Uit Egypte geroepen — De open kraan — Geheimzinnig Tibet (Naschrift) — Boekaankondiging

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zesde jaargang (1928v) nummer 311 (geen paginering) (12 januari 1929) a



Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik mijnen Zoon geroepen.

Matteüs 2 : 15.


Dat God Israël heeft liefgehad, bewijst Hij door den roep der liefde, en der kracht, waarmee Hij dat volk, Zijn volk, uit Egypte leidde, toen Hij dat volk trok uit het slavenhuis.

Toen was God de Vader.

En Israël was de Zoon van dien Vader, het kind, dat als één eenheid stond geschreven in Zijn raad, als één eenheid was besloten in Israël, dien strijder Gods, als één eenheid was begrepen in het verbond der genade.

Daarom is die vaderlijke liefde, die den teeren zoon in zijn jeugd uit het diensthuis leidt, groot geweest, en zij roept dat verlossingsfeit te allen dage op in de herinnering van dat verloste kind-volk, opdat het nooit vergeten zou, hoe de poort van het diensthuis zich achter zijn rug gesloten had door de hand van den Vader in de hemelen.

Maar nu . .

Wanneer Israël zich beroept op het feit, dat de God van hemel en aarde dan toch maar Abrahams zaad uit Egypte heeft geleid, maar intusschen vergeet, zelf den kinderlijken plicht aan dien Vader te bewijzen door den dienst der liefde Hem te geven, dan komt God zelf in verzet tegen zulk een „vleeschelijken” roem. Dan neemt de Vader tegenover dat ontrouwe kind den glans en de heerlijkheid van dat schitterende verlossingswonder af. Want diezelfde God, die op den dag van Israëls aanneming tot Gods kind-volk voor altijd laat schrijven boven de wet: Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb, diezelfde God, zeg ik, laat Amos profeteeren in dezer voege: Beroemt gij u daarop, laksche, ontrouwe kinderen? Pocht gij daarop, dat gij Gods zoon zijt, als natie, en het blijven zult, hoe ge ook uw weg aanstelt? Het mocht wat! Wat zou dat teeken nu? Iets dergelijks hebben andere volken, heidenen, ook beleefd. De filistijnen, die verachte onbesnedenen, zijn óók op soortgelijke manier verlost, en de Syriërs ook, en de Mooren, de Ethiopiers, ook. „Heb ik Israël niet verlost uit Egypte, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir, en de Mooren”, hebben die niet evenveel wonderen in hun vaderlandsche geschiedenis als gij, pedante eigengerechtigde Abrahamskinderen? b

O, dat is een hard woord, en het schijnt, dat God zelf daarmee alle hoogere beteekenis aan de uitredding van Zijn kind-volk uit Egypte’s slavenhuis ontzegt. Dat woord doet zeer, ook ons, die hetzelfde opschrift als Israël hebben staan boven de wet der tien geboden, en die Israëls historische uitredding uit Egypte zien als een moment van denzelfden, precies denzelfden, heils-weg, waarlangs God óns heeft willen leiden uit het diensthuis der zonde en de zweep van Satan, dien drjver, geweldiger dan farao . . Als het eene valt, dan valt het andere ook. Als Israël niets was, dan zijn wij ook niets.

Is dan alles voor niets? Zijn ze voor God gelijk, kinderen van Abraham, met Filistijnen, Syriërs, Mooren? Is er geen verschil tusschen kerk en wereld, bondsvolk en heidendom? Is alles maar een waan?

Neen, zegt God.

Want Israëls uitredding uit Egypte wàs geen feit „op zichzelf”. Er zijn geen dingen, en geen feiten „op zichzelf”. Alles staat in verband met den Christus, in Israël. Toen God Israël trok uit Egypte’s zeelen, toen haalde God zijn hoogsten, zijn eenigen, zijn Eigen Goddelijken Zoon uit die banden van Egypte weg, want in Israël was de Christus, en die Christus trok mee door de Roode Zee, en trok mee door de woestijn, en kwam in Kanaän c. Om Hèm ging het, en Hij was het onzichtbare, maar toch het wezenlijke wonder, de kern van alle wonderen, bij den uittocht van Israël uit Egypte. Dat was geen nationaal, maar een messiaansch, een christologisch feit.

