Boete- en Bededag — Boekbespreking

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, negende jaargang (1931v) nummer 461 (geen paginering) (28 november 1931) a



De classis ’s-Gravenhage roept de Kerken tegen a.s. Zondag op tot een boete- en bededag. Zij meent, dat thans de tijd aangebroken is, om tot uitschrijving van een boete- en bededag over te gaan.

Al worden, zoo zegt de classis, elken rustdag de geestelijke en stoffelijke nooden van ons land en volk in de samenkomsten der gemeente opgedragen aan den troon der genade, toch zal het van bijzondere beteekenis zijn, als op een bepaalden Zondag de nooden van dezen tijd, in prediking en gebed, door al de kerken worden gedacht en voor Gods aangezicht neergelegd.

Immers, in den laatsten tijd — wij geven nu verder het woord aan de classis — is de algemeene toestand zeer verergerd. Tal van bedrijven worden gedrukt door de benarde tijdsomstandigheden. Allerwege neemt de werkeloosheid toe. Een winter, met ongetwijfeld groote moeilijkheden. staat voor de deur.

En wat erger is — de zaden van ongeloof en revolutie worden in de harten van duizenden gestrooid en vinden bij velen, mede door de tijdsomstandigheden, een vruchtbaren bodem. De ongerechtigheid wordt vermenigvuldigd. Op zedelijk en geestelijk gebied valt een achteruitgang te constateeren, welke met zorg voor de toekomst vervult.

Onze Kerken hebben ten opzichte van de wereld eene groote verantwoordelijkheid en de dure roeping om meer dan ooit, eigen nooden en die der wereld voor den Heere neer te leggen.

Laten — nog steeds spreekt de classis — wij ons diep voor onzen God verootmoedigen en Hem, met oprecht schuldbelijden, smeeken om het vertroostende licht van Zijne genade in onzen Heere Jezus Christus.

Onderzoeken wij ons zelf, of er bij ons een schadelijke weg wordt gevonden, opdat wij mogen wandelen naar het woord van Christus, die gezegd heeft: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken mogen zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.”

Het is de bedoeling van de classis, dat dien dag, èn in de morgen, èn in de middag- of avond-godsdienstoefening, in bijzondere prediking de nooden van onzen tijd worden gedacht, om deze daarna in bijzondere smeeking voor den Heere neer te leggen.

Voorts vertrouwt de classis, dat alle leden van onze kerken, in hun persoonlijk en gezinsleven, dezen dag bijzonder zullen heiligen tot den dienst des Heeren. Laten wij en onze kinderen ons onthouden van alles, wat het karakter van dien dag zou kunnen schaden.

De classis verheugt zich er in, dat ook andere kerken in ons vaderland den 29sten November zullen bestemmen tot een dag van gebed en verootmoediging. Dat ons gansche Christenvolk zich vereenige, als een waterstroom, in het gebed en zich verotmoedige voor den Heere onzen God!

Tot zoover het stuk der classis. De kerkeraad besloot het verzoek in te willigen; het stuk spreekt voorts voor zichzelf.

P.S. In verband hiermee staat de catechismusprediking a.s. Zondag stil.


Boekbespreking

Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, 2e vermeerderde druk. Kampen. N.V. Uitg. Mij. J.H. Kok, 1931.


Hier is een groot werk (528 bl.) van prof. Noordtzij van Utrecht. Schr. heeft zich ten doel gesteld, uit gereformeerd standpunt verschillende gedeelten van het Oude Testament nader te bezien in verband met de resultaten van de opgravingen, die in West-Azië en Egypte zijn geschied. Die opgravingen staan nog lang niet stil, en het is, gelijk de hoogleeraar zegt, noodig, telkens weer te herzien en opnieuw te bouwen. Maar het is daarbij van het grootste belang, dat een schrijver, wanneer hij „in de leerschool van de spade” ons wil binnenvoeren als bijbellezers, zelf staat op het goede standpunt ten aanzien van de vraag, welke de bedoeling, en het wezen der bizondere openbaring is, die God tot Israel heeft doen komen. Immers: daarmee hangt, naar Hebr. 1 : 1, trouwens naar heel de Schrift, ten nauwste samen de openbaring Gods in Christus. Wie het gereformeerde standpunt in dezen inneemt, kan wat de bijbel met duidelijkheid mededeelt, telkens met nieuwe klaarheid zich voorstellen, en zal over menige bizonderheid nieuw licht zien opgaan.

