Christus tusschen kinderspel en Wereldprofetie

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 364.365 (geen paginering) (18 & 25 januari 1930) a



I.

De bijbelsche geschiedenis wordt eerst recht verstaan, als men heden en verleden en toekomst verbindt. Niet, om zich te vermoeien met een onvruchtbaar zoeken naar parallellen, doch om de wegen der Godsopenbaring na te gaan.

Wij willen heden iets dergelijks beproeven, door twee verraders, die ook beiden in zelfmoord geëindigd zijn, met elkaar in één gezichtsveld te betrekken. Ik bedoel Judas en Achitofel.

Herhaaldelijk spreekt de bijbel over de plaats, die Christus inneemt in het huis van David. Het is zijn glorie, de groote Zoon te zijn van David en tevens Davids kroon. De davidische geboorte van Christus is door de profetie herhaaldelijk verkondigd en geprezen.

Daarom zoeken wij geen min of meer toevallige analogieën of parallellen, maar tasten eenvoudig naar den zin der heilige geschiedenis, wanneer wij het bericht over den zelfmoord van den verrader van Davids Zoon leggen naast den tekst van dat andere bijbelsche verhaal over den zelfmoord van den verrader van David zelf.

Wij plaatsen m.a.w. tegenover Judas Iskarioth: Achitofel.

Gij kent de historie.

Toen David vluchten moest voor Absalom, zijn eigen zoon, is hij door Achitofel verraden. Door dit verraad heeft juist Achitofel wel den bittersten druppel in Davids lijdensbeker gemengd; want hij was toch de man, die met David intiem had samengeleefd, die den koning raad gegeven had in allerlei dingen, die in den kabinetsraad intieme vriend van David was geweest, en wiens adviezendienst voor David gelijk stond met de weldadigheid van een orakel. Het was deze Achitofel, met wien David „brood gegeten had”, maar die nu „de verzenen tegen hem grootelijks had verheven.” Zoolang Achitofel nog hoopte, dat hij David ten val kón brengen, was hij, met Amasa, de ziel van den opstand van Absalom tegen David geweest. Toen eindelijk het pleit echter in anderen zin beslecht was en toen het bleek, dat God David niet had overgegeven in de hand van Davids vijanden, toen was Achitofel op het gerucht, dat David zegevierend naar Jeruzalem, de residentie, terugkeerde, uit de stad weggetrokken, had de reis naar huis volbracht, had orde op zaken gesteld, en had zich opgehangen.

Dus staan daar, boven de lange gravenreeks van Davids huis, twee galgen opgericht. Eén aan het begin van die gravenreeks. En ook één aan het eind. Aan het begin, sinister boven het graf van David, steekt tegen de lucht af de galg van Achitofel. En aan het eind, boven het graf van Davids grooten Zoon, staat die van Judas.

Tusschen die zelfmoordenaren liggen al Davids prinsen begraven.

Als de eerste koningsbegrafenis in het huis van David komt, dan grijnst tegen de celebranten ’t doode lichaam van Achitofel, die om Davids wille zich in den dood gejaagd heeft.

En wanneer het laatste graf voor een koning uit ’t huis van David opengaat, het graf van Jezus, dan wordt wederom ’t doode lichaam van Judas naast dat graf ten toon gesteld in deze wereld van recht en gerechtigheid, van Judas, die om Jezus’ wille zich in den dood gejaagd heeft, want Jezus was niet, die Hij zijn moest in het oog van Judas.

De eerste konings-vader, de grondlegger van het huis van David, moest sterven met het gezicht op den verrader, die zich zelf heeft opgehangen uit protest tegen Davids leven; en ook de laatste kroondrager van dit huis van David moet nu sterven met het gezicht op een verrader, die zich heeft opgehangen.

Dat is inderdaad somber genoeg; en de omstandigheden zijn in vele punten overeenkomstig en analoog.

Let maar eens op: Achitofel was één van Davids vertrouwden; en Judas één der vertrouwden van Davids Zoon.

Achitofel had met David brood gegeten, en Judas met Davids Zoon.

Achitofel had in het wijsheidskabinet van David zitting gehad, en Judas in den wijsheidskring, den apostolischen kring, van Davids Zoon.

Achitofel had geheuld met de vijanden van David, en Judas deed hetzelfde ten aanzien van Davids Zoon.

