Over Franciscus-vereering

a



Wat hier volgt is meer bewering dan redeneering. Het wil geen betoog, maar enkel getuigenis zijn. Het is een woord uit overtuiging geboren, doch niet bedoeld, om die te wekken in den trant van een dispuut.

En vooral — het keert zich niet tegen den „heilige van Assisi”, Franciscus, doch tegen diens vereering; vooral als deze komt van de zijde van hen, die van Franciscus’ credenda, en mitsdien óók van zijn agenda, uit principiëele overtuiging moesten verschillen met heel de ziel, met heel het verstand en met al de krachten b.

Juist, omdat het hierna volgend woord alleen maar „getuigenis” zijn wil, zal het zich van elke poging tot ondersteuning met argumenten onthouden. De contrasten voor den dag halen — en daarmee uit; ziedaar alles.


In de dagen van de jongste Franciscus-herdenking (1926), toen zoo heel veel protestantsche litanieën ter eere van Franciscus gezongen werden voor de deur van het kerkportaal van Rome (waar men wel terdege pleegt toe te luisteren), kwam me in handen het zeer fraai uitgevoerde werkje: Der Heilige Franz von Assisi von Fritz Kunz. Mit Text von Heinrich Federer. Verlag der Gesellschaft für Christliche Kunst, G.M.B.H., München. Het is in 1908 verschenen.

In dit boek wordt behalve de tekst ook zeer goede illustratie gegeven. Eigenlijk is deze laatste de hoofdzaak. Ze is reproductie van den Zwitser Fritz Kunz. Gaarne worde |413| hier erkend, dat de gedachte van Kunz veel fouten van vroegere Franciscus-beelding overwonnen heeft en dat daarom deze uitgave (plaat met tekst) waardevol bezit is voor ieder die op gemakkelijke manier uit Roomschen mond weten wil, wat nu wel Franciscus is en daaruit opmaken in hoeverre een feest tot zijn herdenking verdient een aanknoopingspunt te zijn voor de nadering van protestant tot Roomsche.

Toen ik het boekje gelezen en gezien had, toen had ik het niet tegen Franciscus; want die mensch heeft op veel punten zijn tijd overwonnen. Maar ik had het tegen den import van Franciscus; tegen een protestantisme, dat niet uit eigen oogen ziet, of op eigen fundament bouwt, maar vandaag van een roomsche, en morgen (waarom niet?) van een ander, geestelijke sieradiën koopen wil; sieradiën, waarmee — dit wisten we immers al — reeds lang de dichters zich tooiden; maar die — en dat wordt in zijn algemeenheid wel iets nieuws — thans ook door schriftgeleerden van niet-roomsche origine zich worden geassumeerd.


Wanneer wij nu los van alle jubileums-speeches, over Franciscus zelf schreven, er zou zeer veel te waardeeren zijn; want tegenover zonden van zijn tijd heeft hij zijn boete veelszins gedaan. Maar wij hebben het over de Franciscus-verheerlijking; en daartegen hebben wij het ook. Sedert de dagen, dat een vereerder van Franciscus beval, dat men hem, toen hij sterven ging, in een zak zou hullen, en een touw om zijn hals zou doen en hem op den naakten grond leggen; sedert de dagen, waarin weer een ander van zijn vereerders het heerlijk vond, dat alle menschen zouden treden over zijn lijk, tot geiten en honden toe; en dit alles, omdat Franciscus, de arme van lijf en ziel, zich óók op den |414| grond had laten leggen in zijn sterven, — sedert dien tijd heeft de Franciscus-vereering al zijn zwakheden naïef vertoond, en — van zijn heldendaden plus minus niets nagedaan.