Zoo worden hier over het tijdperk der aartsvaders, over den zondvloed, over paradijs en val, over het verblijf in Egypte, belangrijke dingen gezegd, die niemand ongelezen kan laten als hij de Schrift lezen wil in samenhang met wat God zelf aan het licht liet komen, na vele eeuwen, uit oude ruïnenheuvels. Reeds heeft voor het Nieuwe Testament God ons veel doen leeren uit ruïnes, die gingen spreken; en het is een groot geluk, dat wij ook voor het Oude Testament iemand, die tot de onzen gerekend wil worden, over deze dingen hooren spreken. Men raakt zoo licht het spoor bijster, op dit terrein.

Toen het boek in eersten druk verschenen was, heb ik („Een Hoornstoot tegen Assen?”) een bepaalde passage (het roode water van den Nijl) onder de oogen gezien; wie zich dat herinneren, zullen zich voorhouden, dat ook hier som te haastig geoordeeld kan worden, door de lezers, en dat er voetangels en klemmen liggen voor auteur en lezers beide. Het zou dus wel wonderbaarlijk zijn, indien niet hier en daar enkele opmerkingen waren, waarin ik meen, van den schrijver te moeten verschillen van meening. Maar tegenover het misbruik, dat in sommige kringen gemaakt is van dit boek, om bedoeld of onbedoeld, in eigen zaken (de kwestie-Assen) de verheldering der probleemstelling te helpen verhinderen, begroet ik dit werk in zijn geheel als een belangrijke bijdrage tot onze gereformeerde literatuur, ook mèt die enkele bedenkingen die hier ondergeschikt zijn.

Voor kenners van den eersten druk zij nog meegedeeld, dat deze 2e belangrijk is vermeerderd, (in copie èn illustraties) en ook herzien. Een uitgebreid tekst- en zaakregister maakt het boek veel bruikbaarder dan toen het in eersten druk voor ons lag.


Dr. E. Stickelberger. Calvijn. Een levensachets. Uit het Duitsch vertaald door ds. J.D. Boerkoel. Kampen, J.H. Kok, N.V. 1931.


Zulk iets bizonders heb ik in tijden niet gezien. Hier is een levenswliets van Calvijn, die niet de bezwaren heeft van den historischen roman, omdat het boek van a tot z berust op uiterst fijn wetenschappelijk onderzoek. Dwars door het verhaal heen loopen de talrijke verwijzingen naar de achter in het boek vermelde noten, waarin verwezen wordt naar plaatsen uit de literatuur, die duidelijk kunnen maken, dat de auteur niet zijn fantasie heeft laten spelen, doch zijn in vertelvorm gegeven bericht wel degelijk heeft opgebouwd uit wat historisch bewijsbaar is. Zoo krijgt de lezer, ook de niet wetenschappelijk gevormde lezer, een fraai, levendig, beheerscht, nergens opgesmukt of verwrongen beeld van den grooten hervormer, en weet hij, dat hij dezen keer nu eens niet in het ootje is genomen. Hetgeen voor een lezer een kostbare ontdekking is.

Met aandrang beveel ik dit werk aan (200 bladz., fijn geïllustreerd). De schrijver heeft meer van zulke levensschetsen gegeven, maar kenners beweren, dat dit zijn beste is. Ik geef dat bericht, zonder te kunnen controleeren, door. Ds. Boerkoel is een fijn vertaler. Beheerscher van de Nederlandsche taal, en fijnluisterend naar haar nuances, heeft hij een uitstekende proeve van de altijd moeilijke vertaalkunst gegeven, die onze tafel met een rijk, gereformeerd, interessant, en — beschaafd werk heeft gevuld.


Dr. W. Geesink, Gereformeerde Ethiek, Voor den druk gereed gemaakt en voorzien van een levensbeschrijving door Dr. V. Hepp, Kampen. J.H. Kok, N.V. 1931, Eerste Deel.