En eindelijk — Achitofel hing zich op toen het bleek, dat zijn actie stuk geloopen was op den wil van God, en op de logica der salutarische feiten in het leven van David zelf, en Judas eveneens hangt zich op, wanneer het blijkt, dat zijn verbeten actie stuk geloopen is op den wil van God en op de logica der evangelische feiten in het leven van Davids Zoon.

Overeenkomst is er genoeg, naar men ziet.

En toch is er een ontzaglijk groot verschil.

Het voornaamste, het wezenlijke, verschil ligt wel hierin, dat Achitofel tegen David gegronde verwijten richten kan, omdat David zelf schuld heeft bij Achitofel; maar dat Judas aan Jezus Christus niets verwijten kan, wijl Jezus, de groote Zoon van David, geen enkele schuld heeft tegen Judas van Karioth.

Wat het eerste betreft: David had inderdaad schuld tegenover Achitofel, gelijk trouwens tegenover heel zijn volk. David was niet meer de dienende, theocratische koning gebleven, maar had zich gelijk gemaakt aan oostersche despoten van zijn tijd. De koning van Israël werd op het eind een soort van sultan. Dat blijkt voornamelijk in zijn gruwelijke overtreding met Bathseba. Laat Bathseba zelf zoo veel schuld hebben, als ze heeft, het is niettemin van David een schandelijk machtsmisbruik geweest, toen hij Bathseba tot zich komen liet en haar man Uria door list en met schijn van recht in den dood joeg.

Wat Achitofel hier mee te maken had?

Wel, tweeërlei.

In de eerste plaats moest het Achitofel als ernstig adviseur in rijkszaken tegen de borst stuiten, dat David speelde met het bloed van zijn beste en trouwste trawanten (want Uria was niet alleen een goed soldaat voor David geweest, maar was ook lid van Davids lijfwacht). Het moest Achitofel ook ergeren, dat de koning, die toch niet voor niets in Sauls plaats gekomen was, nu zelf in Sauls zonden viel, en toen trappen dorst op ’t huwelijksgeluk van een zoon en een dochter van zijn volk Een koning, die zich zóó liet gaan, en, publiek, zich zóó vergat als David had gedaan, gaf aan zijn volk een heel slecht voorbeeld en misbruikte het koningschap voor het plegen van geweld.

Maar bij dit alles kwam nog een tweede factor. Mogen wij met verschillende ernstige bijbel-uitleggers en historie-kenners meegaan in de combinatie van de bijbelsche gegevens, dan is Achitofel ook als persoon in het allernauwste verband gezet met den misgreep van David ten aanzien van Uria en Bathseba. Immers, Achitofel was de grootvader van Bathseba. Deze toch was een dochter van Eliam, en Eliam was de zoon van Achitofel. Dus was Bathseba Achitofels kleindochter; en het moest voor den strammen, deftigen, hooggeplaatsten grootvader wel een pijnlijke ontdekking zijn, dat de koning, met wien hij zoo vriendschappelijk omging, had gespeeld met het leven en de eer van zijn kleindochter, en dat wel zoo, dat iedereen straks er alles van begrijpen moest. Greep de koning zóó ruw in de familieverhoudingen van zijn eigen hovelingen in? Kon Achitofels rang en intellectueel vermogen niet eens meer een jonge kleindochter beschermen?

Ook nog om een andere reden had Davids zonde met Bathseba de ziel van Achitofel diep gewond. De man van Bathseba heette Uria. En toen Uria zich niet wilde vernederen voor David, door de schanddaad van den koning met zijn eigen naam te dekken, toen was David op de duivelsche gedachte gekomen, Uria uit den weg te ruimen, en daarvoor te gebruiken het zwaard der vijanden: de man moest in de „vuurlinie” aan het front, zooals wij het tegenwoordig zouden zeggen. En de koning bleef in een weelderig paleis . . . . Saul leek bij zoo’n tyran een prachtfiguur. Maar om op Uria terug te komen, deze was een collega van Eliam, den zoon van Achitofel; deze twee krachtige mannen behoorden immers samen tot de lijfwacht van David. Als David nu zijn eigen lijfwacht in den dood joeg, alleen maar om zijn persoonlijke schande te kunnen dekken, en de „oorlogsweduwe”, Bathseba, te kunnen huwen, ach ja, dan was het toch wel klaar als de dag, dat het bloed en de eer zelfs van Davids beste strijders bij David allerminst in tel waren.

