Stigmatisatie

Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven

elfde jaargang (1933v) nummer 556 (geen paginering) (23 september 1933)

a



Voorts, niemand doe mij moeite aan, want ik draag de litteekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam.

Galaten 6 : 17.


Tusschen de bedrijven door wordt op het doek van de bioscoopzaal der moderne wereld ook geprojecteerd zoo’n heel enkel fragment uit den film, die betrekking heeft op het gestigmatiseerde Duitsche meisje, dat enkele jaren geleden algemeen en onlangs nog weer in de pers ter sprake kwam b.

Men kent het geval. Een plattelandsmeisje vertoont op bepaalde tijden in haar lichaam de wonden van den Christus in Zijn stervensgang; aanschouwt in uren van extase met — naar men zegt — controleerbare nauwkeurigheid het straattooneel, waarin de kruisstoet opgenomen werd op den weg naar Golgotha; spreekt, mag men de berichten gelooven, in de taal van den tijd van Herodes en Pontius Pilatus de woorden na van wie Christus’ lijdensgang voor 20 eeuwen hebben gezien; en bloedt uit vele wonden, welke ook in Christus’ lichaam zijn geslagen. En als dat lijden maar zielen mag trekken tot Christus, dan is het haar, zelfs zóó, nog goed te leven.

Wat zal men daarvan zeggen?

Of, heeft het ons wat te zeggen? Neen, hier is het de plaats niet, om over wat dat meisje ondervindt, wetenschappelijke oordeelvellingen te zoeken of te schiften. Dit is de vraag, die op ons afkomt, juist als wij Christus in ons leven te allen dage moeten „beleven”, alsof hij bij ons is, neen, òmdat Hij bij ons is: is dat meisje een slag in ons aangezicht, ja, dan neen? Is dat soms niet wat groots, als daar in den kring van onze alle-dags-waarneming iemand komt, die in ieder geval zóó ontzaglijk met den Christus te doen heeft, dat zij in haar „zijn” wordt bepaald naar haar „zien”? Is dat niet iets, om u aan te trekken, als daar iemand is, waarvan men in uw tegenwoordigheid en in die van God, zeggen kan: „zij dan, de vernedering van Christus als in een spiegel aanschouwende, ja, weerkaatsende, afspiegelende, wordt naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd” c? Ja, ge zoudt haast vanzelf aanvullen: „als van des Heeren Geest”.

Is dat meisje een illustratie op de van God geschreven acte van ònze eigen ingebrekestelling? Als Christus zóó „reëel” in ons leven worden kàn, moeten wij dat dan ons aantrekken en op een of andere wijze in haar schaduw trachten te staan voor de poort van God?

*

„Als van des Heeren Geest” schijnt U dit geschied?

Maar weet het wel, dat juist dáár de moeilijkheid zit. Dat meisje heeft ontegenzeggelijk haar „gedaanteverwisseling”. Paulus weet daar ook van te spreken. Maar hij zegt, dat wij, de HEERLIJKHEID des Heeren (Christus) aanschouwende, naar hetzelfde beeld van gedaante worden veranderd. De metamorfose van den christen, o ja, daar komt het heel erg op aan; en dàt wordt in ieder geval ook door dat plattelandsmeisje ons voorgehouden. Maar voorts . . . als Paulus zegt, dat die metamorfose van den christen uit Christus’ verhooging moet afgeleid worden, dan zien we hier het omgekeerde gebeuren: het is alles een teruggrijpen, tot in de metamorfose toe, op den vernederden Christus. „Als van des Heeren Geest”, zoo zegt Paulus, geschiedt de gedaanteverwisseling des christens, waarom deze te worstelen heeft. En die Geest is de Geest desHeeren”, d.w.z. alweder: de Geest van den verhoogden Heiland, die eeuwig jong is, altijd gezond, onsterfelijk, beschikkend over zijn bloeiend vleesch door zijn machtigen Geest. Uit dien verhoogden Christus neemt die Geest al, wat des Geestes is en een gave voor ons wordt. Maar hier bij het gestigmatiseerde meisje is gebrokenheid, hier is de wonde, die kwalijk riekt, hier is geen openbaring van den Heiland, die ons vleesch in den hemel tot een zeker pand heeft d, een pand, dat Hem te allen dage uitdrijft tot de genezing van alle kranke vleesch der zijnen . . .

Ga nu met dat meisje staan in Gods tegenwoordigheid; beschuldig haar niet en prijs uzelf niet en verschuil u ook niet achter een bijbeltekst; maar luister alleen naar het geopenbaarde woord. Dan zal dit, om te beginnen, het eerste zijn: dat gij iets anders zoekt, dat u bezighoudt daar in het vergeten dorpje in het schouwspel van een, die in boeien ligt, alsof Golgotha nog dagelijks van haar moest herhaald worden e.