Vandaar dan ook, dat Israël, zoodra het messiaansche verlangen gedoofd is, gelijk in Amos’ dagen gebeurde, leeren mòet, dat een volk, dat den Messias niet meer ziet en groeten wil, heel de beteekenis van den uittocht verloren heeft, en dat God dàn ook zelf dat ontluisterde wonder aan zijn ontluisterd en ontluisterende volk afneemt.

Maar nu het overblijfsel der verkiezing . . d

Ja, dat overblijfsel heeft het gezien: CHRISTUS is door de Roode Zee heen gegaan.

Dat geestelijk voelend, geloovig, overblijfsel heeft het wonder niet bekeken van den buitenkant, naar zijn uitwendig blinkende verschijning, maar naar zijn inwendig, verborgen, messiaansche wezen.

En gelijk nu Davids huis ontluisterd worden moet, om zóó den geestelijken en verborgen levensschat, die in Davids huis verborgen lag, vrij te maken, zoo gaat God óók het uiterlijke wonder van dien schitterenden uittocht uit Egypte van alle uitwendige wonderbaarlijkheid berooven, opdat het overblijfsel der verkiezing zien zou, dat Gods GEESTELIJKE wonderen in Christus komen, „niet met uiterlijk gelaat” e, maar verborgen, geestelijk, alleen te zien voor het geestelijk oog, het oog des geloofs, het oog van den uit God geestelijk geborene.

En daarom MOEST het kind Jezus naar Egypte.

Het MOEST er heen, zonder eenige praal, zonder eenig wonder, zonder eenig verblindend teeken. Apokriefe kerstvertellingen, middeleeuwsche dichters en sproken, hebben die vlucht naar Egypte zoo heel erg mooi gemaakt.

De dadelen van den boom vielen zóó maar Maria in den schoot, de dieren zwegen stil, de panters en leeuwen vlijden zich neer voor het Kind, en zoo is er meer, dat de fantasie verzonnen heeft, om het toch vooral maar mooi te maken.

Maar toen ging dat dan ook alles rechtsdraads in TEGEN de messiaansche lijn, tegen de openbaringslijn der Schrift. Want in die lijn der Schriften ligt de noodzaak, dat alle uiterlijke glans verdwijnen MOEST in de roeping van den waren ZOON GODS uit Egypte. Zóó alleen kon het geloof zich aan een paar arme, en berooide ouders, en aan een schamel kind, een vreugde van zaligheid bereiden, want het kind, dat zonder wonderen, en zonder dat de wateren wijken, en zonder dat de vorsten beven, en zonder dat er iets wonderbaarlijks gebeurt, zóó simpel en verlegen vlucht naar Egypte, zulke een kind alleen betaamt ons in het geloof f. En alleen zúlk een geloof kan straks bij het kruis staan en zich niet ten doode toe ergeren aan dat kruis, maar gelooven en verzadigd zijn.

En ook wij kunnen zóó alleen behooren tot het overblijfsel der verkiezing, indien wij Christus zien heentrekken door de wereld, als een Zoon, neen, als DEN Zoon Gods, die geen enkel uiterlijk bewijs heeft, om zijn zending en zijn Zoonschap te bewijzen voor het oog des vleesches. Hij bewijst zich enkel en alleen voor het geloof, dat de ergernis verdraagt en op geestelijke wijze onderscheidt de dingen, die des Geestes Gods zijn g.

Gelukkig, wie zóó Kerstfeest gevierd heeft en het dagelijks met geloofsoogen aan zich vervuld heeft. Ook hij gaat de wereld door zonder eenig ander bewijs voor zijn zoonschap Gods, dan dàt bewijs, dat naar de wet des Geloofs is.

Want het woord, dat God zijn Zoon uit Egypte geroepen heeft, is VERVULD in de dagen, en in den EENEN DAG van Jezus Christus. Die dag is de dag van heden. De dag van u en mij.


K.S.




De open kraan

Eerlijk gezegd, schaam ik me een beetje voor de plaatsing van volgend artikel.