Want, om met het laatste gansch nuchter te beginnen: wie volgt Franciscus na? Men kan over hem lezen bloemige boekjes; maar wie doét wat hij gedaan heeft? Zelfs zijn naar hem zich noemende ordebroeders hebben van zijn navolging geen schijn noch schaduw behouden, als men nuchter zien wil. Bavinck herinnert ergens aan Rousseau; de man dweepte met den natuurmensch, maar hij bleef stilletjes in Frankrijk; daar heeft men prachtige boulevards en verfijnde keukens. Soortgelijke opmerking wordt over Rousseau in dit boek van Federer-Kunz ook gemaakt. Ze is nog altijd van kracht. En — dan ook met betrekking tot vele lofzeggers van Franciscus. Er zijn velen, die aan Franciscus devote zinnetjes vereeren; maar de redenaars zullen een paar uur later in een mooi ledikant liggen, misschien wel gestileerd naar Louis XIV; en op de slaapkamer ontbreekt Birkenwasser evenmin als Odol. Onder de lofredenaars is geen enkele broeder-bedelaar. De lof is betamelijk; maar als hij goedkoop wordt, is het geen lof meer. Als iemand straks zeggen zal: een mystiek, welke de afwijzing van Franciscus als voorwaarde stelt, is een onwezenlijk gedachten-ding, zij heeft zich als positief levensbezit nog niet vertoond, dan kan ik bij voorbaat zeggen: de navolging van Franciscus bleek tot nu toe ook zoo goed als een onmogelijkheid. Men moet trouwens de christelijke mystiek niet opbouwen uit de aanschouwelijkheid van bepaalde (en vaak legendarische) gevallen, doch uit de grondbeginselen van zijn eigen geloof.

Intusschen geef ik toe, dat een mislukte lofzegging nog niet omvèrwerpt elken rechtmatigen eisch van de offerande |415| des lofs. En daarom wil ik er aan herinneren, dat Franciscus, met al wat die man geweldigs heeft gedaan, toch in de ketterij verstrikt is geweest. Er zijn menschen, die zoo iets niet goed hooren willen; want ze zeggen: de ketterij is een bezwaar om den hemel in te gaan; en wilt gij, jager, den hemel sluiten? Tot wie zoo zouden spreken zeg ik: begin bij het begin. Vóór den hemel komt de aarde. Het is onjuist, als men de ketterij alleen maar ziet als een bezwaar om in den hemel in te gaan; en als men daarom liefst het papier van besmettelijke ziekte niet boven iemands deur, zelfs niet boven zijn grafkelderdeur, plakt, omdat ’t zoo’n naar gezicht is. Ketterij is allereerst een belemmering, om over de aarde heen te gaan, om door de wereld te komen, zoo als God ’t wil. En dat is de waarheid omtrent Franciscus. Laat den hemel rusten; begin met de wereld: en zeg dan, of Franciscus zijn toch door dit leven zuiver en profetisch volbracht heeft.

Hij heeft het niet gedaan, vanwege de chronische haeresie en haar versleping in zijn binnenst zieleweefsel.

In het boek van Federer-Kunz wordt even gesproken over den liefdegod Eros; en Franciscus wordt als één van diens leerjongeren aangewezen. Dit is één van de weinige uitspraken van den tekst uit het boek, waarmee ik me vereenigen kan; en tevens geeft ze duidelijk de reden aan, waarom Franciscus ons niet op den weg helpt, maar daarvan aftrekt. 1)

Franciscus heeft Christus veel gegeven; meer dan vele duizenden vóór en na hem. Maar — het komt niet op de grootte, niet op de veelvuldigheid, niet op de smartelijkheid |416| doch op de wet-matigheid der offers aan. Hij heeft van Christus veel geleerd en aangenomen; maar niet genoeg. Hij heeft Christus offers gebracht, die Hij niet hebben wil; en van Christus’ offer veel verworpen, dat de gekruiste, die ook opgestaan is, en in heerlijkheid gezet, vergeefs dezen bedelbroeder en troubadour van God heeft aangeboden.

Franciscus heeft de Armoede lief; en achter hem aan komt de legende, dat Christus de bruidegom is van de Armoede, en deze zijn bruid; en dat de vereeniging van die twee schoone, eenvuldige kinderen wekte, onder wie Franciscus de eerste zou zijn geweest onder vele broederen c. Maar het is niet waar. Christus had de armen lief, maar de armoede niet. De Armoede verdient haar hoofdletter niet eens; want God haat haar; rijk maken, dat is Gods werk. En Christus spreekt: er zijn er, die zichzelf gesneden hebben vanwege het koninkrijk der hemelen d. Zeg, zoo ge wilt, dat Franciscus tot hen behoort; maar zeg niet, dat daarom Christus het snijden liefheeft. Christus heeft de gesnedenen lief; maar het snijden niet. Hij is de gesnedene; en zoo wòrdt hij aller geneesmeester.

