De breuk in de harmonie

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 345.346 (geen paginering) (7 – 14 september 1929) a



En als Hij nog sprak, ziedaar eene schare; en één van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus om Hem te kussen.

En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?

Luk. 22 : 47 en 48.


Aan het eind van Christus’ worstelingen in Gethsemané zien we Hem gereed om de menschen te ontvangen. Hij heeft met God, Zijn God, den strijd volstreden; het offer is reeds geweest in de vierschaar Gods. Maar daarbij was niemand toegelaten. Doch nu op de tafel van de eere-aanbiedingen voor God de ziel van Christus zich heeft geboden, nu is Zijn offerande geschikt in het openbaar te verschijnen, om publiek te worden gebracht.

De menschen mogen nu wel komen.

*

Nu, ze komen daar ook al aan.

Zij komen met zwaarden en knuppels, en zullen den profeet van Nazareth nu eindelijk vangen gaan. Men weet, wie hun den weg wijst. Het is Judas.

En Judas is „één van de twaalf.”

Dat laatste wisten wij al, maar toch, de evangelisten hebben het er nog eens duidelijk bijgezet.

Niet, dat hun lezers het ook nog niet wisten, want het had al duidelijk gestaan in het evangelie. Maar de heilige schrijvers zeggen het nog weer eens nadrukkelijk. Want juist dit ééne, dat Judas één van de twaalf was, is in bizonderen zin datgene geweest, waar het hier op aankomt. Het is niet een van de vreemden, of van de half-naastbestaanden, maar het is één van de twaalf, dus: één uit den samengelezen kring der aller-intiemsten, die Jezus heeft overgeleverd in de handen van zwaarddragers en knuppelzwaaiers.

En Judas heeft dat gedaan met een kus.

Iets ervan willen wij nu zien.

*

Dat de „Judaskus” Jezus zwaar gewond heeft, en Zijn ziel en geest hittiger geschroeid, dan Zijn gelaat, behoeft geen betoog. Dat hier lijden is, zou ons zelfs reeds duidelijk zijn, indien wij in Christus niet meer dan een mensch van gewone verhoudingen zouden zien.

Toch is Christus’ lijden, juist in dien kus van Judas, eerst recht te verstaan, wanneer wij ook nu weer hem als Middelaar zien.

Zelf heeft Jezus onze gedachten deze richting uitgeleid. Hij stelt n.l. de vraag niet zoo: of Judas met een kus zijn „vriend” verraadt; doch: of hij met een kus den „Zoon des menschen” verraadt? En deze uitdrukking: „Zoon des menschen” staat hier op haar eigen plaats. Op zich zelf genomen, zegt deze naamgeving alleen, dat Jezus „mensch was uit een mensch geboren”, den menschen gelijk. Er ligt niets Messiaansch in, de uitdrukking beteekent niet veel anders dan mensch. Wanneer Jezus daar echter het lidwoord bijplaatst en zich zoo menigmaal in den derden persoon zoo noemt, openbaart Hij zich als een bepaalden menschenzoon en wel als dien, bedoeld in Daniël 7 : 13 . . . . Bepaald gebruikt Jezus den naam, wanneer Hij handelt van Zijn lijden, ook van de bevoegdheid, die Hij bezit en die met dat lijden samenhangt, omdat het een bevoegdheid van den Messias is . . . . De bedoeling, waarmee Jezus den naam gebruikte, was, het volk te wijzen op Dan. 7 : 13, waar Hij steeds dichter bij komt, om zoo ook op deze wijze te leeren, dat Hij de Messias was.” 1)

Wanneer men dit alles bedenkt, dan duidt dus Jezus de kern van het verraad van Judas, en het wezenlijke van Zijn eigen smart daarover, nadrukkelijk zelf aan, door in dit verband te spreken van „Zoon des menschen”. Men mag hier niet blijven staan bij de verhouding van vriend tot vriend, of van leermeester tot leerling, of van man van adel tot geestelijken dikhuidige, of van een drager van een hoog ideaal tot een dweper met een ander ideaal, of van reformator tot revolutionair, of van wereld-liefhebber tot nationalist en chauvinist, of van prediker eener nieuwe leer tot sectarischen orthodoxe.

Neen, de verhouding is alleen deze: aan den éénen kant de „Zoon des menschen”; aan den anderen kant „één van de twaalve”. Hierin bereikt de tegenstelling haar dieptepunt; en zoo eerst wordt zij zuiver gesteld. Al het andere hangt er wel mee samen, maar raakt het wezen niet.


