„In de crisis brengen” — Ten afscheid — Wulfert Floor en wij — Het beroep op de kerkvaders — Boekbeoordeeling

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, elfde jaargang (1933v) nummer 557 (geen paginering) (30 september 1933) a



Ziet dan toe, indien zij (de koeien) den weg van haar landpale opgaan naar Beth-Semes, zoo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan.

1 Sam. 6 : 9


Het verhaal van 1 Sam. 6 — dat kennen we allen; reeds van de lagere school. We zullen het niet herhalen. We stellen slechts één vraag, als we de filistijnen de ark zien terugbrengen:

Wisten de Filistijnen dan niet, dat juist de God van Israel hun dat groote kwaad had gedaan? Och, hun god, Dagon, was voor Hem neergetuimeld; en dat is de ergste catastrofe, die een priesterbetalend volk overkomen kan, laat staan, het hier vergaderd priestercollege zelf. Bij dat evenement vallen blaren en muizen en pest in het niet.

Ja, ze wisten het wel. Die ark was hun tot een gericht, een crisis geworden. De God van die ark was hun tot een gericht, immers de allesoverweldigende crisis geworden. Hij had Dagon verslagen; en die was tot nu toe de god geweest, waarin al hun crisisgevoelens en crisis-oordeels-overleggingen als het ware opgezogen en belichaamd waren. Zij weten het wel: indien er een god, een steller van crisis nog is, dan is Jahwe het, de God van Israel. Verder gaan dan tot Hem kunnen ze niet; over Hem hééndenken kunnen ze niet meer, — sinds ze gedwongen zijn over Dagon heen te denken. Ze verklaren trouwens de crisis van Dagons val in zijn eigen huis dadelijk als organische voortzetting van de crisis, de wereldgerichten, die Israels God in vroeger eeuw heeft uitgericht.

Ja, ze weten het wel.

Maar ze willen zoo heel graag van die wetenschap af.

Die kost hun hun positie als priesters en profeten, als ze eerlijk willen zijn. Die belacht hun religie, hun „vrees”, hun eeredienst.

Ze willen er af.

En wat doen ze nu? Ze „stellen” hetgeen reeds geweten is, nòg eens „in vraag”. Ze zullen nog een teeken vragen, ze zullen het geval nog eens in de crisis brengen. Een teeken moet er zijn: zoogende koeien, die zoo maar, zonder zweep en drijver, de ark brengen naar haar plaats. Dan zullen ze gelooven.

Ze brengen op hun manier het geval „in de crisis”.

Die MANIER, o zeker, is HUN manier. En niet ieder wil hen daarin navolgen. De bedoeling echter was filistijnsch.

Maar er kunnen er ook zijn, die Israels wezen hebben in het hart, en die ook naar de wet van Israel willen leven, maar die desniettemin doen wat de filistijnen hier durven: vragen naar den bekenden weg, maar dat met een vroom gebaar, een gebed en een term van vreezen en beven: in de crisis brengen.

*

En nu — de filistijnen brachten in de crisis: de ark en haar historie.

Toen gingen ze heen, vol statie, maar hadden zich veroordeeld. Het hun gegeven teeken was een oordeel over hen.

Maar toen de ark bij Israel kwam, kwam zij en was zelf weer openbaring van crisis, van oordeel Gods. Zij sloeg dood en verwondde en verbrijzelde.

Maar Israel zweeg. Want die het zagen en geloofden, herinnerden zich het eens geschreven woord en het eens voor eenmaal gegeven bevel en ze kwamen van het teeken naar het Woord, en van den schrik naar de openbaring terug. Want niet de crisis is een geval, en een geval, ook het panische niet, is nooit een crisis, die van boven iets zegt; maar het Woord, zegt mijn God, het Wóórd hebben ze, en dat is hun genoeg, amen, spreekt de Heere der heirscharen.

En toen de ark onder Israel teruggekeerd was, waar de WETSROL was, toen kon later psalm 68 geboren worden: het lied bij de opvoering der ark; het lied van messiaansche strekking, het lied van hemelvaart.

In die hemelvaart is de wet der ark vervuld. Toen is gebleken, dat boven en beneden geen tegenstelling zijn, maar dat eeuwige vrede is tusschen hen geworden en al het oordeel is den Zoon gegeven; het goddelijke is, ook in de crisis, menschelijk geworden. En dat heeft allemaal de ark gepredikt. Doch die het zien, dat zijn de filistijnen niet, doch slechts het Israel Gods.