Zoo was Achitofel in het diepst van zijn ziel gekrenkt. Wie geeft hem ongelijk? Een familie-schandaal had zijn ouden dag grondig bedorven. Met brutale openhartigheid had David getoond, dat het leven en de eer van zijn allernaaste vertrouwden en helpers hem niet meer heilig waren, wanneer het in zijn despotisme hem zoo uitkwam, daarmede te spelen. Ziehier den tyran, die niet meer theocratisch dient, doch enkel ervan weet, gediend te worden. En wie zich indenkt, hoe diep dit alles invreten moest in de rust van een aristocraat als Achitofel, die dan nog alles opkroppen moest en zwijgen moest voor David, — die is geneigd, Achitofel bij te vallen en Davids psalmen te verdenken.

Men moet het maar eens hebben beleefd . . . .

Waarlijk, Achitofel heeft tegen David heusch gegronde bezwaren.

En wanneer straks David uit zijn ballingschap in de residentie terugkeert en iedereen weet, dat God den tyrannieken weeldeslurper niet aan de schandpaal hangen gaat, doch hem terug leidt naar den troon, dan wordt het Achitofel te machtig. Hij wil met dezen David niet meer leven. Zijn verbeten woede, zijn verdrongen rechtsgevoel en vertrapte familietrots — het had alles onstuimig om zijn recht gevraagd, toen David toog in ballingschap, en het had alles God, den Saul-afzettenden God, gesmeekt: God, zet ook David af; tyrannen en despoten behooren in Uw land, noch in Uw stad, te pronken op een troon. Maar God heeft David niet afgezet; Jahwe keert weer met David! En nu klaagt Achitofel God aan, hij vloekt tegen het verwerpelijk bestuur, dat zulke menschen in het leven laat, en hangt zich op — een protest tegen den hemel en tegen David. Een protest tegen den troon daarboven en dien anderen hier beneden. En dat protest bevat enkele waarheden. Het is een uiting van felle, hoewel machtelooze verontwaardiging; daar ligt zelfs iets in van een taaien aristocraat, die liever met David publiek breekt, dan over diens zonden heen te loopen, ter wille van de al te schrale vertroosting, dat hij achterkleinzonen verwachten kan, die prinsen van den bloede mogen heeten.

Dit wat Achitofel betreft.

Kom nu, daarna, van Achitofel naar Judas, en van David naar Davids Zoon, Christus. Wat heeft Judas op Jezus aan te merken?

Ja ja, hij heeft den Zoon van David verraden; want hij heeft gezegd, gelijk Achitofel eens van David klaagde: de konings-titel is bij hem niet veilig, en het koningsambt is bij hem van al te kleinen stijl. Doch daar komt na het verraad de wending naar den anderen kant. Jezus wordt ter dood gebracht. Het gaat met Davids Zoon precies andersom, dan met vader David zelf. David wordt door Achitofel verraden, doch binnenkort ziet Achitofel David tot den troon terugkeeren. Maar Jezus wordt door Judas verraden en het duurt maar heel kort, of Judas ziet Jezus heengaan naar den onverbiddelijken dood. Dat is de eerste tegenstelling. En nu de andere: terwijl Achitofel hardnekkig volhoudt: ik heb verraden schuldig bloed, — daar moet Judas erkennen: ik heb verraden onschuldig bloed. God perst dit woord uit Judas’ mond en God doet dat, om de historie van Davids huis te rechtvaardigen in Christus Jezus. Als Achitofel David overgeeft, dan heeft hij veel te klagen en aan te klagen. Doch wanneer God ten slotte Davids Zoon in den dood overgeeft, nadat Judas Hem eerst heeft prijsgegeven, dan heeft Judas, de andere Achitofel, ten slotte geen enkele klacht tegen Jezus, Davids Zoon, kunnen handhaven.

En nu?

Is het bijeenbrengen van Achitofel en Judas, is de confrontatie van die twee verraders met den Zoon van David, een te ver gaand onderzoek geweest, of een bij elkaar brengen van wat slechts toevallig parallel loopt?

Niet, voor wie de lijn der profetie zoekt; niet, voor wie weet, dat God, voor wien duizend jaren zijn gelijk één enk’le dag, het graf van Achitofel en het graf van Judas naast elkaar ziet, en het graf van David en van Jezus ook.

Neen, het toeval spookt tusschen die graven niet, en speelt er evenmin.