Daaruit vloeit voort, dat men ook niet, zelfs niet uit den bijbel, moet gaan zoeken naar „gevallen” van menschen, die ook wel eens verraderlijk door vrienden om het leven zijn gebracht. Daar zijn, ook in den bijbel, zeker wel enkele andere analoge „gevallen” aan te wijzen, en men heeft niet nagelaten deze breed uit te meten. Een gevallen theologie wordt onmiddellijk „gevallentheologie”: zij is de groote openbaringslijn kwijt geraakt. Men heeft bijvoorbeeld gewezen op het „geval” van Joab en Amasa, en dat dan vergeleken met het „geval” Jezus-Judas. Toch doet dat weinig ter zake. Dit is weer een afbuiging van het denken, die bovendien voor het waarlijk orthodoxe denken gevaarlijk is; want zij speelt in de kaart van hen, die de verhouding van „vriend” tot „vriend” alleen maar zien tusschen Jezus en Judas. Neen, het gaat om dat diepere: de „menschenzoon”, èn: „één van de twaalf”. Het gaat hier om het ambt van den Messias, een ambt, dat door Hèm bekleed wordt, die als de Menschenzoon alle histories van Zijn typen in zichzelf vervult en tot volkomenheid gebracht heeft. Men moet hier niet zoeken naar een „analogie”, die men vinden kon of noteeren in oude of nieuwe annalen van gekrenkte vriendschap, doch men moet hier zoeken naar de volkomenheid en de vervulling van de worsteling, die al de eeuwen door er geweest is, maar die in den Judaskus een zichtbaar teeken geeft: de worsteling tusschen het geestelijk ambt van den Zoon des menschen, en de vleeschelijke misduiding daarvan door wie niet gelooven, en ook geen liefde hebben. Denkt men hieraan, dan is Christus’ lijden hierom zoo vreeselijk, omdat Hij ook als menschenzoon met een verraderskus in handen van moordenaren wordt overgegeven. Want in den titel „menschenzoon” ligt de erkenning, dat Zijn ambt als Middelaar toch de ware menschelijkheid geen oogenblik op zij gezet heeft. Door Christus op aarde te zenden heeft God Zich geopenbaard in menschelijke gedaante. God heeft Zijn Goddelijke eischen, en Zijn Goddelijke wet, en al wat Goddelijk is, onder menschen gehandhaafd door een mensch; en deze mensch is de „Zoon des menschen”. Hij is geen vreemde, die aan de menschen niet vertrouwd kan zijn. Hij loopt niet rond als de groote Exceptie, die iedereen profaan maakt, behalve zichzelf; Hij is geen lichtstreep, die door een donkeren nacht van menschelijkheid heen trekt, alleen nog maar om den nacht daarna nog duisterder te maken, — neen, Hij is de menschenzoon: niets menschelijks is Hem vreemd, ja, — want dit laatste is enkel maar negatief — alle wezenlijke mènschelijkheid is aan Hem eigen.

En nu is dit het lijden, dat Judas niet God als God, maar den menschenzoon verkoopt met een kus; dat hij simuleert in het eigen uur, waarin God Zijn wezen in den menschenzoon wel bedekt heeft, doch dit dan zonder eenige simulatie; alleen maar om zich aan de menschen te geven als den hun vertrouwde, in den menschenzoon.

*

Niet alleen echter wordt hier de menschheid in Christus beleedigd en gehoond, want wanneer de menschenzoon de ambtsdrager is, dan wordt ook Zijn ambt hierin beleedigd. De Judaskus is het kruis voor het ambtelijk bestaan van Jezus Christus, gelijk het voortgeschreden is tot op dit oogenblik. De Judaskus is, evenals het kruis, de dwaasheid en de ergernis in het Messiaansche, het ambtelijke, bestaan van Jezus Christus.

*

Want dit was wel het scherpste in het contrast, dat Jezus pijnigt: Judas was in zekeren zin „een gegevene des Vaders”, en Judas heeft Hem toch verraden. „Uit degenen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren dan den zoon der verderfenis.” b Dit is de troostelijke vórm, waarin Jezus het bezit van de elf tegenover het verlies van dien éénen stelt; maar tegelijkertijd beziet Hij toch in dit woord het vraagstuk van menschelijke zijde. En die menschelijke zijde is de smartelijke zijde. Hij beredeneert het „geven” van den Vader niet uit het standpunt Gods, maar uit Zijn eigen standpunt als mensch in den tijd. En op dit menschelijk standpunt staande, blijft toch dit vraagstuk staan voor den mensch Jezus: dat er dan toch één van de „gegevenen” des Vaders voor Hem verloren is. Hij wist dat allang, maar de kus van Judas heeft daarop het zegel gezet.

Dit is dan ook Christus’ lijden geweest. De man van smarten moet in de vormen van den tijd gelóóven aan de onveranderlijke trouw, en den vasten raad, die daar is in Gods eeuwigheid. Het verband tusschen die twee mag Hij gelooven, maar Hij kan, als mensch, dat verband niet zien. Jezus heeft, zooals we lezen, gebeden, vóór dat Hij de twaalven tot zich riep. Als nu één van deze twaalf, die Hem op Zijn gebed zijn toegekomen, Hem ontvalt, dan is dat voor Jezus’ menschheid een smartelijk vraagstuk geweest. Wij kunnen het achteraf wel „oplossen” door te onderscheiden tusschen het „geven” des Vaders in engeren zin en in ruimeren zin. Wij kunnen achteraf constateeren, dat Jezus toch eigenlijk niemand verloor van de in engeren zin gegevenen. Wij kunnen nu wel verband leggen tusschen verkiezing van eeuwigheid en wedergeboorte in den tijd en dan zeggen: slechts waar deze twee aanwezig zijn, blijkt een „geven” uit het eeuwig welbehagen van den Vader, en daar is nooit een „verliezen” van den zoon des menschen.

Zeker, wij kunnen dat.

Zelfs moeten wij dat. Wij willen ook nu niet rusten, eer wij dat gezien hebben, want dit zijn geen vondsten van menschen, maar openbaringen van God.