Franciscus, die zijn goederen weggeeft aan de armen, doet goed. Maar als hij daarna op de Armoede verliefd wordt, gaat hij rechtstreeks in tegen God en zijn genade. Kan men soms op doornen en distelen verliefd worden? Of op den vloek? Of op den dood? Neen, maar men heeft de doornen uit te roeien om aan de rozen te geven haar plaats, haar van God bereid. Wie het getal van de armen met één vermeerdert, bedekt het evangelie van dien God, die de armen rijk maken wil. Daar zijn rijken die geld en goed moeten vergeven aan de armen; en gezegend is elke rijke jongeling, die dezen zeer particulieren eisch van Christus vanwege zijn eigen zielenood erkent en aanvaardt e. Maar dwalen doet, |417| wie van een persoonlijke noodzaak van offerande, van zelfsnijding, van handafkapping f, om het rijk der hemelen, een algemeenen eisch stelt. Wie ziek is, moet niet op de ziekte verliefd worden, noch op het medicijn. Franciscus heeft niet Christus’ wonden zien verteerd worden door zijn volkomen genezing aan de rechterhand des Vaders in de hoogste hemelen — hem ten goede, hem en allen, die gelooven.

Ja, zegt men, maar Franciscus was toch de eenvoudige mensch. Maar is dat waar? Wie de mystieken kent, ook Franciscus, weet, dat de naïviteit vaak bij hen op een allerkunstmatigste manier veroverde houding is. Een zedelijke veroordeeling ligt in dat woord „veroveren” niet. De man, Franciscus, die God afdwingt de litteekenen van Christus, opdat ze in zijn eigen vleesch zouden „prijken”, is niet eenvoudig; hij is de inleveraar van een verlanglijst van allerindividueelste verlangens en alleropzettelijkste extremiteiten, waarmee hij, al begeert hij dat met zijn bewustzijn geen oogenblik, tenslotte God „verzoekt”. Daar zijn er, die als door vuur verlost zijn; de verlossing maakte hen eenvoudig; maar het vuur was een brandschatting Gods, een heftig oordeel over het gebrek aan eenvoud, dat in den verloste te voren was. Men moet wel op de verlossing, maar niet op haar louterings-, haar crisisvuur, verliefd worden. Heiler heeft niet voor niets gewezen op het elkander raken van de uitersten bij de mystieken van allerlei slag: de scherpste opzettelijkheid en de bloodste naïviteit. Maar deze bloodheid van ziel is geen blootheid voor God; zij kan tenslotte blijk geven van een eigenwilligheid, die tot het legioen van naamlooze navolgers roept: „zult gij zeggen: laat ons zondigen, opdat de genade te meer worde? Dat zij verre.” g

Wie het Woord hoort, ook als calvinist, moet Franciscus’ graf niet bouwen gaan. Hij sta er bij, en danke voor de goede |418| paraenesen van Franciscus; maar óók: hij waarschuwe tegen Franciscus’ fouten, te krachtiger, naarmate zijn ziel zich uitbreidt tot God, die veel dwaasheden vergeeft, ook in menschen van het slag van Franciscus.

