Boekaankondiging

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 357 (geen paginering) (30 november 1929) a



K. Schilder, Tusschen „Ja” en „Neen”. N.V.U.M. J.H. Kok, Kampen, 1929.


Onze lezers weten, dat de redactioneele regel van ons blad is, dat elke redacteur zijn eigen werk moet aankondigen: de redenen, die voor dezen regel worden aangevoerd, zijn reeds genoemd.

In dit boek heb ik getracht, iets te zeggen, dat illustratie bedoelt te zijn bij en critiek wil leveren op het streven van dezen tijd om niet alleen in de dingen der leer en der geopenbaarde waarheid „ja” en „neen” te verzoenen (Barth, Vaihinger etc.), doch ditzelfde te doen ten aanzien van de dingen der ethiek en der openbaring van Gods gerechtigheid (Satan, de verzoening van den „ja-stroom” en den „neen-stroom”). Alsmede, om de „zalige” versmelting van het objectieve „ja” en „neen” spreken Gods, zoowel in leer als in gebod, zooals die versmelting geschiedt door de subjectieve ervaringen van de valsche mystiek of door het zoete spel der „naieven Gods”, te oordeelen en te veroordeelen.

De onderwerpen van dit boek zijn elders reeds behandeld, doch voor deze uitgave is alles weer opnieuw gerecenseerd, en aanzienlijk uitgebreid. Niet alleen is heel het boek in hoofdstukken verdeeld, maar boven de oneven pagina’s is ook een saamvattend opschrift van den op de twee pagina’s gegeven tekst aangebracht.

Wat den inhoud betreft, het boek handelt over den Satan eerst, over de vraag, hoe onze tijd hem ziet, en hoe de bijbel hem predikt, dit laatste dan in een bespreking van de meest bekende namen, die de bijbel gebruikt voor het satanisch wezen. Vervolgens wordt gehandeld over den „naieven christenmensch”; hier gaat het over de vraag, of een christen het recht heeft, zich naief als een kind te laten gaan, dan wel of wij als profeten, priesters en koningen Gods de roeping hebben, ons geheel en al te plaatsen — met bewustheid — onder de tucht van de wet Gods. Vervolgens wordt gehandeld over valsche en ware „mystiek”; in den voorafgaanden winter hield ik op een onderlingenconferentie hier ter stede een lezing, of toespraak, over dit onderwerp; de ouderlingen, die me toen vroegen het gesprokene in druk te geven, kunnen nu weten, dat ik aan hun verlangen heb voldaan. Hierna volgt een verhandeling over de vraag, of het waar is, dat men Calvijn mag aanhalen als iemand, die steun bieden zou aan nieuwere theologische stroomingen, die m.i. in ons land ten onrechte ingang trachten te krijgen, ook onder gereformeerden. Ik heb hier het oog op de theologie van Karl Barth, gelijk deze in de kringen van hen, die zich met dr. Geelkerken hebben onttrokken aan de Ger. kerken telkens weer werd gesteund, en door den Groningschen hoogleeraar, prof. Haitjema eveneens. Tegen dezen laatste gaat ook een volgend stuk: „Alsof of nochtans”. En voorts wordt gehandeld over de meening van sommigen, dat God ons zou verplichten, ons geestelijk bezit, ons geloofen onze christelijke leer, te laten brengen in het „oordeel”; eveneens over den achtergrond van de breuk, die tusschen de christenen tegenwoordig geslagen wordt niet zoozeer in kerkelijk-institutairen zin (men behoeft dus niet te vreezen, dat hier een soort herhaling van het debat met De Rotterdammer komt) doch in de spanning van den strijd, die vóór of tegen den band aan de belijdenis gevoerd wordt. Ten laatste wordt uiteengezet, waarom gereformeerden bezwaar hebben tegen een nieuwere geneesmethode, die van zekere zijde (de psychoanalyse van Freud) wordt gevolgd in de behandeling van zielszieken en van bekommerden om allerlei oorzaak. Behandeling van dit laatste vraagpunt is noodig, omdat ook in onze christelijke kringen — ik weet reeds voorbeelden van jaren geleden — hier bedoelde geneesmethode ingang vindt, hoewel ze m.i. voor gereformeerden verwerpelijk is.

Het boek veronderstelt een zekere mate van ontwikkeling bij den lezer. Maar het is toch zóó geschreven, dat wie eenigszins ontwikkeld is, en geduld heeft, het geheel wel volgen kan. Alles, wat te veel in bizonderheden daalt, is ondergebracht in noten, of in een aanhangsel (nl. op hetgeen geschreven is over Calvijn).

Hiermee geloof ik, voldoende te hebben toegelicht.


K.S.








a. Vgl. De Reformatie 10 (1929v) 9,71 (29 november 1929).