Alleen maar, het is nu erom te doen, iets te zien van de lijdende ziel van Christus. En deze menschelijke ziel heeft in haar verschrikkingsuren niet hetgeen onder Zijn oogen gebeurde, en hetgeen onder Zijn handen vergleed, beredeneerd uit een dogmatisch of profetisch standpunt alleen, maar Hij heeft het op dit oogenblik doorleefd in den acuten strijd van Zijn menschelijke waarneming. Het behoorde tot Zijn bange worsteling, om de brug te slaan tusschen de feiten van den dag en het Woord, dat uit de eeuwigheid was. Tusschen het betoogen en het beleven, ook van Jezus, den mensch, willen wij geen tegenstelling zien, geen scheiding; maar een onderscheid willen wij daartusschen toch nadrukkelijk handhaven. En daarom was het voor Jezus’ menschelijke ziel een bitter lijden, dat één van des Vaders gegevenen nu verloren bleek.


Dit vraagstuk spitst zich dan ook toe, juist in het ambtelijke.

Christus immers houdt, niet alleen als mensch, maar ook, en vooral als middelaar Gods, van de harmonie. Hij houdt van hetgeen afgerond is, van hetgeen compleet is, van hetgeen schoon is en harmonisch.

Maar Hij moet eindigen met . . . . stukwerk te zien.

Nauwelijks is in Gethsemané in een worstelend gebed de harmonie door Hem gegrepen tusschen de kromme dingen van den tijd en de rechte lijnen van Gods eeuwigheid, of de Judaskus plaatst Hem weer voor het vraagstuk, hoe Hij toch aan harmonie gelooven kan, waar Hij Gethsemané verlaten moet met de zekerheid van een doorbroken linie, van een gescheurd geheel, van een „gegeven” twaalftal, dat een feitelijk elftal is geworden.

Bij dit laatste mogen wij even stilstaan.

*

Het is, gelijk ieder verstaat, geen toeval geweest, maar opzet, dat Christus juist twaalf apostelen gekozen heeft. Dit twaalftal had zijn beteekenis. Het is een herinnering aan de twaalf stammen van Israël, en ook aan de twaalf aartsvaders of patriarchen. Dat Jezus juist twaalf apostelen koos, en dat het twaalftal geen onverschillige zaak was, dat zelfs dat twaalftal noodzakelijk was voor de heilige orde van Zijn messiaswerk, is ons duidelijk, als wij letten op Zijn Messiaansch bewustzijn. Dit heldere, zelfverzekerde bewustzijn van den Messias is bij de roeping van de twaalf apostelen gansch inwendig verzekerd, dat Hij de vader is van Jong Israël. Gelijk vader Jacob met zijn twaalf zonen, de twaalf patriarchen, de vader is van Oud Israël, Israël naar het vleesch, zoo scheurt nu Christus, dat wil zeggen de Messias, naar het recht, dat Hij heeft, uit Israëls leven een ánder leven los, en maakt het vrij. Hij verzamelt on zich, en baart uit Zijnen wil, een nieuw Israël, Jong-Israël, Israël naar den Geest, dat niet komt met uiterlijk gelaat c, doch dat zijn wezen heeft in een inwendig schoon. Het vindt zijn kracht niet in vleeschelijke afstamming uit de twaalf patriarchen, maar uit een geestelijken bouw op het fundament der twaalf apostelen. Aldus stelt Jezus tegenover de twaalf patriarchen, die de aanvang zijn van de israëlitische bedeeling van het genade-verbond, de twaalf apostelen als de aanvang van de nieuwtestamentische bedeeling van het genadeverbond. De roeping, juist van die twaalf, is geweest een forsch teruggrijpen naar de geboorten van vader Jacob. Het was een schudding in het Rijk der Hemelen, het was een geestelijke geboorte, tot twaalf maal toe, als Jezus Christus, naar de bevoegdheid, die Hem gegeven is, in Zijn Messiaansch bewustzijn twaalf apostelen kiest, op wier fundament — het „fundament immers van apostelen en profeten” d — heel de gemeenschap van het nieuwe verbond wordt opgebouwd.

En, niet alleen greep de Messias terug naar Vader Jacob-Israël met zijn twaalf vleeschelijke zonen, om zich als Messias tegenover hèm te plaatsen als de Gewinner van twaalf geestelijke stamdragers, — maar ook grijpt Jezus vooruit naar den troon des Almachtigen en zegt: „Vader, Ik wil, Vader, ik wil! e Mijn wil, o Vader, plaatst nu om Uw troon heen, naast de twaalf tronen van het Oude Testament, de andere twaalf tronen van het Nieuwe Testament f. En weder, hemelsche Vader, mijn wil voegt nu naast de twaalf stammen Israëls de twaalf maal twaalf duizend, de honderdvierenveertig duizend, verzegelden van het Nieuwe Testament. En waar de twaalf patriarchen hun namen hebben geschreven in de fundamenten van de stad van Vader Jacob en op het aardsche Sions-huis, daar wil Ik, als de Vader van het nieuwe Israël mijn twaalftal apostelnamen schrijven in de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem daarboven.” g.

Werkelijk, de keuze van het twaalftal is geweest de fiere daad van den Messias, de daad van heerschappij en sterk geloof.

Ja, óók van sterk geloof.

Want het twaalftal is niet alleen repetitie, maar ook expansie.

Gelijk het Oude Testament zijn twaalftal heeft in de 12 patriarchen, zoo kiest Jezus zijn 12 apostelen; dàt is repetitie.

