oude kwaal, die hem plaagde. Weer doemde dat beeld uit lang vervlogen dagen voor hem op en deed alle om hem heen verdwijnen. En dan hielp het niet of hij zich voor het hoofd sloeg om zich te dwingen tot de studie; telkens en telkens weer werden zijne gedachten afgeleid naar het wispelturige meisje, dat hij had liefgehad, dat nu met haar scherts een ander het hart vroolijk maakte, dat hem misschien zou hebben uitgelachen, wanneer ze had geweten, dat hij nog altijd aan haar dacht . . .

Loom stond hij op en opende zijn lessenaar. Daar lagen ze, in een verborgen hoekje, al de brieven en souvenirs, nietige kleinigheden soms, te onnoozel om te bewaren; voor hem echter een schat van lieve herinneringen bevattend. Hij had ze haar niet teruggegeven: ze waren immers als vrienden van elkander gegaan en hij kon er niet toe komen, de herinnering aan die schoone periode uit zijn jongensleven uit zijn hart te bannen en ze te verstikken onder gemaakte onverschilligheid en een gedwongen ‘zich groothouden’ . . .

Daar lagen ze, al haar brieven, zorgvuldig weggeborgen. Gedachteloos begon hij te lezen, zonder zich te haasten. Ze waren verschillend van vorm en inhoud; nu eens was het een toon van scherts en vroolijkheid, die erin sprak, en een glimlach lag om zijn mond bij het lezen van die tallooze plagerijtjes, zooals alleen de liefde ze kent; dan weer was het een brief vol liefdesbetuigingen en verzekeringen van trouw; en zijn glimlach werd droevig; soms ook was het er een vol berouw en een smeeken om vergiffenis, als ze hem had gegriefd en hij haar had vergeven; en zijn glimlach werd schamper. En hij las verder, steeds verder en weer ging hij dat gansche, geïdealiseerde verleden door.

Toen eindelijk ook de laatste brief was gelezen, borg hij alles weer zorgvuldig in hetzelfde hoekje van zijn lessenaar en staarde met wijd open oogen voor zich uit. Ach, waarom was toen haar hart zoo ontvankelijk geweest voor goede indrukken, en waarom hulde ze zich nu in een ondoordringbaar waas van ongevoeligheid en ontoegankelijkheid? Meer dan eens hadden ze oneenigheid gehad, meestal als gevolg van haar grilligheid en ongevoeligheid, die pijnlijk afstootte op zijn fijngevoeligheid. Hij had in zulke gevallen nooit gedaan, nooit kunnen doen als anderen, die in hooghartig gevoel van gekwetste eigenwaarde, kalm en koud wachtten op toenadering van de zijde der schuldige partij en liever de mogelijkheid van de verzoening afsneden, dan ook maar eenigszins het berouwvol terugkeeren te vergemakkelijken. Dat kon „mannelijk” heeten, het deerde hem niet; voor hem was ‘mannelijkheid’ nooit hetzelfde geweest als ‘stijfkoppigheid’ en ‘hooghartigheid’ en altijd was hij het geweest, van wien de eerste poging tot toenadering uitging. En steeds had ze dan haar ongelijk erkend en, getroffen door zijn vergevende en tegemoetkomende liefde, hem om vergeving gevraagd.

En nu?

