Zie, de mensch (Avondmaal)

Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven

11e jaargang (1933v)
nummer 532 (geen paginering) (8 april 1933)

a



Pilatus zeide tot hen: zie, de mensch.

Joh. 19 : 5.


Toen Pontius Pilatus in zijn verlegenheid den Heiland in het openbaar tentoonstelde, en een beroep deed op het medelijden van het volk, opdat aan Jezus, dezen Nazarener, nog een enkel jaartje leven zou „gegund” worden, toen heeft hij, zonder het te willen of te weten, toch eigenlijk iets gezegd, dat voor het volgende geslacht iets te denken geeft.

Hij stelde Jezus ten toon in al de ellende, die over Hem gekomen was: gegeeseld, en in de gedaante van een karikatuurkoning.

En toen sprak de rechter, die geen moed tot berechting had: zie, de mensch. Hij wilde zeggen: nu is hij zóó erg toegetakeld, en ook zóó wezenlijk in ’t openbaar gedegradeerd, dat gij gerust een streep door heel zijn „leven” en zijn levensgeschiedenis halen kunt. Hij zal na dezen niets meer hebben in te brengen, niets, dan „leege briefjes”. Van hèm daar zal niemand voortaan meer te vreezen hebben; geen enkele tempel behoeft meer van hèm daar een omwenteling te duchten. Hij was tot nu toe een eigenaardig individu, dat geef ik toe; en daar zijn door hem veel merkwaardige, deels interessante, in elk geval heel specifieke, typeerende, buitengewoon individueele, zelfbewuste dingen gedaan en woorden gesproken. En ik weet het, ik, Pilatus, dat gij dáár bang voor zijt. Hij is zoo’n vreemde, zoo’n onberekenbare „persoonlijkheid”. Gij hebt iederen dag weer een verrassende wending te duchten, als hij vrij rond mag loopen, ja, ja ik weet het wel. Maar laat hem nù maar gaan. Zie, de mensch. Zie, wat een ellende. Hij zal na dezen dag niets meer kunnen verrichten, waarin hij zijn eigenaardigheden, zijn persoonlijkheid, zijn individueele neigingen, bot viert. Laat hem gaan, hij zal voortaan on-persoonlijk zijn, niet-individueel. Hij zal op het publieke leven geen verrassende experimenten kunnen oefenen, want hij zal, als we hem nu maar laten loopen, nergens meer „aansluiting” vinden voor zijn eigen-aard-igheden.

Pilatus zegt dan ook niet: ziet dezen mensch u aan, maar: zie, de mensch.

*

Gelijk Kajafas onbewust dingen sprak, die naar den klank een goddelijk mystgrie droegen, zoo ook Pilatus. Hij vraagt voor Jezus den Nazarener passage in de wereld, op voorwaarde, dat hij alle individualiteit, alle eigen-aard-igheden, alle persoonlijk contact met menschen misse; dat hij nergens natuurlijke aansluiting meer zal hebben.

En op dat oogenblik vraagt Pilátus, wat Gód bevolen heeft.

Want de Christus is ook geen menschelijke persoon. Hij is wel persoon, doch dan persoon van den Zoon van God. Dat is: een menschelijke persoon is Hij niet. Een individu is Hij niet. Iets individueels heeft Hij ook niet. En een karakter evenmin. Hij heeft geen karaktereigenschappen, en geen „natuurlijken aanleg”, waardoor Hij zich tot gelijk-ge-aard-en vanzelf door individueele neiging „aangetrokken” zou gevoelen. Hij is ook inderdaad, wat menschen aangaat: on-persoonlijk, niet-individueel. Hij mocht, wat Pilatus aanging, leven, mits hij maar geen eigen-aard-ige dingen deed. En Hij mocht, wat God betreft, tot op dit oogenblik slechts leven op de aarde, als diegene, die geen eigen-aard-ige dingen deed. Want aan Hem was niets eigen-aardigs; Hij hàd geen eigen-aard. Hij had waarachtige, menschelijke natuur. En menschelijk-onpersoonlijk.