Maar, daar is ook expansiezucht in Jezus’ twaalftal. Want 12 = 3 × 4. Nu is 3 het getal van God en 4 het getal der wereld. Zoo hoopt de Christus door dit twaalftal God met de wereld in verbintenis te brengen. Hij wil met en door die twaalf de wereld door gaan. Door het apostolaat van die twaalf zal Hij de wereld voor God door zichzelf veroveren.

Is dat geen sterk geloof geweest? Hier stelt de Messias, als Hij er twaalf roept, de expansiezucht van het geestelijke koninkrijk tegenover de expansiezucht van het vleeschelijke koninkrijk. Oók Oud-Israël wilde graag de wereld beheerschen: het wil dat trouwens nog. Maar Christus stelt van Zijn zijde daar tegenover de missie, de wereld-missie, van Zijn koninkrijk, wanneer Hij er twaalf roept. En Zijn koninkrijk is niet van deze wereld.

Aan dit twaalftal hing dan ook, met name wat het getal betreft, Zijn heele ziel, en ook Zijn sterke geest. Met dat twaalftal, ook als getal, staat of valt Zijn pretentie als Messias. In de keuze van die twaalf is de sterke, bewuste opvaart van Zijn wil. Zijn wil is duizendmaal sterker, dan die van Israëls vader, den vader van de twaalf patriarchen. Want aan dien aardschen vader, aan Jacob, zijn twaalf zonen geboren, maar hij ontving ze langs kromme wegen; en tenslotte was het ook niet eens zijn wil, maar de wil van God, uit wien ze hem geboren zijn. Trouwens, zelf heeft Jacob niet ten volle verstaan, wat dit twaalftal, dat hem geboren werd, in de wereld zou beteekenen. Maar als Christus komt, dan baart Hij door zijn wil zichzelf deze twaalf, hij trekt ze door Zijn wil, in bewust verkeer met den gevenden God. Hij trekt ze. Hij dwingt ze in een oogenblik. En daarom is de keuze van deze twaalf één van de glanzende hoogte-punten geweest van Zijn Messiaansche taak. Dat twaalftal kan Hij niet missen. Zijn ambt, Zijn rijk, Zijn profetie, Zijn vervulling ván het Oude door het Nieuwe Testament staat of valt met de ongereptheid van het twaalftal Zijner Messiaansche keuze.




II.

Wie meenen mocht, dat de symboliek, waarvan boven sprake was, willekeurig is, of niets te maken heeft met de pijn van Jezus, nu het twaalftal wordt geschonden, die leze nog eens na het zoogenaamde „wordingsboek”, of de geslachtsrol van Jezus Christus in Matth. 1. Daar wordt ook, reeds vóórdat de Messias in de wereld komt, uit de lijst van de geslachten van het Oude Verbond een aantal namen zóó samen gelezen en gerangschikt, dat de symboliek der getallen aan de profetie, die immers heel de historie op eigen wijze belicht, zich dienstbaar stelt. De namen worden in dit hoofdstuk zóó gekozen, en de getallen worden zóó afgesloten, dat de bijbelschrijver van Matth. 1 kan profeteeren over de geschiedenissen van het Oude Testament, waaruit immers Christus Jezus wettig is gesproten. Drie tijdperken teekent Hij; den tijd van Abraham tot David; den tijd van David tot de ballingschap; den tijd van de ballingschap tot Christus’ geboorte. En elk van die perioden wordt afgerond met 14 geslachten. Drie maal veertien is dus het getal van Abraham tot Christus. Dat wil zeggen: daar is ten eerste het zevental weer terug (de helft van 14). „Zeven” is weer het heilige getal, en ook een getal der volledigheid, het getal ook van de gemeenschap tusschen God en de wereld, want tegenover 12 als het product van 3 en 4 staat nu 7 als de som van 3 en 4. In Israël is dus God en wereld vereenigd. Het zevental is het getal van Immanuel; want Immanuel beteekent: God (3) met ons (4). Waar Israël is, daar is dus de wet van Immanuel, want Emanuel beteekent: God met ons, 3 + 4. De historie van Israël loopt uit op Jezus Christus als den waren Immanuel; want Hij is de kroon, in persoon en werk, van alle geslachten, en dus de verklaring van de getallen-symboliek van zuivere harmonie, welke het geheim is van Gods koninkrijk.

Ja, nog verder gaat Matth. 1. Het zevental komt in Israël in elke periode twee maal terug. Want iedere periode heeft 2 × 7 geslachten. De Immanuelswet treedt dus in de volledigheid (het tweetal) op. En wederom: dit loopt uit, en spitst zich toe, in Christus Jezus. Bij Hem is harmonie in hoogste zuiverheid.

En, nòg is de getallen-symboliek niet uitgeput. Immers, er zijn 3 × 14 geslachten. Dat wil dus zeggen 6 × 7. Wanneer nu zes zeventallen zijn voorbij gegaan, dan volgt het 7e zevental. Dit vangt, zoo wil Mattheus dus zeggen, dit vangt dus aan met Jezus Christus. Gelijk na 6 tijdperken een 7e sabbathstijdperk komt, zoo vangt dus met het Nieuwe Verbond de sabbathsrust volkomen aan. En gelijk na 6 × 7 jaareenheden het 7e zevental van jaren aanbreekt, waarmee het jubeljaar wordt ingeluid, het jaar van de vrijlating der gebondenen, van de zegening der armen, van de verrijking der gevangenen in ellende, zoo zal Christus’ komst in de wereld ook zijn de verrijking van de armen, die nu met goederen vervuld worden, de ontbinding van de slaven, de zegening van alles, wat berooid is en door het leven neergebeukt.