Niet, omdat ik het er niet mee eens ben. Maar — nu komt de aap uit de mouw — omdat het al zoo heel oud is. Onder ons gezegd en gezwegen — het is van Augustus 1921. Ouwe plunje, zoo men wil.

Maar ik geef het artikel toch maar weer in onze kerkbode.

Waarom?

In de eerste plaats, omdat ik weinig tijd heb voor de kerkbode, denkt een snuggere broeder?

Kijk, heelemaal ongelijk heeft hij niet; maar dat is toch de voornaamste reden niet.

Wanneer ik zoo eens weer gecatechetiseerd heb, dan heb ik altijd weer een paar gedachten over onze kerk, en over onze jeugd, en over onze ouders, en over onze toekomst.

Die gedachten worden opgewekt door vele dingen, en door velerlei dingen, teveel om nu te noemen.

Eén van die dingen is b.v.: een gereformeerde catechisatieboekje, netjes gekaft in een exemplaar van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Bovenaan een huwelijksadvertentie, of een reclame van een of andere rare bioscoop, en dan daaronder de vraag: Waaruit kent gij uwe ellendigheid? Uit de wet Gods; of: Uw naam worde geheiligd, en Uw koninkrijk kome, en al dat andere, dat wij onze kinderen mogen laten hooren en spreken.

En dan zucht ik zoo maar eens. Op de catechisatie zeg ik er natuurlijk niets van, want dat zou me niet veel geven, omdat gewoonlijk de kinderen de krant niet bestellen.

Maar nu denk ik aan u, vaders en moeders. Ik denk aan U, die misschien met één dagblad volstaat — en die dan dat ééne dagblad laat zijn het Rotterdamsch Nieuwsblad, of iets anders van die kracht, in elk geval niet een christelijk dagblad, zooals ge toch hebben kunt, hebben móet.

En nu ik daar aan denk, nu komt het me in den zin, het oude artikeltje maar eens te laten drukken. Als er zijn — één weet ik zeker — die het zich nog van vroeger kan herinneren, dan moet die het voor dezen keer me maar vergeven. We leven immers als gemeente voor elkaar?

Deze inleiding is, zooals men begrijpt, het eenige nieuwe van dit artikel.

En nu komt de rest, die dan uit de oude doos is.

*

Het volgende is werkelijk gebeurd. Ik zeg natuurlijk niet, waar het was. En de lezers behoeven ook niet daarnaar te informeeren. ’t Komt op de zaak zelf aan.

’t Was kermis. En op die kermis zou het weer raar toegaan: dronkenschap, liederlijkheid, nachtbraken, zedeloosheid, ontucht. Want zoo was ’t elk jaar gegaan.

Toen had men een anti-kermis-comité opgericht en mij gevraagd, er een woordje voor te spreken. Wel dweepte ik niet met de beweging in elken openbaringsvorm, dien ze aannam, maar ik gaf aan die uitnoodiging toch gehoor, want ik kon natuurlijk alles zeggen, wat ik wilde.

Ik heb toen dien avond onder meer gesproken over de eigenaardigheid in het verschijnsel, dat er liberale en gansch fatsoenlijke lieden zijn, die veel van al wat braaf en net is houden, die gaarne bezig zijn „tot nut van ’t algemeen,” die druk doen aan den roep om philantropie, die tranen plengen aan stichtingen van barmhartigheid („neutrale” altijd), die tehuizen oprichten met staatsgeld + een bazar voor gevallen meisjes en die melk-kuur-paviljoenen bouwen voor verstokte dronkaards of maatregelen nemen tot bescherming van onwettig geboren kinderen, en die toch elk jaar opnieuw het verzet tegen de kermis den kop indrukken en steêvast vóór de volksverheffing in dit roemruchte volksvermaak voor platte zielen en dom janhagel stemmen, als ze in den gemeenteraad zitten of in dergelijke wijze colleges. Ik heb me verstout te zeggen, dat ze te vergelijken waren met menschen, die niet heelemaal goed „bij” waren.