*

En als ge dan nog verder gaat, en tot u zelf komt, dan weet ge het straks: hier is stigmatisatie, hier is iemand, die de „stigmata” (de wondeteekenen) van Jezus draagt in haar vleesch. Maar: nog een ander verhaal kent stigmatisatie; want óók Paulus zegt van zichzelf: ik draag de stigmata, de wondeteekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam.

Tweeërlei stigmatisatie dus, maar dan zóó, dat we de eene naar de andere mogen beoordeelen.

Want in Paulus’ stigmata weten we zéker de aanwezigheid van Christus’ heerschappij.

En stel nu tegenover Paulus’ stigmatisatie die andere. Dan vallen de tegenstellingen dadelijk op.

Paulus’ litteekenen zijn geen copie van die van den Gekruisten Koning. Wat heeft God, wat heeft Zijn koninkrijk aan copieën? Paulus’ handen zijn niet doorboord, zijn voeten niet met bloed beloopen, zijn zijde is niet open, zijn taal bedwingt hij, opdat hij spreke met verstand f, dat elk hem hooren moge. Niettemin weet hij zich in die ontstentenis van wat op Christus’ wonden uiterlijk gelijkt een gestigmatiseerde van Jezus, en Jezus is daarin voor hem de Heer, de Eigenaar van Paulus’ leven. Paulus’ litteekenen, och, die zijn heel gewoon; hier zit een litteeken van de geeseling, toen en toen; ginds een litteeken van de steenworp, daar en daar. Geeseling en steeniging, en alle andere wond in zijn vleesch, hij heeft ze opgeloopen in den dienst van zijn Koning daar boven. Dus draagt hij Christus’ stigmata anders dan wie ooit in de kerkgeschiedenis als gestigmatiseerde te boek kwam staan, anders dan ook dan dat meisje, dat thans Europa van zich spreken doet.

Dat meisje kan Christus door het geloof ingelijfd zijn, ze kan het ook niet zijn. Haar wonden spreken haar niet zalig en bewijzen niets. Ook een werking van wel bizondere, maar toch natuurlijke zielekrachten KAN bij haar achter de wondeteekenen liggen als verklarende oorzaak. Maar bij Paulus is het geschonden lichaam een bewijsstuk van een overgegevenheid, die nuchter is en waakt, van een liefdedienst, die uit Gods greep naar Paulus als naar een uitverkoren vat g te verklaren is, en daaruit alleen. Wat het meisje heeft, kan beperkt blijven tot het „natuurlijke”; wat Paulus heeft moet zonder eenigen twijfel vrucht zijn van „geestelijk” levensbezit. Psychisch is de een, pneumatisch de ander in zijn stigmatisatie. Wondergeloof, zoo men het aldus zou willen noemen, kàn het eene werken, maar zaligmakend geloof ligt zéker in het andere.

Indien ik zou moeten aannemen, dat de lijdensweg van de gestigmatiseerde van het plattelandsdorpje een goddelijke benedictie was, een charisma, — indien! — dan zou zijn nog maar iets hebben, dat bij hooge uitzondering gegeven werd; want zulke genade — stel, dat het genade was — zou, indien ze gemeengoed in de kerk werd, de gemeente der uitverkorenen omtooveren in een hoop ellendigen, en den arbeid der kerk lam slaan in een kruipen en wringen van gebondenen in het slop der machteloozen. Maar zie op Paulus: zie hem werken, zie hem de afstanden van zijn wereld overwinnen, zie hem als missionaris. Ge weet het: de eene zet met haar stigmata het werk stop, de ander wordt geslagen, maar lóópt dóór; hij moet immers nog heelemaal naar Spanje toe?

Het meisje van vandaag ziet den Christus op weg naar Golgotha en krijgt met hem te doen. Maar volgens de laatste berichten krijgt ze niet minder met de heiligen te doen, die tenslotte grootendeels legendarische personen zijn . . . Dat wil zeggen: tusschen kanoniek en apokrief leert men bij haar het verschil vergeten; ze begint met van Christus den lof grootelijks te doen zingen, maar ze eindigt met den twijfel te zaaien; een twijfel, die zeggen zal: welk verschil is er tusschen den Christus en den held der fantasie, der legenden? Een twijfel, die eerst verdwijnt, als men haar stigmata durft verklaren niet uit geestelijke, maar natuurlijke zielswerkingen. Doch Paulus heeft zijn litteekenen en zegt: ze zijn van Jezus, en die is de Kurios, de verhoogde Heer; en ik weet van anders iets niet en lijd ook om geen ander dan om Hem.

Ja, dat meisje raakt u en mij toch; want ze zegt ons, wat er met een mensch gebeuren kan, die „sterk ziet” op Jezus, die met hem bezig is, als ware Hij tegenwoordig. Zij beschaamt u en mij wel; want ook voor ons moet Jezus tegenwoordig zijn. En wat blijkt er in ons en aan ons en onder ons van die tegenwoordigheid; wat is er aan van ònze metamorphose?