Alles is hier vol> van een getallen-symboliek, die Christus aanwijst als de opperste regelmaat en als den waren rustaanbrenger.

Dit wordt nog versterkt, als men bedenkt, dat de ordening, in Matth. 1, van 3 × 14 geslachten, behalve getallen-symboliek, ook nog een naamsaanduiding is. Immers, in de hebreeuwsche taal kan men letters ook als cijfers lezen. Wanneer nu de letters van den naam van koning David als de overeenkomstige cijfers gelezen worden, dan is de uitkomst van deze eenvoudige rekensom: 14. De term: 3 × 14 geslachten wil dus zeggen: drie maal de glorie van David!

David in zijn opkomst (het eerste tijdperk van Abraham tot David).

Daarna: David in zijn bloei (het tweede tijdperk, de koningen van Davids huis tot aan de ballingschap).

Ten slotte: David als de afgehouwen tronk (het derde tijdperk, van de ballingschap naar Christus).

Maar dan is weer de kroon op dit alles: Christus, als de scheut uit den afgehouwen tronk van David; Christus, als Davids vervulling, die Davids huis tot rust brengt, en die het schoone verborgen wezen uit zijn zichtbaren vorm te voorschijn weet te brengen.

Dit alles is geen ongeoorloofde allegorie en geen valsch gegoochel met getallen; want ook voor de wetenschappelijke onderzoekingen van schriftgeloovigen staat vast, dat dit alles ligt besloten in de groepeering van namen, en de opzettelijke beperking daarvan tot het gekozen getal van 3 × 14, in Matth. 1. 2)

*

Zoo staat dus vast, dat reeds vóór Zijn geboorte Christus in de wereld aangekondigd werd als degene, in wien de ordeningen van het Rijk der Hemelen harmonie en rust verkrijgen zullen.

Vooral nu, als wij er aan denken, dat reeds het wordingsboek van Jezus Christus in Matth. 1 een getallen-symboliek aandurft, die geen willekeur is, maar die profeteert, vooral dán zien wij, dat Christus zelf, als Hij Zijn eigen wordingsboek in Zijn ambtswerk komt verklaren, niet bij wijze van toeval, maar met opzet Zijn twaalftal heeft gekozen. Toen Hij dat deed bij den aanvang van Zijn Messiaansche taak, heeft Hij getoond, den zin van Zijn eigen wordings-boek zelf te verstaan, en heeft Hij eveneens zichzelf getoond als den waren rust-aanbrenger, als den Immanuel, als den aanvang van Israëls waren komenden sabbaths-vrede.

*

Denk nu terug aan den kus van Judas, — dan voelt gij de wreede pijn, en dan proeft ge het raadsel ook: hier wordt het twaalftal geschonden, hier schijnt de harmonie verbroken. De kus van Judas knerpt door al de luchten heen. Een schaterlach spot met de getallen-symboliek van heel den bijbel, en ook met die van Jezus Christus zelf. Voor het oog van moordenaren, voor het front van zwaard- en knuppeldragers, en voor het oog der duivelen, haalt Judas in het openbaar een streep door Jezus’ geliefkoosde harmonie. Want de twaalf leidt hij terug tot elf. Het getal der volledigheid wordt, in een elftal veranderd, een dwaas getal, den lof der zotheid.

En met zulk een gebroken getal, met zulk een afgehouwen tronk (andermaal de afgehouwen tronk!) voor oogen moet Jezus nu gaan sterven! Is ditDavid”? (14) Is de scheut uit Davids afgehouwen tronk niet wederom afgehouwen? Is Hij, die greep naar een heilig getal, en die daarin Zijn Messias-geest liet spreken, niet gestruikeld over Judas? Struikelt over Judas niet het heele Oude verbond? Heel de Christelijke prediking? Is Judas’ kus geen ergernis, geen aanstoot voor Jezus’ Messiaansche bewustzijn?

Ach ja, dit is lijden.

Het is voor Jezus even zwaar als het lijden van Abraham, die met een meszwaai een breuk moest slaan in een eindelijk gevonden harmonie. Neen, het is zwaarder nog. Het is de afgehouwen tronk. Het is de mislukking, naar het schijnt. Het groote jubeljaar wordt disputabel gesteld in den Judaskus. Heel het vraagstuk van openbaring, en heel de Christologie, hangt met dien verraders-kus ten nauwste samen. En het schijnt, dat Christus, niet alleen maar als koning, immers als de Groote David (3 × 14) mislukt is, maar Hij schijnt ook als priester mislukt te zijn. Aäron tenminste draagt zijn borstlap met de twaalf edelsteenen ongeschonden over in zijn dood; maar als Christus sterven gaat, dan wordt er één gemist van de 12 steenen, die de Vader Hem „gegeven” heeft . . . .

Waarlijk, de kus van Judas is wel wat meer, dan een sinistere verraders-daad van een „vriend” tegen „vriend”.

En men behoeft nu nog niet eens mee te gaan met de dwaze verzekering van de zoogenaamde Godsdienst-historische school die in het bijbelsch bericht over de twaalf apostelen heeft meenen te ontdekken een soort van uitwerking van wetten, van harmonie, die aan de sterrenwereld zouden ontleend zijn. Men heeft gezegd in deze school, dat de keus der twaalf berustte op de gedachte, dat het licht van de wereld zijn gebied verdeeld heeft onder zooveel heerschers, en men heeft dan ook niet nagelaten de twaalf apostelen voor te stellen als de twaalf sterrebeelden, of als de twaalf samenstellende deelen van den dierenriem, met Christus, als het licht der wereld, in het midden.