*

Evenmin als Kajafas nu heeft Pilatus het mysterie gekend, waarvoor zijn woorden voertuig hadden kunnen zijn. Wat Pilatus zegt, is, zóó als hij zijn woord bedoelt, de grootste ketterij. Hij wilde zeggen: laat hem voortaan onpersoonlijk zijn. God zeide: gij weet niet, wat gij zegt, want de niet-persoonlijke mensch, och, dat is een wonder, dat gij, Pilatus, niet bedenken kunt; dat heeft geen oog gezien, geen oor gehoord, geen hart bedacht. Pilatus zeide: hij moet zijn individualiteit verliezen, hij heeft ze wel gehad, maar mijn soldaten hebben deze eigen-aard-igheden er wel uit-gegeeseld. God zeide: Hij heeft geen individualiteit nog ooit gehad. Pilatus zeide: Hij moet als onpersoonlijk gelden, want bij is onder-persoonlijk geworden, hij is beneden het niveau der individueele zelfhandhaving weggezonken. God zeide: hij moest onpersoonlijk (wat de menschen aangaat) zijn, want Hij is boven-persoonlijk, omdat Hij alle individuen als Persoon van Gods Zoon draagt door het Woord zijner Kracht. Pilatus wilde maar zeggen: hij daar zal voortaan onpersoonlijk onder u verkeeren, en daardoor zal hij niemand kunnen raken: ieder zal hem kunnen voorbijgaan zonder persoonlijk contact met hem te hebben. God zegt: Deze hier wil menschelijk-onpersoonlijk onder u verkeeren, en daardoor zal Hij ieder moeten raken, en niemand zal Hem kunnen voorbijgaan zonder ambtelijk contact. Want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon, en ik nam aan geen menschelijken persoon, doch de ware menschelijke natuur; en daardoor sta ik tot alle menschelijke individuen in de ambtelijke relatie als Knecht des Heeren, als Handhaver van God als God in de wereld: en voor allen, die in mij gelooven, ben ik ambtelijk Profeet, Priester, Koning. En door mijn ambtswerk zal ik val zijn, en opstanding. Zoo raak ik, in ambts-, niet in persoonscontact, een ieder, van wat staat of rang hij zij.

*

Ook voor ons heeft daarom het „zie, de mensch” beteekenis.

Mits wij het maar verstaan zóó, als God het bedoelt en uitspreekt.

Want Pilatus zegt niet: ziet dien mensch, dien bepaalden, individueelen. En God zegt evenmin: ziet dien mensch. Christus is niet „deze” of „die”, doch Hij is de Zoon van God, de Zoon des menschen ook, Heer en Hoofd, en dragende allen, van wat wonderbaarlijke individualiteit zij ooit ook wezen mochten, door zijn kracht, ambtelijk-messiaansch.

Laat ons dat ook bedenken, nu wij weer staan voor de bediening van het heilig avondmaal.

Het is niet „iemand”, die ons daar roept. Wij vinden er ook geen „natuurlijke aansluiting”. Het is volstrekt en absoluut zonder „natuurlijk contact”, zonder aansluiting van onzen persoon aan den menschelijken persoon van „Jezus”. Want, die bestaat niet. Wat in het avondmaal ons aan Hem verbindt, dat is enkel het geloof. En dat geloof „sluit” zich niet aan bij „Jezus” op „natuurlijke” wijze, zooals wij bij een mensch van gelijken „aanleg” of „karakter” aansluiting „vinden”, doch het „neemt” Hem „aan”, gelijk Hij in zijn messiaansche „ambt” ons heeft „aangenomen” als „gegevenen” des Vaders, die Hij kende en stelde als nieuwe „schepselen”, en die voorts uit dat „ambt” nog voortdurend ons alles wil doen toekomen om het nieuwe leven, dat in de Zijnen werd gewrocht, te versterken in een niet natuurlijke, doch mystieke unie.

Zoo willen wij naar den verbondsdisch treden niet door natuurlijke, doch door geestelijke liefde gedreven. Wij hebben er met Hem te doen, die ons ontmoeten kan en wil, niet in den engen pas van „twee zielen, gloeiend aaneengesmeed”, doch op de vlakke velden van den ambtelijken-messiaanschen dienst; die bij elks individueelen aanleg, elks apartigheid „aansluiting” vindt, niet door gelijkheid van karakter, of van aanleg of van ligging, maar door den ambtsdienst van den Knecht des Heeren, die in zijn breedmenschelijke natuur ons menschjes van een eigen-type, ons allen met onze apartigheidjes altijd verstaat, en ons ook daarin drààgt door het Woord van Zijn kracht, van Hem, die niet een meester voor ons is als Socrates, welke laatste immers met zijn leerlingen tot op zekere hoogte natuurlijke gelijkheid hebben moet, zal hij iets aan hen kwijt kunnen, doch die de Christus Gods blijft, en daarom de van den Vader Hem gegevenen zóó schept en onderhoudt, dat zij uit zijn messiaansche volheid kunnen ontvangen, als een nieuwe schepping, genade voor genade.

Zie, de Mensch.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,419-422. Vgl. ‘Zie, de mensch’, De Reformatie 13 (1932v) 26,202 (31 maart 1933).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001