God trekt de eeuwen door de lijn van Davids huis, en openbaart het wezen van den strijd, dien alle vleesch zal voeren, immer weer, tegen ’t vrije welbehagen, dat David en zijn Zoon komt zetten op hun troon. Hij komt aan ieder, die geduld heeft, om het proces Achitofel-David dóór te denken tot zijn uiterste en eerlijkste consequentie tot in de verhouding Judas-Jezus toe, betoonen, dat de oppositie, die de vijandschap des vleesches tegen de dragers van het Welbehagen, en tegen het Vrouwenzaad voert, wel aanleiding neemt in wat het vrouwenzaad misdeed, doch dat het wezen der vijandschap ligt in de zonde, in den boozen wil, in het ongeloof, van de vijandigheid zelf. Neem alle zonde, die David heeft gedaan, uit Davids huis weg, en geef aan David een volkomen Zoon, toch zal ’t geslacht van Achitofel weigeren, met David en zijn Zoon te leven.

De dood van Achitofel neme zijn aanleiding in de zonde van David, — doch de diepste oorzaak ligt bij Achitofel zelf. In zijn muitenden wrevel, die weigert, Gods bestuur te erkennen, wanneer Hij David rechtvaardigt door het welbehagen Gods alleen. Achitofel wil met David niet meer leven, omdat hij tegen het welbehagen Gods strijdt, omdat hij het Evangelie der vrije genade niet verdraagt, wanneer het David — hoor, hoe die boet’ling schreit — terugleidt naar den troon, met de boodschap, dat God den goddelooze rechtvaardigt — om niet.

En zóó verging het nu óók Judas.

God heeft Judas alle onschuld benomen.

Want Jezus’ bloed, het was onschuldig, onschuldig; niets had Jezus aan Judas gedaan. Alle schijn van oostersche despotie was aan Jezus vreemd geweest; het was ten overvloede nog gebleken in de paaschzaal, waar Jezus, d.w.z. Davids Zoon, in de wetenschap, dat Judas Zijn Achitofel wezen zal, toch nog het brood met hem breekt, en Zijn hand tegen hem niet opheft. En dan zwijgen wij nog van dat oor van Malchus, hoewel Judas er toch ook wel bij gestaan heeft, toen Jezus zelfs tegenover dien slaaf geen enkel spel van despotie verdroeg. En Jezus had Zichzelf — in de ooren óók van Judas! — genoemd: den Zoon van David!

En hangt Judas zich nu toch nog op?

Ja, heengaande verworgt hij zich.

En waarom doet hij dat?

Zegt iemand misschien: dit was uit zelfbeschuldiging, uit zelfvervloeking? Maar een waarachtige zelfbeschuldiging is slechts uit Christus’ Geest.

Neen — in den diepsten grond is er ook hier bij Judas opstand tegen het welbehagen Gods, dat Christus openbaart op eigen wijs, dat blaast in Judas’ bouwsels, en dat Judas niet doet lachen, doch knarsetanden, als bij de ruine ziet van den Messias van Gods welbehagen. Want die ruine is door Jezus zelf voorspeld: maar Judas weigert het geloof, ook in den dood; hij wil geen evangelie — dat den zondaar, den goddelooze, rechtvaardigt om niet.

Dus zijn het huis van David en het zaad der vrouw altijd een aanstoot in de wereld. Neem daaruit alle zonde weg, en laat zien, dat in den grond tusschen David en Achitofel, tusschen Judas en Jezus, geen ander conflict ligt, dan dat van aanvaarding of verloochening van de wet van verkiezing tegen verwerping, dan nog, neen, dan vooral, zullen de kinderen van het vleesch zich tegen het huis van David, vader en Zoon, schrap zetten en knarsetandend gaan in den dood. Achitofel verwijt David: gij zijt te veel despoot, en hebt groote zonden. En Judas verwijt Davids Zoon: gij zijt te weinig despoot, al zijt gij voorts zonder zonden. Maar samen werpen zij zich in den dood, omdat zij niet dezelfde lucht willen ademen met de uitverkorenen van God, de genooten van David, de genooden van Davids Zoon. De dood der twee verraders-zelfmoordenaars is in schijn een protest tegen de onvruchtbaarheid van het huis van David, doch is in werkelijkheid een openbaring van hun fel verzet tegen de verkiezing Gods, die vruchten draagt uit dorre aarde, en tegen het welbehagen, dat een koninkrijk stichten gaat, niet naar de gedachten der menschen, doch naar den raad van God. Als Achitofel naast Judas in het graf komt liggen, dan ligt op beider dood gelaat een strak, gramstorig protest tegen het evangelie van de vrije genade; die vrije genade, die een onwaardigen David naar den troon terugvoerde, en die Jezus doet zeggen, dat Hij wel koning is, maar dan een koning aan den anderen kant, dan waar Judas koningen zien wil. Een koning van kreupelen en blinden, van armen en verminkten, een koning, niet met uiterlijk gelaat, maar uit den geest van zachtmoedigheid, gekroond met middelaarseere.