Want, zoo ver als wij af staan, en af willen blijven staan, van deze onberedeneerde en ongeoorloofde speculaties, zoo sterk houden wij vast aan de profetische vorming van de getallen-symboliek in den bijbel zelf, ook in het twaalftal der apostelen.

En dit geloof maakt voor ons de kwestie niet makkelijker, maar moeilijker. De godsdienst-historische school, die wij daareven noemden, meent, dat slechts langzamerhand, tientallen jaren later, deze symbolische voorstellingen opgekomen zijn bij de Christenen, de gedachten, waarvan hierboven iets aangeduid werd. Voor haar besef komt het er dus weinig op aan, of de historische Judas al of niet uitgevallen is uit den kring der twaalf. Want, zoo zegt men, later heeft men den ontbrekenden twaalfde toch weer ingevoegd in het geheel, door n.l. Matthias, of ook Paulus, in de plaats van Judas te stellen. Het komt er dus volgens deze wijsheid niet eens op aan, of Jezus zelf geleefd heeft; want het Christendom, als een samenvoegsel van heidensche en Joodsche elementen, heeft immers toch uit zichzelf al deze mythologieën uitgevonden en op eigen manier in die 12 apostelen een voorstelling gegeven, waarbij de „astraal gedachte” werd belichaamd in twaalf visschers, die apostelen werden.

Voor de menschen, die zóó spreken over den bijbel, is het dus volstrekt geen kruis, dat Judas uit het twaalftal weggevallen is, of dat Jezus sterven moest met het gezicht op een geschonden twaalftal.

Maar voor ons, die de Schrift gelooven, juist ook in haar historische berichten, is het heel erg. Wanneer wij Judas in Christus’ licht plaatsen, en zijn uitvallen zien in het licht van de keuze van het twaalftal door Jezus, dan is de Judaskus niets minder dan een martelend raadsel. Want voor ons heeft Jezus wel degelijk geleefd. De gedachte van dat twaalftal is geen product geweest van een half heidensche, half Joodsche, fantasie der eerste Christenen, maar ze is in Jezus’ eigen geest en ziel geweest. De idee van de harmonie van het twaalftal is niet pas in het brein der Kerk opgekomen na Jezus’ dood, doch in Zijn eigen ziel geweest bij den aanvang van Zijn Messiaansche taak. De roeping van de twaalf, en de afronding van het twaalftal, begint trouwens niet pas na het Pinksterfeest, want de officiëele plaatsing van de 12 in het apostelambt wordt reeds beschreven in Matth. 10 : 1. 3)


Wanneer dus dit het nuchtere feit is, dat Christus sterven moet met het gezicht op een geschonden harmonie, dan is voor ons hiermee ook de diepte van het lijden onder het verraad van Judas benaderd.

Zie, hoe God Zijn Zoon beproeft. Zie, hoe Satan Hem verzoekt. Hij, die met een twaalftal begonnen is, kan Hij er wel mee eindigen? Hij, die Messias zich voelde, kan Hij Zijn pretentie handhaven? De Judaskus, het geschonden twaalftal, is even smartelijk voor Jezus’ ziel, en even raadselvol voor Jezus’ geest als een spijker en een doornenkroon in Jezus’ vleesch. De wet van den afgehouwen tronk moet Hij volkomen aanvaarden. Aan het Kruis gaat Davids huis ònder, naar zijn uiterlijke heerlijkheid. En ook het werkresultaat van Christus gaat, naar het uitwendige ònder. Niet slechts de Christus zelf in Zijn menschelijke natuur, maar ook het werk van Christus, gesymboliseerd in dat twaalftal, wordt in dezen nacht geschonden. Deze middelaar kan, als dit alles het einde is, niet zeggen: ik ga wel onder, maar mijn werk mogen ze tenminste zien. Want als Zijn werk geschonden is, met Zijn eigen persoonlijke glorie mee, dan blijft zelfs Zijn werk geen troostgrond tegen Zijn dood.

*

Nu zal Jezus bewijzen moeten, of Hij geloof heeft in God.

Er is maar één uitweg nu: dat is de uitweg van Abraham, den vader aller geloovigen. Want wanneer Abraham zijn zoon moet slachten, dat is: zijn trotschen boom zelf maken moet tot een afgehouwen tronk, dan troost hij zich in God, dat God machtig is, ook uit den dood het leven voor den dag te halen h.

Die zelfde vraag legt God Zijn Zoon nu voor, als Hij Hem kussen laat door Judas. God schendt Zijn harmonie, God breekt Zijn mooi getal, God werpt Zijn prachtig mozaïekwerk door elkaar. O, hoe die kus hier brandt! Maar het is Gods stem, die Hem vraagt: gelooft gij nu, gij zoon des menschen, dat God machtig is, u uit de dooden weer te roepen? Gelooft gij nu, dat Gij een toekomst hebben zult, en dat gij zoo uw twaalftal wel geschonden ziet in uw dood, maar dat niettemin de twaalf tronen van het Nieuwe Verbond zullen blijven bestaan tegenover die van het Oude Verbond rondom den éénen troon van God en van het Lam? Gelooft gij dat?