Dan zal hij het Woord hooren getuigen tègen deze fouten. Hij hoort van de metamorfose van den gestigmatiseerden Franciscus; doch hij hoort óók aldus Paulus spreken van des christens metamorphose. „Wij dan, de heerlijkheid (!) des Heeren (Christus) weerspiegelende, worden naar hetzelfde beeld (van glorie en eeuwige jeugd en gezondheid) van gedaante veranderd.” h Franciscus is van gedaante veranderd: zijn handen zijn, evenals Christus’ doorspijkerde handen, doorboord, vanwege de innige concentratie van de aandacht van ziel en zinnen op den gewonden en gekruisten Zaligmaker. Maar Paulus wil weten, dat God ons de metamorphose ondergaan doet, die daar is, niet naar het model van den gekruisten en doorwonden, maar van den verheerlijkten Zaligmaker; is Hij niet geheel genezen? Franciscus is zóó verwonderd over de moeite, die zijn Geneesmeester voor hem over heeft, dat hij de zweetdroppels van zijn Geneesmeester in een kruik bewaren wil. Maar God wilde onze tranen in zijn kruik bewaren (Ps. 56); en de zieke doet den geneesmeester onrecht, als hij mèt den geneesheer lijden wil, inplaats van door hem en dàn ook mèt hem feestelijk aan de tafel te zitten. (Ps. 23). O, die litteekenen van Christus in Franciscus’ vleesch! Men heeft hem er om bewierookt. Maar alle wierookgeur moet naar Jezus toe, die ook alle bloedstorting zich heeft aangenomen. Franciscus’ stigmatisatie (litteekenwerving) is geen evangelische „beweldadiging” noch zoodanige gehoorzaamheid geweest, maar ging er tegen in. Paulus heeft gezegd: niemand doe mij moeite aan, want ik draag de stigmata (de litteekenen) van Christus |419| in mijn lichaam i. Velen zeggen vandaag: niemand doe Franciscus moeite aan; hij draagt de stigmata van Christus in zijn lichaam. Maar er is verschil. Paulus kreeg de litteekenen in, Franciscus na het zendingswerk. Paulus zette zijn werk voort en liep de wonden op, al werkende. Franciscus zette zijn zendingswerk er mee stop, en dwong als een heel groot kind bij God om die purperen wonden. Paulus’ litteekenen, die waren de overblijfselen van Christus’ lijden; de apostel had daarin al de „ergernis”, heel de „dwaasheid” van het evangelie van Christus; want de wonden, die hij heilig weet, wijl ze om Christus waren doorleden, waren voor de overheid, en voor leelijke Joden een bewijs van zijn groote schande en verdoemenis vanwege het wereldlijke recht. Maar Franciscus zit op zijn ezel en maakt met zijn stigmata Christus aanschouwelijk en aannemelijk. Hij zondigt tegen 1 Corinthe 2. En de zwakken, die dat benauwende hoofdstuk niet aandurven, zeggen: nu hebben wij gezien, dat Christus leeft. Doch dat is een groote vergissing. Want een teeken is een teeken, niet den ongeloovigen, maar den geloovigen j. Al het andere is geen teeken van God, die krachtiglijk Christus’ Zoonschap bewijst, niet uit zijn wonden, maar uit Zijn opstanding uit de dooden k, en den daaruit vloeienden krachtigen levens-zegen.

In den tekst, dien Federer schrijft bij de platen van Kunz, merkt hij op, dat Franciscus zoowel op Maria als Martha lijkt. Het is zoo: de man heeft stil gezeten met Maria en hard gewerkt met Martha. Maar hij heeft Maria door Martha krachteloos gemaakt, en Martha door Maria. Toen hij werkte, was hij niet stil; en toen hij stil werd en hoorde en zag en verzonk in den gekruiste, toen werkte hij niet meer, maar schikte zijn voeten tot een zachtmoedigen dood. Daarin heeft |420| hij het Woord niet gehoord; want hij nam er een bloemlezing uit en die handelde over den Gekruiste; maar over den Verheerlijkte niet. Wat is dat anders dan haeresie van het hart?