Maar meer dan dat ééne mag zij mij niet leeren. Want uit haar illustratie lees ik niets af, wat mij wijs maakt tot zaligheid h. Paulus, het Evangelie, God zelf, schrijve den tekst bij deze hedendaagsche illustratie. Dan weet ik genoeg. Met dat meisje kom ik niet verder: het is uitzondering, waar ik toch niet bij kan; Paulus heeft een regel, een algemeen-heid, die ik ook in mijn bestaan kan verwerven: hij werkt hard voor zijn Heiland, wiens eigendom hij is; en dan komt het lijden vanzelf wel, maar ook de heerlijkheid. Bij dat meisje is mogelijk een geestelijke erotiek, die verdwaald is; maar in Paulus glanst het geloof, dat werkt door de liefde i; en dat geloof maakt zijn wonden van purper, niet omdat ze Jezus’ bloed imiteeren, maar omdat ze illustreeren hoe sterk en levend Hij is: zóó sterk, dat hij zelfs den farizeeër in Paulus breken kon en hèm maken tot een zendeling van den Gekruiste, thans in der eeuwigheid gekroond. Dat meisje heeft herhaaldelijk in verrukking van zinnen Jezus bloedend gezien en komt niet verder dan dat bloed. Paulus heeft eenmaal Christus ondergaan als een verblindend licht en een oorverdoovend geluid van oordeel, op weg naar Damascus; en toen heeft hij, sinds dien dag, veel kunnen lijden, omdat Christus boven het lijden verheven was. Dat meisje houdt Christus’ lijden als overblijfsel; en wat arm is het! Maar Paulus vervult de overblijfselen van het lijden van Christus j; en hij zingt psalmen in den nacht en maakt Philippi’s kerker tot een wonderterrein op het zendingsveld k.

Ja, trek u het geval van dat duitsche meisje maar aan. De mensch „is” ten deele naar dat hij „ziet”. „Zien” en „zijn” staan niet los van elkander. Maar wat in haar het gebrek is, dat is in Paulus overwonnen. Zij, dat meisje, grijpt àl maar terug naar een verleden, dat voorbij is (het kruis); maar Paulus werkt en lijdt smarten uit kracht van de toekomst, die na dat verleden volgde (Christus’ heerlijkheid en verhooging). Wat heb ik aan Christus’ lijden, als hij niet verheerlijkt is? De stigmata van het meisje preeken een moment uit Christus’ lijdensweg; maar een moment is niets. Doch Paulus’ stigmata preeken Christus’ heilige geschiedenis en zijn daarin zelf een moment, een integreerend deel. Het meisje illustreert de buitenzijde van de lijdelijke, Paulus het geheim van de dadelijke gehoorzaamheid van Christus; lijden, maar met een doel en zonder onderlating van den actieven dienst der gehoorzaamheid.

Laat ons zien niet op het bloed alleen. Christus’ bloed is onvruchtbaar en dor, als het niet in verband gezet blijft met heel zijn gehoorzaamheid, zijn doelstelling, zijn eeuwigheidswerk, zijn verheerlijking. Daarom willen wij het verband tusschen „zien” en „zijn” niet beleven langs den weg der eigen keuze van een lievelingsmoment uit Christus’ werk, doch wij willen dat verband beleven door, achteruitziende op het bloed, dat gestort en door niemand ooit weer gestort behoeft te worden, noch ook geïllustreerd, naar voren te zien en naar boven en naar den jongsten dag.

Dan overkomt ons „de metamorfose des christens”: „wij dan, de heerlijkheid des Heeren weerspiegelend, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.”

En wederom: wij zullen Hem eens gelijke „zijn”, want wij zullen Hem „zien”, gelijk Hij is l.

Ja, elke bloedstorting gaat ons aan, ook van dat meisje, maar nooit buiten de gemeenschap van Christus’ werk in zijn lengte, breedte, hoogte en diepte, naar het profetisch Woord gekend en geloofd.

Wees gehoorzaam en offer de offeranden van ziel en lichaam in uw dagelijks werk van dienst; en ook gij zijt met Paulus Jezus’ gestigmatiseerde. God wil met ons vooruit; het is soms zoet, maar altijd zondig, achteruit te slaan naar wat voorbij is. Ook Golgotha reikt naar hooger dingen, onder meer naar uw eeuwige jeugd.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,477-482. Eerder gepubliceerd als ‘Stigmatisatie’, De Reformatie 7 (1926v) 50,365v (9 september 1927).

b. ?

c. Vgl. 2 Korintiërs 3:18.

d. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 18, antwoord 49.

e. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 30, antwoord 80.

f. Vgl. 1 Korintiërs 14:19.

g. Vgl. Handelingen 9:15.

h. Vgl. 2 Timoteüs 3:15.

i. Vgl. Galaten 5:6.

j. Vgl. Kolossenzen 1:24.

k. Vgl. Handelingen 16:19-40.

l. Vgl. 1 Johannes 3:2.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001