*

Nu wordt — want God leeft — de dood van Judas voor Christus een vuurbrand; Satan werpt den dooden Judas voor den troon van God, gelijk hij eens het lijk van Achitofel voor de trappen van Gods troon gelegd heeft, De wereld der geesten, de wereld der geesten, — vergeet haar toch niet. Zie, de Satan heeft het onmogelijke gedaan — hij heeft zeer begeerd, Gods liefdegeur te bederven met lijklucht, — in den hemel; hij heeft getwist tegen Jezus; met beroep op Judas’ dorren dood. Op één dag is de dood van een apostel Judas in ’t gericht gebracht met den dood van Jezus — dien Grooten Apostel van God in de wereld. En voor de oogen Gods wordt Christus zelf geconfronteerd met den dooden Judas.

Blijf bij die confrontatie rustig, Heiland, Davids Zoon; — Gij hebt dien Judas niet vermoord, Gij hebt hem zelfs niet eens geprikkeld niets kwaads hebt Gij aan hem gedaan. En dit is ook vandaag in ’t boek van God geschreven.

Jezus, Jezus, theodicee van God, apologie van Davids huis! De engelen weten het wel en het groote boek verhaalt er wel van: Gij hebt tegenover Judas’ doode lichaam U niets te verwijten. Het huis van David is door U gezuiverd. Gij hebt al, wat het vleesch tegen David heeft, in Uzelf geboet. Toen gingt Gij staan voor de wereld, en vroegt aan de Achitofels: hebt gij nog iets aan te merken?

En ik hoor hen allen tegen U betuigen: ja, dit ééne hebben wij tegen U, dat Gij het welbehagen draagt, het welbehagen Gods. Dat is de dwaasheid en de ergernis in Uw bestaan. En wij willen niet onder één dak van sterren met U gaan slapen. Liever drijven wij onszelf dan in den dood.

Dus is de „dwaasheid” en de „ergernis” van Christus’ kruis vandaag niet alleen gebracht in de hoogten van den hemel, maar ook in de dielpten van de hel. Op den weg der zielen, die vóór het oordeel komen, is ook de ziel van Judas nu gekomen; de man, die in den hemel zielen heeft, die God danken, om wat Judas hun geschonken heeft in Jezus’ naam, hij vergaat, en Christus werd zijn aanstootssteen. Dit maakt in de geestelijke wereld, in den grooten boog van hemel en van hel, de dwaasheid van het kruis, en zijn verwoede ergernis aanschouwelijk als nooit te voren. Als Judas in zijn duisternis verzinkt door het oordeel, dan predikt zijn vergaan ergernis en dwaasheid voor de zielen in den hemel en in de helle-krochten daar beneden.

En dit is dan de majesteit van God in hemel en in hel, dat beide zich alleen maar kunnen occupeeren met het welbehagen Gods; den Joden wel een ergernis, en den Grieken wel een dwaasheid, maar hun, die gelooven, beide de kracht en wijsheid Gods. Het is de majesteit van Jezus, dat op den dag, waarop Hij zelf geoordeeld wordt hemel en hel gezien heeft, hoe om Christus nochtans alle oordeel komt, zoo boven als beneden.




II.

Ten slotte is dan ook in Jezus’ ziel het wonder dit geweest, dat zij volkomen rustig heeft kunnen blijven, toen God Hem confronteerde met Judas’ lijk.

Wij mogen aannemen, dat Jezus, die eens Nathanaël zag zitten onder een vijgenboom en die altijd een klaar gezicht heeft in den doodelijken uitgang van de wetten der zonde, er van geweten heeft, dat Judas zich in den dood dreef. Zou Hij van Simon alles hebben geweten, toen deze Hem verloochende, en van Judas niets? Het is niet te gelooven.