Ik heb toen, ter illustratie van dit gevoelen, verteld, dat ik eens een preek van den bekenden Amerikaanschen reuzenpreeker (voor dit keer is dat woord „reuzen-” op zijn plaats) Billy Sunday gelezen had, en ze daaruit weergegeven de volgende passage, die letterlijk bij hem aldus luidt:

„Weet gij, wat men in sommige krankzinnigengestichten doet? Wanneer men bij een krankzinnige beproeven wil, of hij zijn verstand terug gekregen heeft, dan zet men hem in een kamer met steenen vloer en een loopende waterkraan en dan geeft men de patiënt een dweil een zegt hem, den vloer droog te dweilen. Als hij dan verstand genoeg heeft, om de kraan af te sluiten eer hij de vloer gaat dweilen, dan wordt bij ontslagen; maar laat hij de kraan doorloopen, dan weet men, dat hij nog gek is.

Dat is, wat gij zoekt te doen. Gij zoekt droog te dweilen met belasting (op drankmisbruik) en krankzinnigen-gestichten en gevangenissen en Keely-kuren en verbeteringsgestichten. Het eenige ding, dat gedaan moet worden is: den toevoer af te snijden.”

Tot zoover Billy Sunday.

Nu laat ik me hier, net zoo min als ginds, natuurlijk niet uit over de vraag van overheidsmaatregelen tegen drankmisbruik, hoewel het daarover liep bij Billy Sunday. Ik geef alleen maar zijn beeld, zijn vergelijking, weer, omdat ze treffend illustreert, wat wij verwijten aan dokters, die op zekeren tijd van ’t jaar tusschen de tanden brommen, als zij kermismeisjes „behandelen” moeten, soms, nadat ze in Rotterdam of zoo „mishandeld” zijn en die toch vóór de kermis zijn; aan overheidspersonen, die maatregelen nemen tegen ontucht, en ze toch met vlag en wimpel binnenhalen; aan allen, die lofredenen houden op den arbeid tot veredeling van den volkszin en toch maar al wat den volkssmaak bederven kan, begroeten met een weldsch gebaar van verlichting en onbekrompen anti-clericalisme.

Toen ik uitgesproken had, werd ik netjes bedankt vanwege de commissie.

En daarna kregen verschillende menschen ’t woord. Levendig herinner ik me iemand, die, om ’t volk van de kermis te houden, aan ’t voordragen sloeg. Voordragen, voordragen, dat de zaal daverde. Voordragen met armbeweeg, en ooggerol, en voetgetrippel, alsof ’t om ’t leven ging.

Een ijverig man, dacht ik. Hij is vol van het gevaar van de kermis.

En al waren de voordrachten nu niet bepaald tot verheffing van den volkszin, toch dacht ik in stilte: mijn voordrachten-specialiteit doet toch op zijn manier óók zijn best, om den vloer droog te dweilen. Wat zou hij graag de kraan willen afsluiten . . . .


* * *

Maar op die gedachte en dat vermoeden kwam den volgenden dag het ontnuchterende antwoord.

Ik had een zieke bezocht, lid van de Gereformeerde Kerk. We hadden gesproken over al wat in ziektedagen het hart bewegen kan en het gesprek was werkelijk ’n vreugde geweest. En juist toen ik de deur achter me dicht sloeg, om naar huis te gaan, stond daar vóór mij mijn voordrachten-specialiteit van de anti-kermis-vergadering van den vorigen avond. Hij groette me erg vriendelijk, zeker omdat, nog geen 24 uur geleden, ik zijn collega geweest was, die hem zoo netjes geholpen had, den vloer droog te dweilen. Nu, zoo’n collegiaal gevoel mag ik wel, als ’t dan maar bevestiging vindt in de feiten. Doch dat ontbrak thans, want nu bestreed de man, die door mij geholpen was, mij nogal heftig, al tikte hij ook aan de pet met ’n glimlachje van: wij-kennen-mekaar. Want onder zijn arm droeg bij een geweldig pak kranten; den naam van het blad, waarvan hij de bezorger was, noem ik niet; maar dit is genoeg — ’t was een echt liberale krant, en dan één van de slechtste soort: een blad van wansmaak, van sensatie, van ongelukkige feuilletons, van godsdiensthaat of onverschilligheid voor godsdienst, een blad, waarin aan kerk en school even ’n gemeenschappelijk klein, heel klein rubriekje gegund wordt en sport en bokserij en bloedneusproleterigheid 1) en bioscoop en viezigheid, en ook de kermis een flinke beurt krijgen. En met veel gratie tikte de vrij-blijvende rechterhand van mijn anti-kermis-gezinden en evenwel nochtans pro-kermis-gezinde kranten bezorgenden collega aan de pet voor mij en stopte toen een exemplaar in de bus van mijn Gereformeerde zieke.