Franciscus koos Maria’s stille deel. Toen wierp hij zijn geld weg. Maar Maria heeft het geld zelf aan Martha gegeven; de Heere had het noodig; evenwel: alles op zijn tijd. Wie het geld wegwerpt, ontdoet zich van lastige verantwoordelijkheid. Wie uit de wereld trekt, gaat van den hoofdweg af, omdat conflicten zoo lastig zijn. Op het zijpad van zijn eigen goedbedoelde, maar eenzijdige keus mag hij dan desnoods heerlijk verwond zijn en gestigmatiseerd, hij heeft den hoofdweg van het menschenleven niet gevolgd, en „ter plaatse van het gebed” de vijanden van Psalm 74 niet meer hooren tieren. Hetgeen de dichter van dien psalm echter wèl heeft willen verduren. O de „bovennatuurlijke”, welriekende litteekenen van Franciscus zijn tenslotte goedkoop, want ze kunnen ook een vrucht zijn van bloot natuurlijke zielefuncties; ze kùnneneen verbintenis zijn van Gods heiligen èn van wie Hem nooit hebben gekend in waarachtigheid. Maar de doodgewone, afzichtelijke wonden van Paulus zijn erg duur; ze worden in den harden kamp van duurzame liefde door dezen missionaris van Christus opgeloopen; maar hij moet toch dadelijk weer verder de wereld in, mèt zijn boodschap. En wie de herdenking van den man, die vóór 7 eeuwen stierf, godvruchtig (d.i. met vrucht van werk) vieren wil, moet niet jubelen om den heilige, wiens doode lichaam lag op den koorgang van onbestreden dombouwers, maar die moet vooruitzien naar de „getuigen” van Openbaring 11: hun doode lichaam zal eens liggen op (zoo staat het er eigenlijk) „de breede straat der groote stad, die geestelijk genaamd wordt: Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heere |421| gekruist is.” Franciscus heeft het visioen van den Gekruisten Heere zachtkens begeerd, maar ter anderer plaatse, dan waar het kruis zelf heeft gestaan. Hij is gewond, niet in Sodom en Egypte, doch op een allerheiligst plekje grond. Dat is zijn verzuim geweest. Wij moeten in de wereld zijn en op de breede straat strijden voor God. Want Christus is gedood, niet op den smallen weg, maar op den breeden. Midden in de wereld. En wie in de wereld is, en toch niet „van” de wereld, die is de gestigmatiseerde. Aan de plaats, waar het lijk van Gods verslagenen ligt, kunt ge weten, waar hun strijd gevoerd werd.

Franciscus heeft liefgehad den Christus, maar in elk geval ook een idee van Christus. Eigen ideeën liefhebben nu is afgoderij in den grond.

Niet alleen zijn moraal, ook zijn dogmatiek is tegen het Woord ingegaan. Wie tot de visschen preekt, maakt geen aanmerking op den brief, dien God evangelisch aan de wereld schreef; want voor de wereld, ook voor boom en beest is het heil. Franciscus behoeft het ons niet te leeren. Maar hij maakt wèl aanmerking op het adres van den brief: hij vond, dat God het niet volledig had geschreven.

En wie, zooals Franciscus pleegde te doen, de zon zijn broeder noemt, en de bloemen, die heeft wel Adams paradijsliefde, maar niets diens rijpe verstand hervonden. Adam, den dieren en de schepping namen gevend, had ze nameloos lief. Maar hij gaf namen naar hun aard. Franciscus deed het in een zaligen roes. Evenwel, men pleegt zich in den roes te vergissen. En welke zoon, dien zijn Vader heer over al het geschapene noemt, mag zeggen: ik wil geen heer over de knechten, maar hun broeder zijn? Creatuurgevoel moet ook profetisch blijven; en „de geesten der profeten”, ook als zij zich tot de natuur met profetie van kosmische levenseenheid |422| overneigen, „moeten den profeten onderworpen zijn.” l Weet men niet, dat de mensch boven de schepselen staat en dat de wil tot broederschap ontrouw is aan den Vader, die ons benoemt naar zijn wil en alle schepsel, tot de engelen toe, aan onze voeten onderwerpt, en dat vanwege den Messias? (Ps. 8 en Hebr. 2).