Welaan dan, in Zijn onmetelijke droefenis handhaaft Hij toch Zijn eigen blanke oprechtheid, als Hij, zichzelf en Zijn conscientie confronteerend met den dooden Judas, eerlijk Zijn God in de oogen kan zien, nu, en heel den langen lijdensweg verder.

Daar zijn van die menschen, die met het grootste gemak voor vreemden bidden: Vader, vergeef het hun. Maar voor hun naaste omgeving zijn ze een aanstoot geweest.

Maar als Jezus straks bidden gaat voor de onbekenden: Vader, vergeef het hun, dan vloekt dat gebed niet met wat Hij Judas, Zijnen naaste, heeft gedaan; want Hij heeft Judas niets kwaads gedaan.

O ja, daar zijn er, — en ten slotte zijn wij allen zoo — die onmiddellijk al hun mooie gebeden moeten staken en al hun philantropischen voorspraak-redenen ’t zwijgen moeten opleggen, als men hen confronteert met de misère van hun vrouw, hun kind, hun naasten vriend, waaraan zij schuld hebben gehad. Maar als Jezus, misschien wel op het uur, waarin Judas te pletter valt, voorbidder wordt voor Zijn moordenaren, de onbekenden, en aan de paradijspoort klopt, om toegang voor een man, die naast Hem hing gekruisigd, dan kan de Vader Hem niet afwijzen met een stomme vingerwijzing op Judas’ doode lichaam; want Jezus heeft Judas niets kwaads gedaan.

Dit is dan ook Zijn rechtvaardiging bij God: Jezus is enkel middelaar geweest, en op dat middelaarschap is het schip van Judas gestrand.

Nu komt er een heel ver verschiet zich openen.

Achitofel en Judas worden nu niet langer twee sinistere uitzonderingsgevallen, waarover fatsoenlijke menschen hun brave hoofd wel mogen schudden. Want zij worden door God begraven, zoo zonder een aparten steen; zoo heel gewoon naast al die anderen, die te pletter loopen op de groote ergernis, die in de wereld opgericht is: het middelaarschap naar het welbehagen Gods.

En daarom is Jezus’ confrontatie met den dooden Judas niet geweest een rechterlijke beproeving, om te zien, of de schaamte geen kleur zal branden op de wangen van Jezus, als ware Hij verdacht van halsmisdaad; maar het is geweest een citatie van u en mij. Wij, wij moeten voor den dag komen, wij moeten voor de vierschaar Gods die twee naast elkaar zien: een gebroken Jezus en een gebroken Judas, een huis van David, dat vergaan is, en een trawant van Saul, een Achitofel, die maar niet met Gods psalmendichter leven wou. Wij moeten bij die confrontatie tegenwoordig zijn en alle engelen moeten dan terdege op ons letten, hoe wij ons daarbij houden. Ze willen van ons weten, wien wij kiezen, en in wien wij gelooven.

Gelukkig, als onze wang nog kleuren kan van schaamte, dat wij tegen David en tegen Jezus zoo vaak iets hebben ingebracht, hoewel de slotsom wezen moet: onschuldig bloed, onschuldig bloed.

Dan zullen wij verstaan, dat de eenige weg, die ons nog openstaat na die allersmartelijkste confrontatie van onze ziel met Judas’ doode lichaam de weg is der ootmoedige gebeden. Er rest maar één mogelijkheid, de kreet, de bede, om geconfronteerd te worden met het gebroken vleesch en het vergoten bloed van den Zoon van David, opdat wij niet vergaan zouden in der eeuwigheid, maar ons geloof belijden in den middelaar Gods en der menschen.

Judas’ dood — de aanvang van Christus’ Paaschfeest.

Want de eerste canzonen van den paaschzang zijn vol met termen van het recht. En Gods verzen van recht en genade leert men pas scandeeren in de school van het eeuwig welbehagen.

Die scansie is het groote skandalon — maar wat wil men anders op den Vrijdag, die Judas ’s morgens en Christus ’s avonds heeft gedood? Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren, Davids hooggeboren Zoon, nederstootend ter helle, maar dan ook zelf nedergedaald ter helle. Judas, Judas, gij hebt Hem niet gewild, maar het Paaschfeest kon op u niet wachten. De slang heeft op uw graf tegen den tweeden Adam vergeefs gesproken en betuigd: — ze is in paradijzen sterker dan op graven.


K.S.








a. Opgenomen in Christus bij den doorgang van Zijn lijden, XII.