Israelieten en Filistijnen zijn beiden door „een oordeel”, een ark-crisis, opgeschrikt. Maar bij de Filistijnen ontbreekt de wet en het besef, de erkenning van de continuïteit van de openbaringsgeschiedenis. Toen bleven ze heidenen en werden het almeer. Doch Israel verstaat elke ark-crisis uit het Woord, gesproken over de ark. Toen kwam de Messias over Israels landen. Hij was de crisis niet doch de zegen.




Ten afscheid

Het was een „raar gevoel”. toen ik onlangs de laatste gewone preek voor een eigen gemeente hield, over het tweede gebod van de wet des Heeren. En hedenmorgen (27 Sept. 1933) is het wéér een „raar gevoel”: voor de laatste maal in mijn leven redigeer ik een kerkbode. Het nummer van heden is, naar ik vermoed, het laatste kerkbodenummer, waaraan ik in mijn leven meewerk.

Indien kerkbode-redigeeren zóó’n groot kwaad was, als enkele later uitgewekenen, en enkele grensbewoners, wel eens hebben beweerd, dan heb ik me in mijn leven er wèl aan bezondigd. Ook hier, al werd hier het werk eerst onder vier, later onder vijf predikanten verdeeld. Maar ik geloof niet, dat het redigeeren van een kerkbode een kwaad onder de zon is, als het goed gebeurt. Indien ik mij dus heb bezondigd, ligt het niet aan het feit, maar aan de wijze der redactievoering.

Nu, eerlijk gezegd, als men dáárop let, ligt het kwaad voor de deur. Het is maar goed, dat de menschen niet weten, hoe dikwijls zoo’n kerkbode gemaakt wordt, en in welke oorden, welke tijden, of onder welke haastbedrijven door, soms ook nog voor een kerkbode wordt geschreven. Misschien was het ook wèl weer eens goed, als men er iets van wist; men zou dan weten, dat een groot blad als het onze veel copie verslindt — vooral vroeger, bij de oude manier van zetten — en dat dus een maandredacteur ook dát werk nog voor zijn toch al groote rekening heeft.

Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen, dat het werk mij verdroten heeft. Integendeel: kerkbodes zijn noodig. In Amerika is eenmaal geschreven, dat in Holland de menschen werden „messengered to death”, d.w.z. dat ze heelemaal dood-ge-kerkbode-d werden. Dat er m.a.w. véél te veel van dat soort was. Wie Holland kent, is het, geloof ik, als hij voorts over de waarheid en het kerkelijk besef denkt, als ik, daarmee niet eens. Ik heb ook graag mijn aandeel aan ons blad genomen, al moet ik eerlijk verklaren, dat ik voor déze kerkbode minder heb gedaan dan voor de andere, die ik in mijn leven successievelijk te verzorgen had. Niet uit minder belangstelling, maar omdat men slechts om de zooveel maanden een beurt kreedt en dus geen eigen serieën behandelen kan. Let wel: ik vecht die gewoonte der redactieverdeeling niet aan; want ik heb er zelf aan meegewerkt met vreugde, en vond ze voor de toestanden hier volkomen verantwoord, gelet op het andere werk in de gemeente, en andere dingen. Ik zou niet eens anders gekùnd hebben, vrees ik. Maar de hedendaagsche redactiewisseling maakt voor elken redacteur het volvoeren van een eigen werkprogram zoo goed als onmogelijk. Ik heb zelfs één keer, het is immers bij het afscheid tijd om te biechten, een artikel half laten liggen: lijkverbranding. Och ja; het moet me maar vergeven worden: quite a hurry.

Overigens wil ik ook van deze plaats allen hartelijk danken en groeten. Danken doe ik, speciaal de collega’s-redacteuren, met wie de samenwerking altijd vlot en prettig geweest is. Niet minder ook den uitgever, den chef der drukkerij, en heel het personeel. Het was altijd gemakkelijk, met de drukkerij te handelen, en te onderhandelen, en nooit was er eenige moeite in het regelen van de nummers, of het bezorgen der copie. Ook de lezers dank ik: ze hebben nooit gemopperd, als ik, terwille van de haast, me zoo’n beetje van de kerkbode afmaakte; en hebben me ook vaak door hun belangstelling, geïnspireerd tot een bepaald artikeltje, in tijden, waarin ik wèl een behoorlijk oogenblikje had.