Franciscus worde niet verheerlijkt, maar gecorrigeerd. Wat hij goeds heeft (en het is heel veel) worde door protestanten, calvinisten, niet bedorven in een feestelijk uur, waarin het kwade „op den koop toe” genomen wordt. Men moet in de sfeer der genade niets koopen met iets toe; anders is de koop bedorven; de waarheid heeft niets toe te geven. Haar winkel is niet derde-rangs. Franciscus was een dwaze om Christus’ wil, zeggen sommigen. Ik geloof: hij was het lang niet genoeg. Het is gemakkelijk, als een dwaas door de wereld te gaan, in een tijdsperiode, waarin de eerste eischen van het evangelie met voeten getreden worden, zooals het in Franciscus’ dagen was. Maar Franciscus vertoonde de „dwaasheid der prediking van Jezus Christus” m alleen maar op die punten, waarin zijn kerk ze niet meer erkende. Van wat zijn kerk nog niet zag, heeft hij ook niets gegrepen. Hij heeft de Reformatie opgehouden, door slechts op bij-motieven antithetisch te leven; en paradigmen te leveren slechts voor enkele verwaarloosde capita van den Roomschen catechismus.

En zoo trok hij slechts tegenover verdwaalde kerkgenooten als een „dwaas” om Christus’ wil de wereld door. Maar de kern des evangelies wilde hij aannemelijk maken en aanschouwelijk. En hij is rijk beloond door minderbroeders en clarissen, door straten, die naar hem heeten en protestanten, die tot hem zeggen: broeder. Maar de dwaze om Christus’ |423| wil wordt niet verdragen. Wie uit de thesen der openbaring niet een keus doet, met Franciscaansche gratie, en geen lievelingsthema’s uitwerkt, maar beeft voor heel de openbaring in leer en leven, die is de groote dwaas om Christus’ wil. Hij kust de armoede niet, noch de wonden; want hij moet haten de zonde en beven voor den vloek, die Christus heeft doen verlaten zijn. Hij vermeerdert niet het aantal paupers met één; maar contribueert b.v. aan de christelijke krankzinnigenverpleging en brengt een offer voor zijn kerk, vooral als hij „bezwaard” mocht zijn om harentwil. Hij doet niet als Franciscus, die een eerste periode maakte van gehoorzaamheid aan de gelijkenis der hard met talenten wèrkende knechten n, en daarna een tweede periode van uitbeelding der parabel van de lang met lampen wàchtende maagden o, maar hij herinnert zich te rechter tijd, dat die twee gelijkenissen in Mattheus’ evangelie naast elkaar staan en tegelijk moeten worden gehoorzaamd. Tegelijk wachten en werken. En hij zet niet als de joculator van God, als hij den scherts der courtisanen transponeert in een verrukt spel van vromen, den gang van de openbaring stil, door terug te kruipen naar een kruisheuvel, dien God al lang verlaten heeft in Zijn jacht naar opstanding en verheerlijking van Zijn Zoon, maar hij houdt in vreeze en beven Gods kalender bij. Want het leven is geen dramatisch spel, maar eschatologische strijd. Niet de terugkeer naar het verleden, maar de jacht naar de toekomst, waarin wij naar het beeld van den heerlijken Christus zullen worden veranderd van gedaante, is het sieraad (de weelde) èn de heiligheid (het noodzakelijke) van de ware maranathazeggers van God.

Want: de heiligheid is Gods huis sieraad, zegt de Schrift. (Ps. 93).

En dat is een harde boodschap. |424|

De heiligheid is noodig als brood, zij is het wezen van Gods geroepenen.

En sieraden vinden wij gewoonlijk het overbodige, het wèl-wezen; hetgeen men desnoods zou kunnen missen.

Maar van Gods gaven kan ik niets missen; het sieraad is óók heiligheid en het heilige is sieraad. Ik kan niets missen.

En daarom moet elk lievelingsonderwerp van de verlanglijst af.

Want een verlanglijst maakt selectie uit Gods gaven.

Die selectie is Franciscaansche zonde: hij wilde speciaal den lijdenden, maar niet even speciaal den verheerlijkten Christus.

Maar heel de Christus moet ingaan tot den ganschen christen.

Een ander evangelie bestaat er nu eenmaal niet.

Noch voor de schriftgeleerden, noch voor de dichters, van wie het meerendeel op Franciscus oden dicht.

En als één van hen — Aart van der Leeuw — tot „De Liefde” zegt:

Franciscus heeft, om U te ontmoeten,
Alles wat schitterde afgedaan
Aan hals en hand, voorhoofd en voeten;
Want schamel wilde hij tot U gaan.