Den avond te voor hadden we samen ons erg warm staan dweilen.

Maar nu liet hij me staan. En het kraantje, dat ik probeerde te sluiten, zette hij weer open. Hij doet het nog. Ik zal eens naar hem uitzien, als ’t weer kermis is. Als hij er weer is, zal ik ’t hem vertellen van zijn kraantje en zijn krantje.

Gelukkig was mijn Gereformeerde zieke bij het volgende bezoek dadelijk te winnen voor een abonnement op een anti-revolutionnair dagblad. ’k Heb de briefkaart zelf geschreven en gepost.

Maar nu ben ik nog niet klaar.

O gij, Gereformeerde menschen, o gij orthodoxe lieden, waarom dweilt ge den vloer, waarom kiest gij dominees om te dweilen en ouderlingen om te dweilen en evangelisten om te dweilen en waarom sluit ge het kraantje niet af? Het kraantje alvast van de pers?

Waarom leest ge prulbladen als het „Rotterdamsch Nieuwsblad” of het „Dagblad van Rotterdam”, waarom „De Telegraaf” en waarom „De Courant”, waarom zoo veel andere godsdienstlooze of anti-godsdienstige bladen, en waarom laat ge uw eigen pers maar tobben?

Omdat die andere bladen bij de week laten betalen? Dat kunt ge ook van onze bladen gedaan krijgen.

Omdat die andere goedkooper zijn? Och, onze bladen kunnen tegenwoordig ook wel in prijs concurreeren, omdat andere menschen bijpassen in contributie’s etc., wat gij nog onthoudt. Maar al waren ze driemaal zoo duur, dan is dat mede uw schuld. De godsdiensthaters profiteeren van uw twee dubbeltjes per week, die ze straks steken in kerk-vijandige ondernemingen. En onze bladen — ze kunnen kijken naar uw twee dubbeltjes. Maar er aan komen niet.

En straks?

Straks moet de kerkeraad bij uw jongen komen, want hij gaat mee met de anti-kerkelijke vakbeweging. Dan mag de kerkeraad den vloer bij u dweilen. Maar gij hebt elken dag het pers-kraantje opengezet en hem onthouden de beschouwingen, die tegenover de legens der moderne vakbeweging staan.

Straks gaan uw kinderen, zoodra ze kunnen, naar vieze bioscopen — twaalf moorden en dertien inbraken en één echtbreuk voor ’n stuiver. Dan mag de dominee komen om den vloer bij u te dweilen. Maar gij laat het kraantje openstaan. In uw krant worden immers Nap de la Mar, en het ensemble zóó en het variété zus, als of ze wereldredders waren, geestdriftig verheerlijkt? En uw zoontje weet uit uw blad de adressen voor dansgelegenheden en erger te halen.

Straks klaagt ge over de onkunde, die er onder de kerkmenschen is, betreffende kerkelijke zaken en kerkelijke stroomingen. Ge schudt uw hoofd over leden van uw kerk, van uw gezin, die niets weten van onzen schoolstrijd, onze politieke worstelingen, ons hooger onderwijs. En de dominee moet naar de vergadering en redden, wat te redden is. Hij moet den vloer dweilen. Maar gij laat het kraantje open en als de dominee u onderhoudt over uw Christelijke roeping ten opzichte van de Christelijke pers — dan keert ge het dubbeltje, dat voor de pers is, voor onze pers, om en om, het dubbeltje, dat straks uw familie in de kas stort van de moderne vakbeweging, die de Kerk vermoordt en de revolutie in de hand werkt, of in de cassa van de bioscoop, bij de gepoeierde juffrouw.

Wie op anti-kermis-vergaderingen spreekt, moet geen bezorger willen zijn van God-looze bladen.