Overigens wensch ik, nu ik voor de laatste maal onder een kerkbodestuk „K.S.” ga zetten, aan de lezers van ons blad, met heel zijn kring van redacteuren en andere verzorgers van harte Gods zegen. Moge de kerkbodelectuur in ons land een band blijven leggen tusschen wat in de grootere kerkelijke pers aan de orde komt eenerzijds, en de leden der plaatselijke kerk(en) anderzijds. Moge ook hier het leven met zijn nood niet al te zeer drukken op de mogelijkheden van kerkbode-uitgaaf. En zij de Vader der geesten met U allen, wier omgang mij zoo heel veel gegeven heeft, Ik heb reeds gezegd, en zal dus niet herhalen, dat ik in Rotterdam-Delfshaven voor heel veel heb te danken, en hier niet alleen de beslissende, maar met het oog daarop ook de mooiste jaren van mijn leven heb doorgebracht. Aan deze kerk blijf ik me in mijn geweten altijd verbonden voelen: ik hoop voor haar, dat ze blijven moge, wat ze is: één van die groote-stads-kerken, die nog het minst door de bezwaren van het grootestadsleven worden gedrukt, en dat de God aller genade met allen moge zijn, om het ook hier te doen gelooven, en belijden, dat de armen van de rivier verblijden de stad van God.




Wulfert Floor en wij

Ds. Datema vertelde eens van Wulfert Floor, een oefenaar, die bij zeer velen bizonder geliefd was en uitermate zeer vertrouwd om zijn preeken.

Wij lazen in de „Drieb. Kb.”:

„Hoe dikwijls wordt in deze omgeving genoemd de naam van dien merkwaardigen landbouwer Wulfert Floor. Veel, zeer veel worden de nagelaten oefeningen van dien broeder gelezen. Ik kan me begrijpen. Ze munten uit door eenvoudigheid, door degelijkheid, door ernst, en zelfs de toon der bemoediging wordt niet gemist.

Niemand zal er broeder Wulfert Floor van beschuldigen, dat hij een rekkelijk Christendom predikt, dat hij staat aan den kant van de wereld. Dat hij het niet ernstig opneemt met de geboden des Heeren. En er is wel niemand, die er Wulfert Floor van zal beschuldigen of van verdenken, dat er maar alles bij hem mee door kon. Zeker niet. En met name de enkele ouden van dagen, die dien merkwaardigen man hebben gekend, Tychicus, zullen allerminst dat oordeel over hem hebben. En, wat is ware geschiedenis? Dikwijls, heel dikwijls is het gebeurd, dat onze broeder, ’s morgens zijn hoorders in de schuur op den Heuvel ontving, zoo uit Doorn, en uit Werkhoven en Neerlangbroek, en waar niet al vandaan. Maar dat hij een kwartier of een halfuur na afloop van de samenkomst in alle haast zich naar den trein begaf om des middags of des avonds diezelfde of een andere oefening of preek te Veenendaal of in Ede of in Arnhem en zelfs in Noord-Brabant te houden. En — ik heb er nooit van gehoord — wat ik hoogst merkwaardig vind, dat dit een en ander ook maar eenigermate door de menschen werd afgekeurd.

Beoordeelen ga ik dit nu niet, noch het doen van oefenaar Floor; noch niet niet veroordeelen van de menschen.”

Tot zoover Ds. Datema.

Ik ben er zeker van, dat, indien een predikant van dezen tijd zou doen, wat Wulfert Floor voor tientallen jaren al deed, er een wraakgeroep zou opgaan. Ds. Kersten en Zandt en ettelijke anderen zouden zonder twijfel er in „politieke” meetings over spreken. Ik aarzel niet uit te spreken, dat wat Floor deed, mij totaal verkeerd lijkt; want er was gelegenheid te over om te hooren preeken — al was het dan niet Floor, dien men hoorde. Het eenige waarom het me thans evenwel te doen is, dat is: dat men nog altijd met twee maten meet en dat Ds. Kersten c.s. in Wulfert Floor een bewijs zouden kunnen vinden, dat nog niet alles afval is, wat zij afval noemen.