Ja, daar is geloof in den grooten David van het Nieuwe Verbond. Daar is geloof in het Hoofd en den Middelaar van het genadeverbond. Hij laat Zijn handen binden, dat is: Hij laat zich zelf ten doode voeren, eer Hij het twaalftal weer completeeren kan, omdat Hij weet, en gelooft, en ons bewijzen komt, dat Zijn Kruis NIET IS: EEN PAUZE IN ZIJN WERK. Het Kruis wordt gevolgd door opstanding, hemelvaart, Pinksterfeest. In den Geest komt Christus toch terug straks naar de wereld. En dàn zal Hij zelf Zijn twaalftal, door de aanwijzing van den Geest, toch weer volledig maken en het dan eerst stellen in de zuivere orde.

Zoo kan Jezus sterven gaan, met het gezicht op een torso, omdat hij weet, dat Zijn zuivere harmonie haar ware sculptuur op Zijn eigen tijd toch zal volbrengen.

*

In dit geloof is Christus dan ook voor ons geen ergernis meer en geen dwaasheid, maar kracht en wijsheid Gods. Alleen dit geloof kan den Judaskus in deze benauwde wereld overwinnen. Dit geloof leert Christus zien als Aäron’s meerdere; want Aäron draagt zijn borstlap met de twaalf steenen wel over, doch kan niet één ervan uit eigen kracht behouden; doch Christus’ dood heeft schifting gemaakt tusschen valsche en ware steenen, en heeft zoo, door den dood heen, de ware steenen tot een zuiver twaalftal afgerond en op Gods eigen hart gelegd. Dit geloof leert Christus zien, niet als een mislukten koning, die Davids afgehouwen tronk een scheut wel schieten laat, maar dan ook weer in dien nieuwen scheut zelf andermaal mislukt, want het laat ons een Christus zien, die, door den Judaskus op eigen wijs te dragen, de ergernis ervan overwint in zichzelven, wijl Hij nu bewijzen komt, dat Zijn werk niet „àf” kán zijn met het Kruis, maar eerst volkomen wordt in opstanding en verheerlijking, en als Hij weerkeert in den Geest.

Ook aan den Judaskus wordt ieder mensch openbaar. Dat ligt niet aan Judas, maar aan Jezus Christus. Tusschen Judas’ lippen en Jezus’ gelaat ligt het heele vraagstuk van geloof en ongeloof.

De menschen gaan hier onherroepelijk uiteen.

En er blijft maar één conclusie.

INDIEN Christus’ Rijk van deze wereld is, en indien Zijn twaalftal-kiezen een vrucht is, niet van Messiaansche krachten, maar van overspannen verbeelding, en indien het met den dood van Jezus uit is, en indien het Christendom niet leeft uit kracht van den historischen Jezus, die gedood is bij een gehavend twaalftal, maar herrezen is tot het herstel van Zijn geschonden harmonie; —

indien, zeg ik, dit alles wáár is, —

dan is Judas wèl de man, aan wien de smet van den verrader kleeft, maar meer heeft Judas dan ook niet misdaan. En dan is Jezus wel „ongelukkig in de vriendschap”, en wel een profeet zonder „succes”, maar dan is de kus van Judas geen verraad ten overstaan van de andere wereld, de wereld Gods, de wereld van het Rijk der Hemelen. Dan mag de kus van Judas onsmakelijk zijn, en onaesthetisch, en weerzinwekkend, maar dan heeft Judas in den grond toch eigenlijk gelijk gehad. Want een Jezus, die zich uitroept als Messias, die staat of valt met Zijn eigen twaalftal van Messiaansche afronding, en die Zijn twaalftal niet redden kan, die is ten slotte een Judaskus waard. Het is kras gezegd, — maar wat wil men anders in het Rijk der Waarheid, in den nacht van crisis? Als alles staat of valt met het twaalftal van Jezus’ Messiasbewustzijn, dan staat of valt ook alles met een kus van Judas. Is Jezus niet de Messias, dan is Judas even groot als hij. Dan is Judas slechts een andere worp van Satan (eigenlijk van Mephisto) op het schaakbord der historie. En dan heeft Judas den waan van den groot-fantast van Nazareth gebroken, en ons de oogen voor dat werk geopend.

Maar in het andere geval?

Maar nu Jezus waarlijk is de Christus?

Nu weten wij het: Christus MOEST sterven met het gezicht op een geschonden harmonie, want dat was de wet van Zijn koninkrijk. Zijn koninkrijk komt nooit met uiterlijk gelaat i. Hij verdraagt de schande van Zijn lichaam en zoo ook de breuk van Zijn harmonie; want de kruiswet wordt in alles doorgetrokken.

Zoo alleen komt er plaats voor de opstanding en de verheerlijking.

Zoo alleen komt er ook plaats voor het Rijk der Hemelen, en de mogelijkheid van Zijn doorbraak tot overwinning.

Want juist door te sterven, en in dien dood te heerschen, heeft Jezus dat betere rijk gesticht, waarin de uitwendige roeping de inwendige vindt en wezen verheft. In dát rijk is de verkiezing tot grondslag gelegd aan de roeping in den tijd, en is de inwendige roeping van den mensch door den wederbarenden Geest, als gave van genade door Christus zelf verworven, als het groote heilsgeschenk, dat wezen geeft aan de roeping van Zijn in harmonie vereende en vergaderde kerk. Want niet door Zijn werk op aarde alleen, maar door heel Zijn arbeid heen heeft Hij het recht verworven, om door den Geest, dien Hij straks zenden zal, verbintenis te leggen tusschen de verkiezing van Gods welbehagen eenerzijds, en de vergadering van de „144000” van Zijn gekochten anderzijds.