En doe me nu een genoegen. Als dat artikel u geldt, of één van uw kennissen, zeg dan niet: die Billy Sunday kan aardig vertellen; om dan weer ’n kop koffie te drinken. Schrijf dan een briefkaart, voor u zelf, of ga met een uitnoodiging om er een te schrijven naar uw kennissen toe. En bestel een positief Christelijk dagblad. En zeg dan uw „neutrale” dagblad op. En dan dadelijk s.v.p.

Denk voorts aan uw eigen plaatselijke pers. En aan de kerkelijke bladen.

Als gij het ernstig meent met uw dweil, doe dan het kraantje dicht.

Direct.

Dat is eisch van gezond verstand.

Het is óók een stuk van waarachtige vroomheid.


K.S.




Geheimzinnig Tibet

Zooals uit de advertentierubriek van dit nummer blijkt, zal D.V. op Donderdagavond 17 Januari a.s., 8 uur, het Nederl. Werkliedenverbond „Patrionium” een samenkomst beleggen in de Mathenesserkapel, waar de heer J. Dols, oud-R.K. priester en missionaris in China, een lezing met lichtbeelden houdt over Tibet.

Tibet, in Centraal-Azië, ten N. van het Himalaya-gebergte gelegen, is een land, dat nog zeer onbekend is, — als gevolg van de groote gevaren die voor niet-Buddhisten aan een bezoek van dit land verbonden zijn. Om datgene, wat van zijn zeden, godsdienst en cultuur bekend is, geniet Tibet in wetenschappelijke kringen groote belangstelling. Van dit alles zal de heer Dols, die dit land uit eigen bezoek kent, vertellen en zijn mededeelingen door duidelijke lichtbeelden illustreeren. Voor dezen avond mag dus aller belangstelling worden gevraagd.

De toegangsprijs voor deze lezing met lichtbeelden bedraagt slechts f 0.20 per persoon. Toegangskaarten zijn verkrijgbaar bij de volgende bestuursleden van „Patrimonium”:

G. Vlaanderen, Mathenesserw. 125c;

H.H. Hordijk, Hooidrift 153;

A.C. van Harten, Blokmakerstraat 81;

J.H. Kouwenhoven, Essenburgsingel 118a,
en verder des avonds aan de kapel.

Toont dus uw belangstelling voor Tibet en voor onzen broeder Dols, door een flinke opkomst a.s. Donderdagavond.

J.H.K.


Naschrift. Omtrent den arbeid van br. Dols is in ons blad reeds eenige malen geschreven door één van de andere redacteuren, en misschien ook wel door me zelf; ik weet dat zoo precies niet meer; maar wat ik wèl weet, dat is, dat er van redactiewege geschreven is. Ik zal dus niet in herhaling vallen, al meen ik het nut derzelve niet disputabel te zijn. Een kort, maar krachtig woord om te gaan luisteren moge dit schrijven ondersteunen en vergezellen. Br. Dols heeft verre reizen gedaan; dies kan hij veel vertellen. Hij kan als ooggetuige ons in één avond meer vertellen, dan een duur boek het in enkele dagen doet.


K.S.




Boekaankondiging

K. Schilder, Een hoornstoot tegen Assen? Tweede druk. Kampen, J.H. Kok, 1929.


Bij besluit der redactie is als gewoonte aangenomen, dat iedere redacteur zijn geschriften zelf moet aankondigen. Daar is veel voor te zeggen: veel andere bladen hebben dezelfde gewoonte. Er vóór pleit o.m. dat de redacteuren geen gevaar loopen, voor overdadige vriendelijkheidjes, als ze elkaars geschriften wel mogen, en dat ze niet elkaar behoeven af te straffen, als ze geenerlei behagen kunnen scheppen in elkaars werk. Dan is er nog een gevaar, dat ze, om den schijn van complimentjes te ontgaan, in den beker der loftuitingen een enkel critisch druppeltje gaan mengen, hetgeen dan door die lezers, die waarlijk meenen, dat een dominee zoo iets als een winkel met „klandizie” heeft, wordt opgenomen als: een flinke afstraffing. De vrienden van den gerecenseerde zeggen dan: foei, wat een recensent! De „klanten” eens anderen dominees dan des gerecenseerden zeggen: ’t is maar goed zoo. En intusschen zit de recensent doodonschuldig thee te drinken en begrijpt er geen woord van.