Tenzij Floor ook al geen genade mocht vinden in hun oogen.

Maar wie dàn nog wel?




Het beroep op de kerkvaders

Er zijn tegenwoordig vele menschen, die kwesties van nu willen brengen tot de beslissing met een beroep op de kerkvaders. Precies hetzelfde doen b.v. de sectarische menschen van onderscheiden gehalte; voor hen is ook de vraag beslissend: of ge iemand als dien en dien ouden vader niet „geloovig” zoudt noemen, en of daarom iemand, die voor zijn opvatting een citaat bij dien oude vinden kan, daarom wel mag veroordeeld worden. Prof. Grosheide zegt er dit van in „N.-H. Kbl.”:

„En dat spreekt toch ook vanzelf. De geschiedenis gaat voort. De kerk, de theologie komt voor nieuwe vragen te staan, vragen, die de kerkvaders niet kenden. De tijd leert zien, dat het zóó niet kan, omdat men dan tot die dwaling vervalt, en zóó niet, omdat dan die verkeerde gevolgtrekking wordt getrokken.

Wij staan op de schouders van de kerkvaders, zij hebben vóór ons en voor ons gestreden, wij zetten denzelfden strijd voort. Het gaat om het uitgangspunt, het beginsel; is er daarin overeenstemming, dan mag gezegd, dat we in de lijn der kerkvaders verder gaan.

En in de tweede plaats. De kerkvaders hadden een zeer bijzondere wijze van Schriftuitlegging. Velen van hen volgden de methode van Origenes. En die methode hield in de dingen ook allegorisch op te vatten. Leest men dus bij een kerkvader, dat hij iets allegorisch opvatte, dan is daarmede nog niet gezegd, dat hij het niet letterlijk nam. In vele gevallen zou men zelfs kunnen zeggen, de allegorische opvatting wordt gegeven, omdat de letterlijke vanzelf sprak.

Er ligt iets vreemds in, om menschen, die duizend en meer jaren voor ons leefden, een antwoord te laten geven op de vragen, die ons bezig houden, het kunnen vragen zijn, waaraan zij zelf nooit hebben gedacht.

Maar in elk geval dient het dan op de juiste wijze te geschieden.”

Als de ontwikkeling niet verder gaan mag dan de kerkvaders, ook niet in het formeeren en handhaven van een belijdenis, laat men dan maar nooit meer praten van uitbouw en vooruitgang van ideeën.




Boekbeoordeeling

Dr. K. SCHILDER, Het Mirakel van de vreugde der Immanuelgemeenschap. Afscheidsprediking. Rotterdam, W. Zwagers, 1933.


Men weet het: iedere redacteur bij ons is verplicht zijn eigen werken aan te kondigen. Nu ik nog onder dien redacteursplicht sta (het is meteen met dit nummer afgeloopen . . .) wil ik er aan voldoen. Hier is de afscheidspreek, die ik deze week hield. Tot de uitgave ben ik overgegaan op zeer veelvuldig verzoek; en, nu men eenmaal zoo wilde, en de uitgaaf hoofdzakelijk plaatselijk blijft, had ik er geen bezwaar tegen, een portret als bijlage mogelijk te helpen maken.

De preek is geschreven, en gedrukt, vóór ze uitgesproken werd; ik heb onder het spreken zooveel maar eenigszins mogelijk was, me eraan gehouden. Zoodat men dus zakelijk krijgt, wat Dinsdag j.l. gezegd werd. De uitgever zorgde voor uitstekend papier en goede letter.


Nieuwe druk Kerkenordening (De Moor-Jansen).


Ik vernam, dat er, zoodra de Acta der pas gehouden Synode van Middelburg gereed zijn, een nieuwe druk der K.O. (De Moor-Jansen) zal verschijnen. Nu Dr. de Moor door den dood uitviel, zal Ds. Pol van Rijsoord als mederedacteur naast Ds. Jansen optreden, meer speciaal voor de verzorging van het gedeelte, dat op de Zendingsorde betrekking heeft.


K.S.








a. ‘„In de crisis brengen”’ eerder gepubliceerd in De Reformatie 7 (1926v) 53,388 (30 september 1927); opgenomen in VWS I,482-484.

‘Ten afscheid’ opgenomen in OWK II,249-250.