En als straks door Zijn dood heen de Geesteswerving is bedongen, en Christus Heer van Gods Geest geworden is, dan komt dat Rijk, waarin de Judaskus in den grond niet mogelijk is, omdat die van binnen uit geroepenen nimmer afvallen kunnen.

Dan, wanneer in dat geestelijke Rijk de blijvende harmonie van wedergeboorte en van inwendige roeping tot stand gekomen is, dan is het in het waarachtige geloof onmogelijk Jezus te verraden. Dan komt er een gemeenschap van waarachtig toegebrachten, die den Zoon enkel kussen kunnen in gehoorzaamheid en in geloof. Wie uit den Geest van Christus leeft, die kan Hem niet verraden in der Eeuwigheid. Uit degenen die de Vader Hem waarachtig gegeven heeft, heeft hij niemand verloren. Hij heeft door het verlies van Judas te dragen, het recht der volharding in de genade voor de Zijnen verworven.

Het vraagstuk van den Judaskus moet men naar Dordrecht brengen; want de leer van de volharding der heiligen geeft, uit het standpunt van Christus’ opstanding, een antwoord op het raadsel van Jezus’ geschonden twaalftal in Zijn dood.

En, wat nog meer zegt, het vraagstuk van den Judaskus moet men oplossen aan de poort van die andere stad, die geheeten wordt het Nieuwe Jeruzalem.

Daar vindt men de som der vergaderden en der geroepenen Gods. En die som wordt niet in een verminkt getal, maar in een getal van zuivere afronding ons gegeven. De Openbaring van Johannes is de gloeiende peroratie op het doffe evangelie van de ergernis van de Judaskus en van de dwaasheid van het gebroken twaalftal. Hoor die klanken: 12000 stadiën, 12 poorten, 12 paarlen, 12 apostelnamen in de fundamenten van de poorten der stad, 12.000 stadiën, 144 el, 144.000 verzegelden, 2 × 12 tronen om den éénen troon, 24 ouderlingen. Hier is Jezus Christus in Zijn twaalftal, dat van alle kanten zijn ongeschonden harmonie in het hemelsche lofdicht Hem bezingt. Vader, zegt Hij nu, uit degenen die Gij Mij van eeuwigheid gegeven hebt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, heb ik niemand verloren. Onder de gegevenen in waarheid is geen enkel kind der verderfenis.

*

Zoo ging Jezus sterven.

Zijn handen werden geboeid en al Zijn werk lag stuk. En knuppels zwaaiden door de lucht en Zijn wang brandde.

Maar in de verte zag Zijn oog een nieuw Jeruzalem met twaalf poorten en Zijn heilig verlangen en Zijn sterk geloof branden er twaalf namen in. Christus, de gebondene is de heerlijke. Eigenlijk is er niets geschonden; want Hij heeft zelf Judas uitgedreven, laat ons dat niet vergeten. Achter Judas’ kus ligt Jezus’ woord, gesproken in de Paaschzaal; dat uitdrijvende woord: wat gij doet, doe het haastelijk j. Indien dat woord Judas als een dorre tak afkapt van den boom, dien Jezus plantte, dan is die boom niet geschonden, dan is hij juist van bederf bewaard, en blijft hij staan.

En wie Christus zien wil in dit geloof, die zal, als hij Gethsemané verlaten gaat, slechts één ding bidden: dat hij zelf behooren mag tot de zuivere ronding van de 144000: 12 × 12, in den vollen levensrijkdom en levensmenigvuldigheid. (1000). Deze mensch durft God nu niet de bekeering weigeren. Want, niet van Gods kant, maar wèl van zijn kant bezien, is de weigering van de bekeering niet minder dan de kus van Judas, en de poging om de harmonie niet van de twaalf, maar van de 12 × 12000 te breken. Die zich niet bekeert zal het oordeel dragen.

Want niet voor niets is Christus door Judas gekust.






1. Grosheide, Commentaar op Matth., blz. 387 en 388.


2. Dit hoofdstuk is dan ook volstrekt niet een tabellarische geslachts-rekening, waarbij het aan zou komen op preciese weergave van de vaders en voorvaders, zonder iemand over te slaan. Trouwens, dit is ook de bedoeling niet. Want boven het hoofdstuk staat: Boek der wording. Het eerste hoofdstuk van Mattheus is „Genesis”, niet van het Oude, maar van het Nieuwe Testament; het laat de wetten zien, de geestelijke wetten, van Gods harmonie, gelijk de profetische geest die ontdekt in de wordings-historie van Jezus Christus.


3. Grosheide, Kommentaar Mattheus, blz. 120, 121.




a. Bewerking van ‘Getallensymboliek’ I-II, De Reformatie 10 (1929v) 2,12v; 3,20v (11-18 oktober 1929). Nogmaals bewerkt in Christus bij den Ingang van Zijn lijden1 390-409.


b. Vgl. Johannes 17:12.


c. Vgl. Lukas 17:20.


d. Vgl. Efeziërs 2:20.


e. Vgl. Johannes 17:24.


f. Vgl. Openbaring 4:4.


g. Vgl. Openbaring 21:14.


h. Vgl. Genesis 22 en Hebreeën 11:17-19.


i. Vgl. Lukas 17:20.


j. Vgl. Johannes 13:27.