Maar nu genoeg: ik moet dus zelf mijn brochure aankondigen.

Ik zeg er alleen dit van: indertijd heeft een onbekende, die dezer dagen zich heeft ontpopt als een emeritus-predikant, ds. Jaspers, — op hem doelde ik in mijn spreekbeurt voor de mannenvereeniging — een brochure geschreven onder den titel: Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag? Het loopt dus over de Asser synode. Die ook voor ons beteekenis heeft, omdat er ook in Rotterdam enkele menschen geweest zijn, die in die Asser Synode, ik zeg niet: reden, maar dan toch wel aanleiding gevonden hebben, om de kerk te verlaten.

Deze onbekende brochure is druk verspreid, juist door de volgelingen van de groep-Geelkerken. Vanavond kreeg ik nog een circulaire toegezonden, die iemand, met een (natuurlijk) onleesbare handteekening, zonder eenige vermelding van adres (alweer natuurlijk) maar dan toch ook weer als drukwerk toegezonden had aan mijn correspondent, blijkbaar uit naam van een geelkerkiaansch propaganda-comitié. Een anonieme brochure, en dan verspreid door een anoniem comité. Het zijn me de zeden wel . . . .

Men heeft met die naamlooze brochure de beweging, die zich tegen de Gereformeerde kerken richt, nog wat leven willen inblazen; en heeft het geschrift verheerlijkt als bij uitstek degelijk, eerlijk, en zoo voort.

Ieder, die der zake kundig was, en onbevangen, zag dadelijk echter 2 dingen:

a. dat die brochure volstrekt niet „bij” was, en tastbare dwaasheden schreef;

b. dat ze echter, behalve om bovengenoemde reden, ook nog door schijnbaar rake typeering voor vele lezers — niet iedereen heeft den tijd, de dingen te controleeren — gevaarlijk was.

Niet-antwoorden werd uitgelegd als bewijs van onmacht. En zoo ging het lieve propagandistisch leven lustig verder.

Toen het te bar werd, heb ik getracht, deze brochure te weerleggen. Opdat — de beroepsbrief van een predikant spreekt daar ook van — de tegenstander zou worden weersproken, en tegelijk aan onze denkende menschen zou worden aangetoond, hoe gemakkelijk niet-gereformeerde dominees vergaderingen uitschrijven om boekjes te verdedigen, die zij, als zij ernstig studeerden, dadelijk moesten doorzien als dóór en dóór foutief; èn hoe onwetenschappelijk heel de actie-Geelkerken den laatsten tijd gevoerd wordt.

Nu moet ieder, die wil, zelf maar zien, of ik daarin geslaagd ben.

Meer zeg ik er maar niet van.

Het verblijdt me, dat binnen 2 weken de eerste oplaag (2500 ex.) was uitverkocht. Een tweede druk, die enkele toevoegingen geeft, zal wel verschenen zijn, voordat dit nummer komt. Ik heb daarin niet kunnen rekenen met de sinds gevolgde publicatie van den naam van den eerst onbekende auteur; alleen heb ik nog juist vóór het afdrukken — alles was gereed voor den 2den druk — nog even telefonisch een naschrift kunnen doorgeven aan den uitgever, waarin de naam vermeld wordt.

Ik hoop, dat wie in ons kerkelijk leven belang stelt, dit door den uitgever goedkoop verzorgde geschrift zal willen lezen; niet, om me zelf maar om kerk en waarheid.


K.S.








a. ‘Uit Egypte geroepen’

‘De open kraan’ eerder gepubliceerd in Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 23 (6 augustus 1921), en als ‘Van het kraantje en het krantje’ in Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 52 (24 februari 1923).


b. Vgl. Amos 9 : 7.


c. Vgl. 1 Korintiërs 10 : 4.


d. Vgl. Romeinen 11 : 5.


e. Vgl. Lucas 17 : 20.


f. Vgl. Hebreeën 7 : 26.


g. Vgl. 1 Korintiërs 2 : 14.