Was ze dan werkelijk dat alles vergeten? Was ze dan nu voor alle goede indrukken ontoegankelijk geworden? Hoe vaak had hij gehoopt, dat ze tot stilstand zou gebracht zijn en tot de erkentenis zou zijn gekomen, dat ze, juist omdat hij voor haar alles had willen zijn en haar steeds met de voorkomendheid der liefde had bejegend en haar de schuldbelijdenis van de lippen had gekust voor ze nog was uitgesproken, — dat ze juist daarom hem zoo grievend had beleedigd en zijn gedachtenis zoo wreed had vertrapt en zijn geluk zoo meedoogenloos had vermoord, door zich met dien ander in te laten. Hoe vaak had hij gepoogd, als ze elkaar op straat ontmoetten, haar blik op te vangen en haar te laten gevoelen, dat ze op zijn vergiffenis had kunnen rekenen, dat hij haar ondanks alles nog even lief had, ook al had ze voor zijn oogen die liefde met voeten getreden. Maar steeds had ze ‘grootdoenerig’ haar blik koud en onverschillig afgewend. En hij had gesmacht naar ook maar een enkele uiting van zich schuldig weten en van berouw over het versmaden eener zoo opofferende liefde, als ze van hem had ondervonden, en die hij zeker wist, dat zij bij dien ander tevergeefs zou zoeken. O, wanneer het zoover nog eens had mogen komen — voorzeker, hij zou haar weer als altijd de hand op den mond gelegd hebben nog voor ze vergeving had kunnen vragen en haar weer de volle koesterende warmte van zijne liefde doen ondervinden.

Niets van dat alles.

En traag verliepen de dagen, en traag stond hij elken morgen op, en traag begon hij zijn werk, altijd hetzelfde, en traag lei hij des avonds het moede hoofd te rusten. Zijn vertrouwen had ze vermoord, zijn nog in jeugdige pracht schitterend liefdeleven vernield, zijn toekomst donker en onzeker gemaakt. Kleurloos en leeg was zijn leven geweest sedert dien ongeluksdag; kleurloos en leeg zou het blijven . . .


Machinaal, uit gewoonte, draaide hij het licht uit, trok zijn jas aan en trad naar buiten.

Het regende; hij voelde het niet. Traag vielen de droppels van de boomen op de steenen en verbraken de stilte van den avond; hij merkte het niet. Geheimzinnig suizend woei de wind door de boomen; hij hoorde het niet. Slechts dien éénen voetstap zou hij hebben gehoord, maar hij hoorde ze niet; slechts die ééne vlugge, ranke meisjesgestalte zou hij hebben gezien, maar hij zag ze niet. Alles donker, alles eenzaam, alles stil, alles doodsch . . . Waar was ze? Wat deed ze? Maakte ze eene wandeling met ‘hem’? Of was ze misschien op haar kamer alleen en zat ze, evenals hij zoo dikwijls, met de hand onder het hoofd, na te denken over wat verleden was? Wie weet, misschien dacht ze thans aan hem, dien ze van zich gestooten, dien ze onmeedoogend bejegend, dien ze verzaakt had terwille van een ander. Zou ze soms . . .

Werd hij dan nooit wijzer? Hoe vaak had hij niet datzelfde vermoeden zich opgedrongen, hoe vaak niet dezelfde luchtkasteelen gebouwd, hoe vaak niet met dezelfde gedachte zich afgemat? Dikwijls was hij haar huis voorbijgegaan op een stillen avond, zooals deze, hoopvol afwachtend, of hij haar misschien nog eens zou zien; als zijn onrust hem geen duur liet en hij naar buiten moest. Dikwijls ook had hij dan licht op haar kamer zien branden, evenals vroeger, als hij wist, dat ze hem een brief schreef, om goed te maken, wat ze bedorven had — en dan had hij steeds gehoopt, dat ze thans weer hetzelfde deed en den eersten stap zetten op den weg van berouwvollen terugkeer. Maar steeds was hij teleurgesteld, maar steeds had hij moeten erkennen, dat zijn dwaze verwachtingen niet den minsten grond hadden en zij van zijn lijden, van zijn hopen, van zijn vreezen niet het minste begrip had . . .

En toch . . . hij wilde haar zien, hij moest haar zien, hij zou haar zien . . . Dwaas die hij was . . . Maar wat deerde het hem . . . Als hij maar even, even zag en dan naar huis, dan weer werken om zijn verdriet te vergeten . . . Eventjes maar. Misschien dacht ze wel aan hem en zou het berouw en de schaamte haar den mond openpersen . . .


Zij dacht aan dien ander. Dat was een ‘dandy’.


Crambeslagos





a. Opnieuw gepubliceerd in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 40-43.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004