Alle dingen blijven (Nieuwjaar)

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 362 (geen paginering) (4 januari 1930) a



. . . dit eerst wetende, dat in het laatst der dagen spotters zullen komen, die . . . zeggen: Waar is de belofte zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzóó, gelijk van het begin der schepping.

2 Petr. 3 : 3, 4.


Dat weer de tijd zijn loop herneemt, en dat wederom de kringloop der dingen zich voor onze oogen inzet, is voor den een een oorzaak van groote vermoeienis, voor den ander een aanleiding tot luchtigen spot.

Het eerste vindt ge bij den Prediker. Dat zich alles wéér voegt in den tredmolen van den tijd, dat wéér de zon op- en ondergaat, dat wéér de beken naar de rivieren en de rivieren naar de zee stroomen, het is voor hem vermoeienis van den geest b.

Maar er zijn er ook, die er bij lachen kunnen. Wanneer de christenen van de eerste eeuw zich tegenover de vermoeienis van den Prediker troosten met de gedachte, dat de wederkeer der dingen geen eeuwige wederkeer is, dat er eens een eind aan den cirkelgang gesteld wordt, doordat de komende Christus den kringloop der natuur zal omzetten in een opvaart in rechte lijn tot den God van hemel en aarde . . . . dan lachen die spotters erom. En met wat den Prediker moe maakt, loopen zij te koop; zij maken er hun argument van, om te bewijzen dat Christus niet wederkomt; want, zoo smalen zij, anders zouden de dingen niet zoo onveranderlijk weerkeeren. Zoo willen zij de gegrondheid van den troost over de smart van het menschenhart ontkennen, door het enkele gegeven van de smart zèlf zonder meer. Dat is alleen mogelijk voor de platte zielen, die niet hoog genoeg staan, en niet scherp genoeg luisteren, om ook te verstaan, dat de Prediker gelijk heeft in zijn klacht, dat waarlijk de wederkeer der dingen vermoeit elken mensch, die zoo graag het raadsel zich zou zien ontknoopen, het raadsel, wat dit korte leven zij.

*

Men behoeft nog niet hoorbaar mee te grijnzen met de spotters uit Petrus’ dagen, om toch van hen familie te zijn.

Wie zijn er, die in den wederkeer van alle dingen op den nieuwjaarsdag iets zien, waarmee ons hoofd en hart het te kwaad moet krijgen, totdat het rust vindt in God? Wie zijn er, die niet zoozeer bij een begrafenis en op een oudejaarsavond, als wel bij ’s levens opgang en wederopgang en vooral bij ’s levens om-gang te doen gekregen hebben met dat martelende: dat het doel der dingen, dat de uiterste doelmatigheid van al het wordende en wisselende in dit leven, wel kan geloofd, maar niet kan bewezen worden?

Alle dingen blijven . . . en zoo velen hebben er volmaakten vrede mee.

Maar het jonge christendom zeulde niet langs de straten van Klein-Azië en van Europa op de maat van de hela-hola-muziek, als waarmee wij hier in deze landen het nieuwe jaar hooren inluiden. Het vond den wederkeer der dingen nog meer vermoeiend dan de Prediker. Want die stond op den bodem van het Oude Testament; maar het volk dat in duisternis zat en in schaduw des doods, het eenmaal heidensch volk van Klein-Azië en Europa, het had een groot licht gezien c. Toen was het zeer begeerig geworden naar het groote licht, dat nooit meer ondergaat. En omdat het van het licht meer gezien had dan het kind van het Oude Verbond, daarom verlangde het ook sterker dan de Prediker naar een Dag van eeuwige jeugd, een Dag-zonder-avond. Zong het niet zijn morgenlied: ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de dooden, en Christus zal over u lichten? d Zoo heeft dat jonge Christendom uitgezien naar de groote verandering der dingen. Het heeft op oudejaarsavond meer kunnen lachen, dan het op nieuwjaarsmorgen anderen zag doen. Maar op den eersten dag van het keerende jaar heeft het alleen moeten weenen. Slechts zijn toekomstgeloof kon toen die tranen drogen.

En wie van dat christendom een epigoon wil zijn, heeft zich niet af te vragen, hoeveel geslachts- en tijdrekeningen hij gemaakt of gecontroleerd heeft, waarmee het adventisme te koop loopt: want van „vermoeienis” zijn die onvermoeide berekeningen ook al geen bewijs. Hij heeft zich slechts te vragen, inhoeverre het hem op den eersten dag van het jaar waarlijk verwonderd heeft, dat de wederkeer der dingen nog niet is stilgezet, dat Christus nog niet kwam, om den tijd zijn oplossing te geven.

Alleen wanneer hij den terugkeer van het oude in het nieuwe iets gevonden heeft om onrustig over te worden, alleen dan kan hij zich stellen tegenover hen, die de eerste brieflezers van Paulus en Petrus en Johannes hebben beleedigd door de spotvraag: Waar blijft de dag van Zijn toekomst?

Want dat alle dingen zoo blijven, is niet een overwinning van den angst, dien het christendom den ongeloovigen mensch, naar hij zegt, inboezemt, den angst over het komende gericht, doch het is zelf de groote angst, dien alleen hij overwinnen kan, die het gericht ziet komen tot overwinning; het gericht, dat aan het eind der geschiedenis staat, om haar kromme wegen recht te maken door de genade en de waarheid van Jezus Christus. Want dat alle dingen wederkeeren, het is tenslotte alleen daarom, opdat God plaats zou maken voor de doorwerking van dat proces van genade en gericht, dat de wereld eenmaal behouden zal door sterkte en waarheid te gronden op de aarde, als de tijd zal zijn voldragen. Tijd is lank-moedigheid van God.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Alle dingen blijven (Nieuwjaar)’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 12 (1924v) 44 (31 december 1924).

b. Vgl. Prediker 1:4-8.

c. Vgl. Jesaja 9:2.

d. Vgl. Efeziërs 5:14.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000