Het eerste deel van Geesinks langverwachte ethiek. Zooals onze lezers wel weten, verschenen na zijn dood. Daarom ook niet bestemd door den auteur zelf voor den druk. En niettemin als uitgave toch gerechtvaardigd, omdat het werk door de goede zorgen van prof. Hepp in zijn thans gegeven vorm ongeveer een overzicht schenkt van het terrein der ethiek, gelijk Geesink dat terrein zag en afbakende, en indeelde, in zijn jaren van kracht. Men moge betwijfelen, of de auteur zelf zou spreken van een „voltooid systeem”, zooals de misschien op dit punt wat àl te dankbare bewerker in zijn „woord vooraf” doet. Toch is het boek als geheel een gaaf product van Geesink geworden, omdat het ontstaan is uit dictaten enz., en de bewerker zoo eerbiedig geweest is, niets aan Geesink’s werk te veranderen.

Hartelijk kan ik dit werk aanbevelen; en ik doe dat met een ruimer hart, dan ik het vóór ontvangst van het boek mogelijk geacht zou hebben, omdat het werk veel eenvoudiger is (althans dit eerste deel) dan ik eerst dacht.

Vooral de bespreking van de 10 geboden zal aan ontwikkelde lezers veel geven. Ook heel veel andere stof.

Vooraf gaat een levensbeschrijving van de hand van prof. Hepp. Deze „rechtvaardigt” het in één band samenbinden van dus 2 boeken met een citaat uit Fichte, het welbekende: dat nl. het antwoord op de vraag, wat voor filosofie iemand kiest, tenslotte daarvan afhangt, wat voor een mensch men is. Nu heb ik over de beteekenis van dit zinnetje al eens heftig hooren twisten; het is dus zoo heel helder niet. Bovendien is er een — gelukkig — héél gróóte stap van filosofie tot de HIER gegeven ethiek En eindelijk houd ik niet van „gekozen” theologie. Het treft in dit zelfde verband dan ook wel heel bizonder, dat Geesink zelf zoo heel sterk den nadruk legt op het KERKELIJK karakter der theologische ethiek. De christen, zoo lees ik daar, staat niet geisoleerd. Hij is lid ook van het kerkinstituut. De christelijke ethiek is kerkelijk bepaald, enz. Ik mag zulke uitspraken wel, en zie al meer het woord van Fichte uit het gezichtsveld wijken, als ik dat zoo lees.

Maar erkend moet worden, dat de levensschets van prof. Hepp zich bizonder goed laat lezen; en dat enkele bizonder mooie portretten, ook een tot nu toe vrijwel onbekend, opgenomen werden. Over het geheel dus een mooie winst; de bundeling van biografie en ethiek wordt gauw vergeven.


Dr. H.A. v. Andel, Godskennis en Zelfkennis. 2e druk.

Dr. H.A. v. Andel, Gods gebod en ons gebed. 2e druk. Beide uitg. v. J.H. Kok, N.V., Kampen. 1931.


Twee zeer smaakvol uitgevoerde werkjes van dr. v. Andel, onzen hooggewaardeerden missionairen predikant. Populair. Voor ieder te volgen. In het eerste een kort dogmatiekje, althans een in 121 ruim gedrukte bladzijden gegeven overzicht van haar voornaamste hoofdstukken. Het geheel is helder en goed. Wat die „zelfkennis” in den titel te maken heeft, begrijp ik niet. Het tweede behandelt iets anders, dan de titel laat vermoeden; ik verwachtte iets over den samenhang tusschen gebod en gebed, maar men krijgt een populaire bespreking, eerst van de 10 geboden, daarna van het „Onze Vader”.

Beide werkjes zijn, gelijk schr. zelf opmerkt, met goedvinden van prof. Bavinck, ontstaan onder sterke gebruikmaking van diens werk. Ze zijn geschreven om te voldoen aan de in Indië bestaande behoefte aan populaire voorlichting, en in dit licht gezien, ook zeer te waardeeren. Hier in Nederland zijn ze uitnemend te gebruiken voor zelfstudie, en b.v. ook om anderen op weg te helpen.


K.S.








a. Vgl. ‘Boete- en Bededag’, De Reformatie 12 (1931v) 9,66 (27 november 1931).