Maar niemand hebt gij zóó ontvangen,
o Liefde, en als de dag begon,
Waart gij het, die zijn zuivre zangen
Deedt jubelen van zuster zon. |425|

En moet ik óók zoo tot U komen,
Afleggend waar mijn ziel mee speelt:
Den rijken schat der schoone droomen,
Het fonkend woord, het sierlijk beeld?

En moet ik langs de grauwe wegen,
In grove pij en ongeschoeid,
Het geeslen voelen van den regen,
En hoe het eenzaam-zijn vermoeit.

Eer ik mij bij U neer mag leggen,
Gelijk een zwerver bij een bron,
En aan Uw borst mijn zang mag zeggen
Voor broeder wind en zuster zon?, —

ik herhaal: als deze dichter dàt zegt, en zóó vraagt, dan zou hem te antwoorden zijn: dichter, kom tot de schriftgeleerden, beter, kom tot de Schrift. Kom tot den Christus der Schriften. Vraag niet, wat gij te vragen hebt, aan „de Liefde”, doch keer van Eros in tot Christus, die dood is geweest maar in eeuwigheid leeft. Dan zult gij een beter lied mogen zeggen dan een, dat zich richt tot broeder wind en zuster zon; dan zult gij van den Schoonste der menschenkinderen mogen zingen. Hij zal u niet meer de eenzaamheid opleggen, die Hij voor de zijnen verduurd heeft in het klimaat der eeuwigheid, maar u invoegen tot de gemeenschap van de gemeente der eerstgeborenen. En voorts heeft Hij te vergeven: sieraad voor franciscaansche asch, vreugdeolie voor des gestigmatiseerden treurigheid en het gewaad des lofs voor de benauwde ziel p van hem, die eerst door deze gaven zou geworden zijn tot een uitgegroeiden troubadour van God.

De ioculator Dei is alleen volkomen in den hemel; en op |426| aarde heeft hij het aangezicht gekeerd tot den gezonden, bloeienden Zoon des menschen in heerlijkheid. Toen Franciscus den Christus wilde ontmoeten, wierp hij geld en goed, vreugdewijn en -beker weg; hij wilde Gods ioculator, speler voor Gods aangezicht, zijn, en vloekte den poculator q, die den wijn drinkt der verheugenis. Maar Gods hemel heeft den ioculator met den poculator voor eeuwig verbonden. De tafel is aangericht; de beker is overvloeiende r; zie, de bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet s.

En christelijke mystiek is deze, welke geen scheiding forceert daar waar God perst tot vereeniging, ook tot vereeniging van ioculator en poculator . . . . in vreeze en beven.






1. Ik verwijs hier naar wat ik hierover schreef in: Christelijk Letterkundige Studiën, II, U.M. Holland, Amsterdam, 1926. (Eros of Christus).




a. Bewerking van ‘Over de „Franciscus-herdenking”’, De Reformatie 7 (1926v) 1,4-6 (1 oktober 1926).

b. Vgl. Matteüs 22:37v, Marcus 12:30, 12:33, Lucas 10:27.

c. Vgl. Romeinen 8:29.

d. Vgl. Matteüs 19:12.

e. Vgl. Matteüs 19:16-22 par.

f. Vgl. Matteüs 5:30.

g. Vgl. Romeinen 6:1v.

h. Vgl. 2Korintiërs 3:18.

i. Vgl. Galaten 6:17.

j. Vgl. 1Korintiërs 14:22.

k. Vgl. Romeinen 1:4.

l. Vgl. 1Korintiërs 14:32.

m. Vgl. 1Korintiërs 2:21.

n. Vgl. Matteüs 25:14-30.

o. Vgl. Matteüs 25:1-13.

p. Vgl. Jesaja 61:3.

q. In zijn studententijd was Schilder ‘Potentiëel Poculator’ in de ‘Koffieclub: Koffie-Dik’ (Vgl. Almanak FQI, 1912-1914).

r. Vgl. Psalm 23:5.

s. Vgl. Matteüs 25:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000